Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 34]
| |
Altijt vaert voor de vvint, en yder nae laet kijcken;
Doodtvyandt van de rust, die vvoelt by nacht by daech;
Onachterhaelbre Tijt, vviens heeten hongher graech
Verslockt, verslint, verteert, al vvatter sterck mach lijcken;
En keert, en vvendt, en stort Staten en Koninckrijcken;
Voor yder een te snel hoe valdy my soo traech?
Mijn Lief sint ick u mis verdryve' ick met mishaghen
De schoorvoetighe tijdt, en tob de langhe daghen
Met arbeydt avondtvvaerts; uvv afzijn valt te bangh.
En mijn verlanghen kan den Tijtgod niet bevveghen,
Maer 't schijnt verlanghen daer zijn naem af heeft ghekreghen,
Dat ick de Tijt die ick vercorten wil, verlangh.
|
|