Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijOp Leidens beleg.[Uit het dichtstuk Aen Leyden, door Daniël Heins (Heinsius), geb. te Gent; 1580; † te Leiden, 1655; op zijn 18e jaar Hoogleeraar in de Grieksche Letterkunde te Leiden; groot voorstander van de Heidensche Kunst en van de orthodoxe Gereformeerde Religie, sekretaris der Dordtsche Synode: auteur van een Lofsanck van Bacchus en van een Hymnus of Lofsanck op Jesus; een der eerste verbeteraars onzer versifikatie. Hij, de leermeester van Opitz (geb. in 1597, † 1639), is het hoofd dier Nederlandsche vernuften, door welke in Duitschland de Renaissance (zie bl. 3-6) in de Letterkunde bewerkt is. Sedert Opitz vloeide Duitschland over van vertalingen uit het Nederlandsch] Den honger was in stadt, de vyant voor de wallen.
De moeder sach haer vrucht voor haere voeten vallen:
Zy selve menichmael, naer datse sonder broot
Veel dagen was geweest, viel met haer kinders doot,
Noch hangend' aen de borst, noch besich om te buygen
| |
[pagina 21]
| |
Haer leden naer het werck, en gevend' haer te suygen.
O jammerlick gesicht! ghy hieldt in dese smert
Een yseren gemoet, en een metalen hert.
De liefde van het landt was krachtiger van binnen,
Als die van buyten was. wie soude konnen winnen
De mensch die niet en vreest? al hadde de MaraenGa naar voetnoot1
Gans Spanjen hier gebrocht, soo hadd' hy daer niet aen.
Gelijck de stercke leeu wanneer hy wort besloten
Van jagers in het veldt, of in het lijf geschoten,
Dan roert hy eerst den steert, den oorspronck van zijn kracht,
Is stercker als te voor, versaemelt al zijn macht.
Zijn maene rijst om hooch, het schuim loopt van zijn tanden,
Zijn oogen sijn vol viers, en schijnen hem te branden.
Hoe dat men hem besluyt, hoe dat men hem bespiet
En treft van alle kant, zijn hert en gevet niet.
Of als de wilde zee, naer dat zy vele daegen
Getercht is van de windt, van buyen ende vlaegen,
Indien zy van den dijck geperst wort of het sandt,
Zy steygert in de locht, en vliecht tot op het landt.
Ghy sijt oock soo geweest, tot dat de vloet, de baeren,
Den hemel met gewelt u selve quam bewaeren:
En dat Neptuni stroom met vreesselick gewelt
Den vyant heeft te saem doen loopen uyt het veldt.
|
|