| |
| |
| |
Aanteekeningen.
‘Of zijt ge Voornes rijkdom niet?’
|
Henric van Voorne, Burggraaf van Zeeland, stierf in het jaar 1280, na een regiment (zoo als de Chronijken zeggen) van twee-en-dertig jaren, weinig tijds na de geboorte van Ermingard. |
|
Deze, hoezeer niet eenige Erfdochter, zoo als Kemp in zijn Arkel en Gorinchem beweert, vooronderstel ik bij haren broeder, den erfzoonen opvolger, Heer Aelbert van Voorne, te zijn gebleven, sints hun moeder, des Heeren Nicolaes van Borselens dochter, hertrouwd was met Wolfaert van Borselen van der Veere. |
|
13. |
|
‘Dan dede ik slechts, bij 't lansgespeel,
Des rijksten ridders helmtorkeel
Haar lievlingskleuren dragen.’
|
Spel had menigerlei beteekenis; maar werd vooral in die van jagen en torneeren gebruikt. Bilderdijk beweert dat gespeel |
| |
| |
Blz. |
|
13. |
het eigenlijke woord, en spel slechts de kontraktie is, even als bit, voor gebit, bint, voor gebint; men weet hoe menigvuldig dergelijke afkappingen in onze taal zijn. Gespeel is zoo iets als het gemerck van Cats. Zie over spel in dezen zin Halbertsmaas Naoogst, bl. 77. Ook M. Stoke, d. I, bl. 37. Helmtorkeel = pluimaadje, of eigenlijk al wat aan den helm bevestigd wordt: in de heraldie noemt men het lambrekijn. Torkeel zonder nadere aanwijzing is band, wrongel, en wordt zoo gebruikt voor halsband, halsketting. Vergelijk de Chronijk van Alkmaar van van der Woude, waarin het woord met de gezegde beteekenis voorkomt, op bl. 21; ook de Rouck, Ned. Herauld op Torque. |
|
14. |
|
‘Bij 't menglen van dampen, van tonen, van geur,
't Gejuich van de gasten, der zangren relazen,
't Verhitten des breins en gelaats, met de keur
Van wijnen en kruiden, geteld noch te meten -’
|
Men ziet, dat ik voornamelijk zinspeel op het nagerecht eener maaltijd, als de dichters en sprooksprekers, de wijnen en specerijen, ter baan kwamen. Men zie de zeer lezenswaardige aanteekeningen van Dr. Jonckbloet, achter de Beatrijs, bl. 61 en volgende. |
|
15. |
|
‘En echter sints Zeeland in Pelgrim den eerste
Den stamheer aanschouwde, die Voorne beheerschte -
En echter sints Holland voor jaar en voor dag,
De nieuwe banier met zijn liebaart voorzag -’
|
Eenigen, en daaronder Matthijs van der Houve, rekenen |
| |
| |
Blz. |
|
15. |
Voorne onder Zeeland; te Water valt hem toe: maar Simon van Leewen beweert, dat het Hollandsch is. Ik geloof de Bieningen de natuurlijke afscheiding van Holland en Zeeland te zijn. Dat echter aan de Heeren van Voorne vele goederen, zoo allodiaal, als te leen, in Zeeland gegeven werden (denk slechts aan Duiveland, waar de Takken van Renesse, Moermont, en Heenvliet woonden), is bekend: en, hoe het ook ware - de Heeren van Voorne waren geregeld Burggraven van Zeeland, sedert Pelgrim van Hollant, een jonger broeder van Floris III, tot aan den laatsten afstammeling in rechte linie toe; mijne uitdrukking blijft dus gemotiveerd. Een geleerd vriend heeft mij het volgend extrakt uit zijne adversaria toegestaan: |
|
‘Onder de grafelijke regeering was het moeilijk te bepalen of Voorne en den Briel tot Zeeland of tot Holland behoorde, daar de beide graafschappen den zelfden meester hadden. Eerst na de reformatie is Voorne en den Briel bij Holland getrokken, nadat reeds twee eeuwen vroeger (ao. 1372), toen vrouw Machteld van Voorne zonder afstammelingen overleden was, die heerlijkheid aan den Graaf van Holland (toen Hertog Albrecht van Beieren) was vervallen. In den eersten tijd onzer Republiek schreven zich de Staten onzer provincie de Staten van Holland met den Briel en het land van Voorne. Het Burggraafschap van Zeeland heeft wel aan de Heeren van Voorne behoord - maar dit bracht Voorne niet aan Zeeland: het was een afzonderlijk ambtsleen - even als het Burggraafschap van St. Geertruidenberg door de Heeren of Baronnen van de Merwede bezeten wierd.’ |
|
‘Liebaart,’ weet men is in de heraldie een leeuw met het aangezicht in profiel. |
| |
| |
‘...... de balsemgeur....
(Een) glorie rond haar minlijkheden,’
|
Met hoe veel vuur onze ouden voor allen geest eene uitdrukking in het stoffelijke zochten - hoe diep zij het zinnebeeld gevoelden, en in hoe ruim eene opvatting zij het steeds begrepen - blijkt, onder anderen, daaruit, dat zij aan de zielshoedanigheden der menschen niet enkel het vermogen toeschreven om zich in het zichtbare te uitdrukken: maar, dat zij ook voor de andere zintuigen het geestlijke bevatbaar wilden maken. Zoo lees ik in een 15de eeuwsch handschrift van O.L.V. Souter op de zesde bladzij: |
‘O moeder der heilicheit,
|
En op de achttiende: |
|
‘In dynen ouersachten rueren ghenesen die siecken: en overmits dinen roosachtigen roke worden die doden weder leuendich.’ |
|
Laat het bloot een dichterlijk verbeeldingsspel zijn - ik mag niet ontkennen, dat het parfum in de vaerzen van Léger Noël, Turquéty en Brizeux, aangenaam voor mijn hart is. Ik heb veel waarheid gevonden in de volgende woorden van een ander fransch auteur, Arthur Dudley: |
|
‘On ne saurait nier la puissance des parfums, même sur les organisations peu nerveuses. Moins matériels, moins saisissables que les couleurs ou les sons, ils agissent encore plus immédiatement sur l'âme, et vous mettent en communication plus directe avec l'objet auquel ils se rapportent.... Qui de nous n'a senti, soit dans les tourbillons d'un bal, soit sur la grève silencieuse des mers, parmi les feuilles poudreuses d'un |
| |
| |
Blz. |
|
15. |
vieux livre, ou sur la peau satinée d'un enfant au berceau; qui de nous n'a senti se réveiller dans son coeur, sous le charme d'un parfum, le souvenir d'un évenement enseveli dans l'oubli?’ |
|
17. |
|
‘Na 't daaglijksch bidden bij uw beeld -
Na 't zacht gezuis der melodië,’
|
In O.L.V. Souter, gepr. tot Leiden, ao. 1498, op de zesde bladz. lees ik: ‘O maghet vol ghenaden Coninginne der maechden O soete melodie ende warachtighe claerheit der sonnen.’ Verg. het aangeteekende op den ‘balsemgeur.’ |
|
18. |
|
|
De zuster van Ermingard; zie de geslachtregisters, en let niet, als ik reeds waarschuwde, op Kemp. Dat echter Ermingarde, Ermgaert, of Gimgart, gelijk laatstgemelde schrijver haar noemt, buiten deze Hildegonde, nog eene zuster wordt toegeschreven, die zich met Hubert van Culenborch in de echt begaf, geloof ik ten onrechte te zijn, en uit eene verwarring met Geertruid, de zuster van Jan van Arkel, voort te komen, die inderdaad met Hubert van Culenborch is gehuwd geweest. Had intusschen de doorsnuffelaar onzer oude geschiedenissen met geen grooter vergissingen dan dergelijke te worstelen - 't ware nog mogelijk in dien doolhof een weg te vinden, of althands te banen: maar de gebeurteniszelve, die ik, vrijelijk bewerkt, den lezer in mijn gedicht mededeel, is mij nog duister, wat het juiste jaar betreft, dat zij plaats had. Alleen om het tijdvak te kenmerken, heb ik 1295 boven mijn gedicht gezet. Daar is geen grooter slordigheid denkbaar, dan die Gouthoeven en Simon van Leewen |
| |
| |
Blz. |
|
18. |
hebben waargenomen bij het opgeven van jaargetallen in hun genealogiën. Om een voorbeeld te noemen: Hildegonde van Voorne, die ik eenige jaren ouder heb ondersteld dan Ermingard, zou in 1285 weduwe geworden zijn van Willem van Brederode; zij hertrouwde met Costijn van Renesse, die vroeger gehuwd was geweest met een dochter van den Graaf van Vernenburch. Uit beider tweede huwelijk zou nu gesproten zijn Jan van Renesse, de beroemde tegenstander van den Hollandschen Graaf en van Witte van Haemstede: deze moet dus geboren zijn na 1286; intusschen komt hij in 1296 voor, als reeds getrouwd met Sophia van der Goude, en hij zou, als een jongetjen van 16 à 17 jaar, in 1304 de raadgever van Gwy van Vlaenderen en aanvoerder der ballingen uit Zeeland tegen Willem III hebben moeten zijn! Ook was hem, volgends Simon van Leewen, in 1273 reeds een zoon geboren, dat is dus cirka 14 jaar voor dat hij zelf het licht zag: immers stierf in 1352 zijn zoon Costijn, die 79 jaren oud was (v. Leewen, bl. 1061). Gelooft gij dat? - zou ik met den drogen Ludolp Smids mogen vragen. - Het waarschijnlijkst komt mij voor, dat Jan van Renesse uit zijns vaders eerste huwelijk was gesproten. |
|
18. |
|
‘Paerlen om zijn slapen,’
|
De middeleeuwsche Ridders droegen, bij plechtige gelegenheden, zoowel kettingen en snoeren om het hoofd, als om den hals. Zie onder anderen Bonnard, Costumes des XIII, XIV et XV Siècles, etc. avec un texte historique et descriptif. |
|
20. |
‘Kemp’ = Kamper; niet te verwarren met het andere Kempe, waarvan een bastaart een Kemps of Kemptskind heet. |
| |
| |
Blz. |
|
21. |
‘Leidenstelgen,’ De zonen van Wassenaer, Burggraaf van Leiden. |
|
21. |
Baanderheer, Bachelier. De eerste was, wie een zeker getal mannen van wapenen te velde kon brengen; in het Fransch heet hij banneret; hij voerde een vierkant banier- of baanderdoek aan zijn lans, in onderscheiding van den ridder-bachelier, die, hoe uitstekend ook in persoonlijken moed, wachten moest, tot dat hij rijk genoeg was andere ridders en knapen in zijn gevolg te kunnen zien, alvorens van zijn pennon of wimpel de punt werd afgesneden; gelijk somtijds bij het kreëeren van Baanrotsen of Baanderheeren gebeurde. |
|
Die er meer van behoeft, zie Gilles-André de la Roque, Traité de la Noblesse; bl. 21, en de Rouck, bl. 191. |
|
22. |
‘Huif,’ een hoofddeksel der vrouwen in de open lucht. |
|
24. |
Schapprij, hier koopmars, komt van schap (kast): schapreê, schapraâ, schappraai, of schaprei, hoort men in eenige streken van ons Vaderland nog tegen spinde of spijskast zeggen. Zie Hoeufft, Bredaasch Taaleigen, op het woord. |
|
24. |
‘Woekeren,’ is eenvoudig vermeerderen: zie Bilderdijk, die, op het woord, een vaers uit de vorige eeuw ten bewijze aanhaalt. |
|
25. |
‘Karitate’ = Charité. |
|
27. |
|
‘En 't maliejak in 't lichaam kneep.’
|
Vergelijk Visschers Bijdragen tot de Oude Letterkunde, bl. 354. |
| |
| |
‘Weet dat ik Jan van Arkel ben -
De kleinzoon van Heer Jan den Sterke.’
|
Volgends Kemp, Jan XIV, zijnde hij alsdan de 20ste, of naar eene andere berekening, de 13de Heer. Van Leewen, die de opvolging rekent van de tijd af, dat de Heeren van Arkel in hun land gevestigd bleven, noemt hem Jan den 10de. Van den grootvader Jan de Sterke worden de wonderlijkste zaken verhaald: onder anderen, dat hij, onder een balk doorrijdende, zich, met paard en al, daaraan ophief; dat hij een paard kon dood drukken met de kniën, enz. Men kent het vaersjen op de vier aanzienlijkste geslachten van Holland: |
31. |
Het hofgebouw der Heeren van Voorne stond in het zoogenaamd Oost-Voorne, zijnde ten Noorden. (M. van der Houve, Chart Chron. D.I. bl. 136.) |
|
32. |
‘Sprewenstein’ was een kasteel van den Heer van Voorne, op een heuvel gelegen, die de Blaauwe Steen heette, in het eiland Goeree - zoo men het toen reeds eiland noemen mocht. Het naburig Ouddorp heeft huizen, die van den steen, door gemelden heuvel opgeleverd, gebouwd zijn. Het genoemde Huis is in later tijd aan Albert, een Bastaart der Voornen, gekomen, die er zich en zijne afstammelingen naar genoemd heeft. In de 15de eeuw is het op Borselen overgegaan. (Ver- |
| |
| |
Blz. |
|
32. |
gelijk te Water, bl. 18, 78, 138, en Voorr.; bl. 38, 44, 85, Hoog Adelijk en Adelrijk Zeelant, en ook van Leewen, bl. 988. |
|
Sprewenstein zal een weêrgaâ voor de in 1421 verdronken heerlijkheid Crayenstein hebben moeten opleveren, die mede in het bezit der Heeren van Voorne blijkt geweest te zijn. Het huis te Crayenstein is dat, waarop, na den val van Wolfaert van Borselen, die van Dordrecht zijnen beschermeling Aloud, den beruchten baljuw van Zuid-Holland, gevangen hebben genomen. (Wagenaar, d. III, bl. 127.) |
|
32. |
|
‘Doorschrijdt zijn voet de Zwarte Wael.’
|
Toen ter tijd een onbeduidend watertjen, in de nabijheid van het dorp Rocanje; thands een gedeelte van de vaart naar den Briel. Het bezit een steenmakende kracht. 't Is dus in geen geval de Wael, ‘die zwart van schepen krielt,’ zoo als Vondel zegt. |
|
32. |
|
Dien smallen stroom, die beek uit zee:’
|
Thands een vervaarlijke inham, die kommunikatie met de Biesbosch heeft. Eenmaal gewaagde men van een rijweg tusschen Goeree en den Briel (zie Pars, Katwijk enz. bl. 125). Men weet dat Goeree en Over-Flakee nog dikwerf te voet met elkander in verband kunnen gebracht worden. Men zou de bedenking kunnen maken, dat, tijdens mijn verhaal, de Flakee reeds een vrij aanzienlijke stroom moet geweest zijn, daar men, in het laatst van de 13e eeuw, van een scheepsstrijd op Voornersee, of, als men schrijft, de Voornerzee gewaagd |
| |
| |
Blz. |
|
32. |
vindt, die aldaar moet hebben plaats gehad: maar Voorne heeft daar niets gemeens meê: het is Vernoutsëe. Zie Wagenaar, Dl. III. bl. 8. L. Smids heeft dus ongelijk. |
|
40. |
|
‘Drie Jannen reeds, nog jong van dagen,
Zag Arkel zich ter kruisvaart wagen,
En ver van huis ten grave dragen:’
|
Waarschijnlijk bedoelt de pelgrim de Heeren van Arkel, door A. Kemp - Jan den IV, Jan den VI, en Jan den XI genoemd; ofschoon zij niet alle in jeugdige leeftijd stierven: De jaren hunner dood waren 1034-5, 1112 of 17, 1234. |
|
Echter kon hij er ook toebrengen, dien Simon van Leewen Jan V, en Kemp Jan VIII, zou noemen. |
|
44. |
|
|
Al wat ongepast, onedel, en misdadig is. Zie dit met voorbeelden bewezen door Huydecoper in zijn Melis Stoke en ook door Clignett en Steenwinkel in de aanteekeningen op Maerlants Spiegel Historiael. Ik zou hier iets bij kunnen voegen over de nuttigheid der herlevendiging van oude woorden; maar voor het tegenwoordige vergenoeg ik mij met op te merken: dat het mij altoos gepast voorkwam, behalven de eigennamen, ook zoodanige oude termen in onzen heden daagschen stijl toe te laten, als door geen nieuw woord volkomen konden vervangen worden, en niet ten eenen male belachlijk waren. Waar zal men de gedachten en voorwerpen beter meê noemen, dan met hun naam? Kent men dien |
| |
| |
Blz. |
|
44. |
naam niet - Welnu men getrooste zich voor zijne eigene taal de moeite, die men voor andere neemt, en leere! |
|
Het geloof aan een beeltenis in de woorden - heeft mij ook bij de spelling der oude namen, die van de tijd mijner geschiedenis doen volgen, voor zoo ver dit met onze hedendaagsche uitspraak eenigzins bestaanbaar was. |
|
54. |
|
‘Een huis, dat hem zijn schild - zijn Zwaan
|
Arkel voerde twee kelen (roode) baren of balken (fasce) op een gouden veld, daarboven, tot helmtimbraadje, twee zwanenvleugelen, als zinspelende op de legende van den oorsprong zijns geslachts, van de Almer Zwaan. |
|
55. |
|
|
Jan van Arkel stierf te Gorinchem, op Kerstnacht van het jaar 1324; zijne Ermingarde was hem, reeds zes jaren vroeger, in der doode voorgegaan. |
|
NB. Iemant waarschuwt mij, dat men in ‘tros’, op bl. 38, trots of trotseer mocht zoeken: 't is tros, een Vondeliaantjen, letterverzetting van tors. Zie Huydecopers Proeve, D. III, bl. 159. |
|
|