Quaet en mal.
[Naschrift op Malle Jan Tots boerdige vryery, een klucht door Jan Siewertsz. Kolm, met De Coninck (zie bl. 85) de vermaardste der leden van de Brab. Kamer Uyt levender Ionste. Hoe zijn meestal geheel onverstaanbare rimram dezen ‘sinrijcken poëet’ een naam heeft verschaft, is zoo duister als zijn treurstijl. Hij zegt, voor zijn treurspel op ‘den Oorspronck der Nederlandsche Beroerten (1616) enz. enz., gestelt uyt de Prose van Emanuel van Meteren,’ dan ook te-recht:
‘Duyt my onwaerdigh toe geen Krans van Lauwerieren:
Den Guygaert sit en grimt ter zyden, achter 'tgeen
Ick uyt een Leer-giers aert u offre, Batavieren,
Veurt noodighst na Reen-wensch.’
Zijn devies was Bemint de waerheyt. Geb. in 't laatst der XVIe Eeuw; begon te schr. omstr. 1610. † na 1633.]
Als 't is en immers wesen sal,
Soo ist noch beter quaet als mal;