Drie gedichten
(1844)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
[pagina 11]
| |
I.Zij was een blond, lieftallig, kind -
Wie zestien blijde lenten
Nog naauw 't begrip dier levenstijd,
Aan zoeten droom op droom gewijd,
In 't maagdlijk hartjen prentten.
Zij was zoo rank en fijn van bouw,
Zoo lenig in haar vormen,
Dat nooit een jong geplante loot
Van eedler jeugd een toonbeeld bood,
Gekromd door voorjaarstormen:
Want - schoon heur koontjen soms een blos,
Heur mond een lachjen toonde -
Toch zwierf zij meestal, bleek en droef,
Met buigend hoofdtjen langs de hoev',
Waarop heur minne woonde.
| |
[pagina 12]
| |
‘Mijnlief, Mejonkvrouw, spreek, ai spreek,
Wat leed is u weêrvaren?
Uw jeugd is jonk, uw geest is reê,
Uw lichaam schoon, en wel noch wee
Ontrust uw kinderjaren.
Of zijt ge Voornes rijkdom niet?
Of ligt aan uw Heer broeder
Wel iets ter waereld meer aan 't hart
Dan 't levensheil van Ermingard,
Sints 't afscheid van uw moeder?
Uw moeder?...... Ik, ik mocht, mijn lief,
U zoogen en verplegen;
'k Heb, al uw leven, u bemind,
Maar, sints de dood van 't eigen kind,
Nog meer u lief gekregen:
Hoe kunt ge dan zoo treurig zijn,
En doolt zoo stil daarhenen,
En komt voor 't minst, als gij mijn hart
Te onedel rekent voor uw smart,
Niet in mijn armen weenen?’
Zoo klonk des voedsters jammertoon,
Zoo bad zij tot de droeve;
Zoo sloeg zij haar stilzwijgend gaâ;
| |
[pagina 13]
| |
Zoo oogde zij het pleegkind na,
Bij 't scheiden van de hoeve.
Maar wie zich troosten onderstond,
Maar wie, van knapen, maagden,
't Zij bloedverwant, of speelgenoot,
Het kwijnend meisjen vriendschap bood -
Wie om, of met haar klaagden:
Daar bleef een somber waas van leed
Haar eigen als voor dezen,
En zelden slechts doorscheen een lach,
Een blik van geest of fier gezach,
Den weemoed van haar wezen.
‘Geen meisjen,’ sprak de menestreel,
‘Dat moeilijk is te peilen!
Zij vinden, dikwijls, zoet genucht
In traan op traan, in zucht op zucht,
In wonden, licht te heilen.
En moest ik, grijzaart, in heur hart
Een vreugdestraal doen dagen -
Dan dede ik slechts, bij 't lansgespeel,
Des rijksten ridders helmtorkeel
Haar lievlingskleuren dragen.
| |
[pagina 14]
| |
Dan leidde ik haar ter danszaal in,
En voerde een stoet van ridders,
Met woorden, vol van liefdebrand,
Met palm of rozentak ter hand,
Haar nader als aanbidders.’
Maar veler lijden koom ten eind
In dartlen en klappeienGa naar voetnoot1 -
Maar menig buk voor de ijdelheid -
't Was Voornes dochter niet bereid
Te zwichten voor haar vleien.
Wat jubeldagviering ooit Voorne gebeur -
Bij 't stralen der luchters, en 't schokken der glazen,
Bij 't kaatsen, en 't spieglen, van klank, en van kleur,
Op marmer en staal, diamant en topazen,
Bij 't menglen van dampen, van tonen, van geur,
't Gejuich van de gasten, der zangren relazen,
't Verhitten des breins en gelaats, met de keur
Van wijnen en kruiden, geteld noch te meten -
Éen ziet men ten feestdisch van Voorne gezeten,
Voor welke zijn wijn
Niet geestrijk mag zijn;
Voor welke de vreugd
Een blinkende dolk is, in 't hart van haar jeugd.
| |
[pagina 15]
| |
Zij zit niet hovaardig te midden der gasten,
Een ieder betoonend, met huichlend gebaar,
Hoe luttel de vrolijke kreeten der schaar,
Hun lach, en hun scherts, bij haar geeststemming pasten:
Neen, willig en needrig verschuilt zij zich daar,
En naauwlijks - ja, naauwlijks! - bespeuren zij haar.
En echter sints Zeeland, in Pelgrim den Eerste,
Den Stamheer aanschouwde, die Voorne beheerschte -
En echter sints Holland, voor jaar en voor dag,
De nieuwe banier met zijn liebaartGa naar voetnoot1 voorzag -
Was nooit in de schuts van dien liebaart gezeten
Wie eerder verdiende zijn glorie te heeten;
Was nimmer een zon om zijn schedel gedaagd,
De ontwolking zoo waard als de troostloze maagd.
Zij troosteloos? - Neen, volg haar schreden;
Beklim 't verwijderd slaapsalet;
Wees jong, gevoelig - en uw tred
Schroomt door den balsemgeur te treden,
Die, glorie rond haar minlijkheden,
Bij d' eersten blik u heeft verplet -
En huivring omjoeg door uw leden:
Aanschouw haar, als zij 't bleek gelaat
Bevrijd heeft van de kostbre wijlenGa naar voetnoot2,
| |
[pagina 16]
| |
En langs de dunne vensterspijlen
Een blaauwend oog ten hemel slaat.
Zie, zie haar, aan dien plint geklemd,
De maanglans in heur tranen spiegelen,
Die van omhoog haar toe komt wiegelen,
En ziel en zin tot peinzen stemt.
Zie de opgeheven wenkbraauwspits
Een plooi in 't jeugdig voorhoofd groeven,
De lippen, taal en toon behoeven,
Ter uiting van haar droefenis....
Daar bleekt op eens nog heller wit
Heur kaken - die van tranen drogen;
Daar dekt een nieuwe vloed haar oogen:
O God! wat droevig beeld is dit?
Geen droevig, neen! - een beeld van zegen,
Een beeld van liefde en Englenlust,
De Hemel blikt haar troostend tegen;
Uit tranen, tranen, kiemt de rust.
‘Ik dank u!’ roept ze, ‘'t heeft gebleken -
Gij zult, mij arme, niet ontstaan;
Mijn Engel is niet weggeweken,
Gij, Moeder Gods! blijft mét mij gaan!
Maar toch, o Heer! sints zoo veel jaren,
Die 'k, naar mijn best, heb doorgebracht
Met vruchten voor mijn ziel te gaâren,
| |
[pagina 17]
| |
Met wel te doen uit al mijn macht -
Na 't smeeken om geluk, mijn Vader!
Na 't oefnen van mijn hart en geest,
Na 't bidden, dat, in hart en ader,
't Besef mij nimmer kruipend nader,
“Gij zijt een ijle halm geweest” -
Na 't scheiden van mijn speelgenoten,
Ter lessching van mijn kennisdorst -
Na tranen van verlangst, vergoten
Uit eng beklemde maagdenborst -
Na 't roepen om uw geest, Marië!
Na 't daaglijksch bidden bij uw beeld -
Na 't zacht gezuis der melodië,
Die mij, gebogen voor uw knië,
Vaak ziel en zintuig heeft gestreeld -
Na al mijn pogen - bracht, o Vader!
Uw, andren vaak zoo milde, hand
Mij 't onbekend geluk niet nader,
Waarvoor, o God! mijn boezem brandt;
Waarvoor-alleen mijn geest zal spreken,
Mijn dovend hart gevoelen zal,
Mijne oog een heller licht ontsteken,
Als weêrschijn uit Uw Hemelhal!
Ik leî mijne offers aan Uw voeten......
Maar - ja! - wat zijn mijne offers ook?....
| |
[pagina 18]
| |
O! doe mij nooit mijn driestheid boeten.....
Mijn gaaf bestond in koelen rook.
In rook! - geen vlam - geen liefdespranken...
Wat ging mij toch 't verzaken aan
Der nietigheên, der leugenklanken,
Die háar-slechts in Uw dienst doen wanken,
Wie (licht!) Uwe inspraak min verstaan?
Wat was mij 't vlieden van de kringen,
Waar vleitaal, waar behaagzucht heerscht -
Mij, wie 't verlangen mocht doordringen,
“Wees in de kennis Gods het eerst?”
Neen, 'k draag de schoone Hildegonde,
Om 't gitzwart oog, geene afgunst toe -
Mijn bleek, dat niemant kluistren konde,
Voorkomt de erkentnis, die ik doe.
Wien ook? - wien zou mijn ziel beminnen?....
'k Zag menig jonkman op mijn pad -
Maar koel bleef mij gemoed en zinnen -
Zelfs, toen ik Franc gelauwerd had.
Hij knielde in 't renkrijt voor mij neder -
't Gelaat van 't helmgewicht ontdaan -
Zag trotsch in 't rond, en somtijds weder
Mij, met een vurige' oogwenk, aan -
Ik hing de paerlen om zijn slapen -
| |
[pagina 19]
| |
En - neen! - mijn hand bleef koud en stil;
Hij trok voorbij, met ros en knapen -
En mocht hij 't zoet gefluister rapen,
Dat ons omgaf, ondanks mijn wil:
Mijn hart bleef als mijn vingren kil.
Neen, neen! van geen gewoon verlangen,
Neen, naar iets hoogers, smacht mijn borst....
De Hemel!... ja - díe moet omvangen,
Waar heel mij-zelf van af wil hangen,
Waarvoor ik blaak in heete dorst.
O God! wat moet ik méer U schenken,
Dat Gij mijn duistren wensch vervult?
Ik weet geen offer uit te denken,
Dat Gij, in mij, erkennen zult!.....
Of moet, aan wie een teder harte,
Wie heilbesef, ten deele viel,
Verkwijnen in onlijdbre smarte -
Ontkracht naar lichaam beide en ziel?....
Mijn God! vergeef, vergeef de droeve,
Wat ze in haar zielsverbijstring vraagt....
Gij weet... Gij weet, wat ik behoeve;
Bid... bid voor mij, o Moedermaagd!’
| |
[pagina 20]
| |
II.aant.De maar zweeft rond, de kreet gaat op:
Stroomt samen, Ridders! heft den kop,
Die dorstig zijt naar heldenglorie,
Wien 't wrevlig lot den roem betwist -
In 't steekspel van Sint Jan-Bâtist,
Te Gorcum, wacht u krijgsviktorie!
Stroomt samen, KempenGa naar voetnoot1 vol beleid,
Vol kracht, vol moed, vol abelheidGa naar voetnoot2!
Stroomt samen - vreemd aan zelfmistrouwen,
Gedost in staal en zijde en goud -
Waar Arkel heden feestdag houdt,
Met eedle Vrouwen en Jonkvrouwen.
't Gezelschap, uitgelezen schoon,
Beklaagt alleen dat Arkels zoon,
| |
[pagina 21]
| |
Dat Jonker Jan, die reeds voor jaren
Naar Braband toog met Claes Percijn,
Een feest, waarvan hij de eer kon zijn,
Weêr ongedeeld zich laat ontvaren.
De Kampheer wenkt, de slagboom wijkt;
Ter schouwplaats, die van rondom prijkt
Met de eêlste rozen onzer hoven -
Ter schouwplaats blikte ook Ermingard,
Een voorgevoel in 't raadslig hart,
De ridders aan, die binnenstoven.
Maar Egmonds blinkend borstjuweel,
Maar Haerlems kruis op gloeiend keel,
Maar Leidens telgen, hooggeboren,
Maar wilden Rietwijcs hoofsche zwier -
Geen baanderheer, geen bachelier
Kan 't zoekend oog der maagd bekoren.
Ten spijt des tromp- en wapenklanks
Schouwt zij de breede rijen langs,
Die Gorcums Kampveld dicht omgeven -
En wat zich daar ten schouwspel bied,
Háar boeit de felste wedstrijd niet -
Die beeft voor niemants eer of leven!
En toch - daar rust op eens haar oog -
| |
[pagina 22]
| |
Als of een beeld haar geest doorvloog....
Vergeten beeld uit vroeger dagen! -
Haar blik wordt van een blik ontmoet,
Wiens uitdruk onbeschrijflijk zoet
Heur harte gloeien deed en jagen.
Zij slaat, beschaamd, heur oogen neêr -
Maar nog, nog voelt zij eindloos teêr
Den weêrblik op haar aanschijn rusten;
Zij schuilt zich weg in 't huifsatijn,
Als ducht zij 't spelend windekijn,
De tochtjens, die haar oogleên kusten.
En die haar gaâsloeg - staat versteend,
Maar blozend, aan de zuil geleend,
Die 't paviljoen, dat hen vereent,
Ten rechter buitenhoek versierde;
Neen! hij ontwaart geen feestgedruisch,
Geen krielend volk, geen hoog stadhuis,
Van waar men, onder tromgeruisch,
Verkondigde wie zegevierde.
't Was Rietwijc! ‘Rietwijc!’ ging de kreet;
En die den laatsten lansstoot deed
Bekroonde 't overwinningsteeken;
En waar zijn trotsche leest zich keer -
En wat zijn vonklend oog begeer -
| |
[pagina 23]
| |
Men geeft hem toe, men buigt zich neêr,
De richting van zijn tred ontweken.
De vreemdling ziet den bonten hoop,
Der knapen, die, in dartlen loop,
Voorbij zijn starende oogen zweven;
En pijnlijk schokt zijn fier gemoed
Een hoongelach - ten welkomsgroet
Door Rietwijcs bent hem toegedreven.
‘Wie is dat?’ vraagt de woestert luid,
‘Hij ziet zoo zuur ten oogen uit,
Of Haerlems wond hem deed verschrikken:
Uit Braband? hij? - een Edelman,
Hij, die geen bloed gedoogen kan? -
Dan hoop ik, dat ons Hertog Jan,
Nooit weêr zoo'n lafbek toe moog schikken!’
En joelend streeft de schaar weêr voort. -
Had Ermingarde niet gehoord
Wat schendtaal opging uit hun midden?...
Verbleekt ziet zij den vreemdling aan -
Ook hij, hij had den hoon verstaan -
Maar schoon haar blik om wraak mocht bidden,
Zij zag haar bede niet voldaan.
De jongling staart met rustig oog,
| |
[pagina 24]
| |
Zijn gramschap teuglend, op de scharen,
Die van den schimp getuige waren,
Wiens klaauw zoo woest hem tegenvloog:
En vast bereid hun licht te schenken
In 't misdrijf, straffeloos begaan,
Roept hem een zachte klaagstem aan:
‘Ach Jonker, wil mijn mars bedenken! -
Gij, die me spijzen kunt en drenken,
Ach, laat me niet van nood vergaan!’
Hij wendt zich om: een jonge koomenGa naar voetnoot1
Staat hem met neigend hoofd ter zij;
‘Ach!’ roept hij, ‘mocht uw deugd mij vromenGa naar voetnoot2,
'k Heb Uw milddadigheid vernomen -
Om Gods wil! deel uw beurs met mij,
En neem mijn gantsche koopschapprij.’
Een glimlach kleurt des vreemden kaken:
‘Wat,’ vraagt hij, ‘zijt ge wel in schuld?
Wat wenscht gij, om u rijk te maken?
Waar is uw koopmars meê gevuld? -
Ik weet niet veel van woekerzaken....
Maar heden aan den kost te raken
Is minder dan gij eischen zult?’
‘Ach Jonker! doe mij karitate:
| |
[pagina 25]
| |
'k Breng alles u verdubbeld weêr;
Ik eisch geen vordring boven mate,
Duld, dat ik u mijn koopmars late,
En met uw buidel, lieve Heer,
Naar d' armen, ouden, vader keer!’
De vreemde wischt een traan uit de oogen,
Betaalt den inhoud der schapprij -
Maar laat hem, in zijn mededoogen,
De koopwaar en de mars er bij.
‘Doch,’ roept hij schertsend, ‘weel nu goed,
Dat gij mij dubble reekning doet!’
En de andre - durft nog naauw beseffen,
Wat weldaad hem te beur te viel -
Naauw heeft de braafheid tijd tot treffen,
Tot dankverwekking in zijn ziel -
Of plotsling voelt hij zich gegrepen
Door Rietwijcs onweêrstaanbre vuist,
Die, deernisloos en onbesuisd,
Hem van de schouwplaats neêr wil sleepen...
En met een vloekend: ‘Voort trowant!Ga naar voetnoot1’
Hem afstoot op het marktpleinzand.
‘Wat waagt gij 't!’ roept zijn barsche taal,
| |
[pagina 26]
| |
Wat waagt gij 't, Jonker! onder Edelen,
Ten hoon van Arkels feestonthaal,
Uw makkers hier te laten bedelen?
Gij, Jonker! zonder tong en staal!’
‘Ik, Jonker zonder tong en staal,’
Herneemt de vreemdling, uit wiens oogen
De moed, in hellen bliksemstraal,
De plaats van 't feit is rondgevlogen:
‘Ik, Jonker, die josteerGa naar voetnoot1, noch snoef,
Zal,’ roept hij, plotsling naderspringend,
En Rietwijc uit zijn standplaats dringend,
‘Zal u bewijzen, lage boef!
Dat ik uw wapens niet behoef;
Dat, schoon een eed mijn zwaard moog boeien,
De geest mij stem en spraaktuig bind,
Ik ármen heb, om die mij moeien
Met stam en wortel uit te roeien -
Gelijk 't uw lot zij, hellekind!
Ziet, Ridders! Knapen! eedle Vrouwen!
Ziet, hoe 't begeerig ongeduld
Mijn handen schept tot reuzenklaauwen,
Om hier een boef in toom te houen,
Die - naar 'k beken - met moed en trouwen,
Zijn plicht in 't steekspel heeft vervuld!’
| |
[pagina 27]
| |
En toen, met de ongelijkbre spieren,
Waarmeê hij Rietwijcs leest omgreep,
En 't maliejak in 't lichaam kneep,
Ziet men hem, fors, in éenen sleep,
Den ridder rond zich henen zwieren,
En werpen, ter geduchter straf,
Drie vadems ver de schouwplaats af.
Een greppel, naast de raadhuishal,
Ontving het breed geharnast lijf,
Dat, wezenloos bij 't stout bedrijf,
Geen weer kon bieden aan den val.
Maar de aangevloeide ridderscharen,
Die, bij dit vreemd en ruw tornooi,
Rondom de plaats vergaderd waren,
Zijn straks bereid, in 's jonglings prooi,
't Gedoofde licht weêr op te wekken.
Hij ziet de wacht zich tegentrekken,
Om, voor zijn al te stout bestaan,
Voor 't leed, een Ridder aangedaan,
Hem (vreemde Knaap) in boei te slaan.
Maar onder haar, wie 't wendend lot
Des fieren Knaaps de borst benarde,
Herkent men tedere Ermingarde.
Heur boezem joeg van hoog genot
Toen hij, haar vriend, voor deugd en eere,
| |
[pagina 28]
| |
Genoopt door echte menschlijkheid,
Zich even moedvol schiep ter weere,
Als hij, bij vroeger wanbescheid,
De wraak en straf zich had ontzeid.
Men zag haar, met welsprekend oog,
De riddrenschaar om bijstand bidden
Voor d' eedle, dien men, uit hun midden,
Wellicht ten straf- en schandpaal toog.
Op éens ontdekt haar blik den koomen,
En, in haar onbeschrijflijke angst,
Heeft zij haar halssnoer algenomen,
En smeekt hem luid ter hulp te komen
Zijns redders, die nog vreemd aan schromen,
Zich in zijn kracht en moed verschanst:
‘Daar ging,’ dus roept hij, ‘Ridders, Knapen! -
Na 't geen 'k in daden heb verklaard -
Geen moeite met mijn zorg gepaard,
Om, schoon hier vreemd en zonder wapen,
Toch, verre van mijn huis en haard,
In Gorcums kerker niet te slapen:
Maar 'k eisch geen bloed; ik wil geen strijd:
Mijn zwaard, aan 't heilig kruis gewijd,
Moet enkel, onder Salems wallen,
Als pelgrimsroê, die scherp kastijdt,
Den vuigen Islamiet doen vallen.
Begeef mij mijn beschermeling,
De koomensknaap, wien, ginder vluchtend,
| |
[pagina 29]
| |
En, mijnen t' wil, uw gramschap duchtend,
Al ras de erkentlijkheid verging.
Begeef mijn' geest, mijn' arm hun kracht -
Uw woord-slechts zal mijn rechter wezen:
Wat zou mijn hoofd in Gorcum vreezen -
De stad, die mij heeft voortgebracht?
Ja, wie mijn stamhuis niet herken,
De springveer loochent in den werke,
Weet' dat ik Jan van Arkel ben -
De kleinzoon van Heer Jan den Sterke:
'k Wou, voor mijn tocht naar 't Heilig Land,
De woonplaats mijner jeugd herschouwen;
Maar zwoer, tot boete, mij te onthouen
Van kus aan vriend en bloedverwant:
Doch 't ingeschapen rechtsgevoel,
Kon (neen!) mijns vaders onderzaten....
Niet ongewroken overlaten....
Aan wie, doldriftig en verwaten,
Het volk zijn heerschzucht stelt ten doel.
Vaartwel! mijn woord zij niet geschonden! -
Maar gij, die 'k onder u bemin,
O denk, o denk aan eedverbonden,
Waar harten, die elkaâr verstonden,
Den vollen omvang van doorgronden -
Al maalt geen klinkend woord den zin.
Vaartwel! ginds naakt mijn grijze vader -
Geef, Heer, geef krachten aan 't gemoed! -
| |
[pagina 30]
| |
Gedoogt met, Ridders, dat hij nader!
Een jaar nog slechts... niet eer, niet spader!...
Vaartwel! ontvangt den laatsten groet,
Waarin u, Riddren, hier te gader,
De vreemde Schildknaap hulde doet!’
| |
[pagina 31]
| |
III.aant.De muurpoort uit van 't hofkasteel,
Nog in de schaduw van zijn toorne,
Langs duin- en dal- en veldstruweel,
Zijn oog naar 't bloeiend zuiderdeel,
Betreedt een pelgrim 't Land van Voorne.
Reeds stoof het zand zijn tabbaard graauw,
En 't koelend vocht van d' avonddauw
Doordringt hem de afgematte leden;
Zijn haar werd bleek, zijn wang geroost,
En echter ziet men hem getroost,
Met vasten stap naar 't Zuiden treden.
Hij heeft reeds lang dien stap gegaan;
Hij heeft reeds menig tocht gedaan,
En omgezworven in den vreemde -
Aleer 't verschiet zijn doelend oog,
Zijn dwalend brein, zoo min bedroog,
Als thands in Voornes vruchtbre beemde.
| |
[pagina 32]
| |
Hij zocht vergeefs aan 't Graaflijk hof,
De Jonkvrouw, wie zijn reis betrof.
Zij koos zich, 's waerelds vreugd vergetend,
Maar hóoger vreugd in 't harte rijk,
Het somber Sprewenstein ter wijk,
Dat ook des pelgrims uitzicht ketent.
Men ziet zijn rust de ervaring aan:
Geen boerenstulp wordt aangedaan,
Geen heuvel wordt uit nood beklommen;
Hij kent zijn pad, en wenscht geen gids,
Aanschouwt Rocanjes rookkolommen,
En groet zijn slanken-torenspits,
Die flonkert als een bliksemflits,
Van 't purpren avondgoud doorglommen.
Ten Oosten af, in duin en daal,
Doorschrijdt zijn voet de Zwarte Wael,
Wier vocht, langs menig zomerstraal,
In lichte wolken steeg ten hemel;
En langs den spiegel van 't Flackëe,
Dien smallen stroom, die beek uit zee,
Voert, in den dalende' avondschemel,
Een visschersboot hem naar Goeree.
Hij maakt zich op, en streeft weêr voort,
En dringt al verder door in 't land,
Langs akker, weide, en boomwarand,
Tot waar een stil en boschrijk oord,
| |
[pagina 33]
| |
Hem verder, telkens verder spoort.
Een eenzaam beekjen, dat voor 't laatst,
Bij d' eerlang uitgebluschten dag,
Der eiken groen en goud weêrkaatst,
En zijn gemurmel huwen mag
Aan 't klagend lied der filomeel,
Langs heuvelvlakte en duinpriëel,
Voert, naast den pelgrim voortgestroomd,
Hem onder steil en dicht geboomt'
Tot aan den voet van 't oud kasteel.
Daar heft hij 't bukkend hoofd omhoog,
Daar laat hij 't koelend windtjen varen.
Door 't somber graauw der dunne haren,
Daar paerelt hem een traan in 't oog:
‘O!’ roept hij, ‘droeve keer der tijden!
Wie had me, een jaar geleên, voorzegd,
Dat mij de taak was weggelegd
't Gekrookte twijgjen af te snijden -
Mij, armen, ongetrouwen knecht!
Maar hoe! wat harpklank vangt mijn oor!
Haar stem, mijn God! uit gindschen toren?
Hoe? moet ik thánds haar juichtoon hooren?
Hoe, moet mijn woord dien toon versmooren?
Haar rust, haar heil, haar al - verstoren? -
Ach, kwaam 't gevoel, 't gerucht, mij voor!’
| |
[pagina 34]
| |
Hij zwijgt; en laat zijn voorhoofd zinken,
En zet zich aan den weg ter neêr;
En laat den grond zijn tranen drinken;
En hoort op nieuw den maatzang klinken,
Nog even kalm, en even teêr...
Lied.
‘Hij zag mij aan - en 't jagen van mijn boezem,
Mijn blos verried, wat andwoord ik hem bood;
't Was in den geest, dat ons de liefdebloesem
Zijn frissche geuren mild ontsloot.
Hij sprak mij toe: ‘O denk aan eedverbonden,
Gesloten tusschen hart en hart!’
En zie! mij was de vreugd hervonden:
Ik heb voor hem geleefd - en 't is of duizend monden
Mij luid verkonden -
Hij leeft alleen voor Ermingard.’
‘Hij zag mij aan - zijn oog betreurde 't scheien;
Dof klonk de toon der pijnlijke afscheidsgroet:
Ik had zijn woord verheden met mijn schreien -
Maar God bezielde 't braaf gemoed.
Zijn laatst vaarwel drong mij door hart en ader:
Een jaar - een jaarkloof, die ons scheidt!
Die kloof vervuld - neen, God! niet spader! -
| |
[pagina 35]
| |
Wen de adem van Sint Jan weêr gloeit in 't boomgeblader
Vliegt hij mij nader -
Mij, wie zijn liefde niet misleidt.’
‘En nu - den dag, den avond voor zijn keeren -
Spreek, spreek, mijn mond! een danktoon uit aan God!
Wat vroeger smart, wat lijden zou mij deren! -
Ik zegen, Heer! mijn levenslot!
Ik zegen, ja, Uw wijsheid en Uw liefde:
Gij loont zijn deugden, naar Uw woord;
En wat ook ooit mijn boezem griefde -
Wat zucht om heilgenot deze aardsche dampen kliefde -
In mijn geliefde
Ziet elke bede zich verhoord.’
In mijn geliefde
Ziet elke bede zich verhoord -
De toon trilt door de ruimte voort.....
En zwijgt - als werd de geest verstoord,
Die omwaarde in den duistren toren;
En droef zag berg, en bosch, en laan,
Van waar hij 't heilrijk lied mocht hooren,
Den opgerezen pelgrim aan.
Hij naakt den hechten buitenwal;
Een onverwachte horenschal
Dreunt voorplein langs en slotportalen;
| |
[pagina 36]
| |
En weinig later wordt hij-zelf,
Langs torentrap en ganggewelf,
Geleid in een der bovenzalen.
De Burchtvrouw, welker teedre hand
Den luchter beurt, die knappend brandt,
Treedt met ontsteld gelaat hem nader -
Maar fluistert gul een ‘Welkom, vader’;
Haar maagden nemen hoed en staf
Hem roerloos en stilzwijgend af:
Daar knielt hij voor haar voeten neder -
Daar is hij zich geen meester meer -
Daar stamelt hij, zoo luid als teêr:
‘Zoo zie ik u dan eindlijk weder!
Ach, Jonkvrouw, ken, ken d' ouden Zweder,
Uw knecht, uw dienaar van weleer!’
‘Gij!’ gilt zij uit: ‘God lof! hij keerde! -
Waar is - waar is hij? spreek, o spreek!
Waar is hij - dien 'k aanbidden leerde?.....
Uw meester? Arkel? - breek, o breek
Het harte niet, waarmeê 'k u smeek,
En dat zoo noode hem ontbeerde!
Of - heeft hij u vooruitgezonden?
Opdat uw boodschap zoo veel te eer,
Zijn komst in Voorne mocht verkonden,
| |
[pagina 37]
| |
En mij (als of zijn blijde keer
Mij ooit verrassen kon!) nog meer
Op 't heuglijkst oogenblik voor beiden,
Ons wederzien, mocht voorbereiden?
Och, waarom zwijgt ge, en welt die traan
In 't starend oog, mijn blik ontwijkend? -
Zijt gij dees muren ingegaan -
Voor 't kinderlijk gevoel bezwijkend,
Dat u het trouw gemoed deed slaan,
Bij 't weêrzien van 't bekende, en 't oude,
Dat eens zijn beeld groef in d' onthoudeGa naar voetnoot1?’
‘Ik - trouw? neen, Jonkvrouw!’ roept hij uit:
‘Ik heb uw Heer en u verraden -
't Is met de schandlijkste aller daden,
Dat ik mijn levensloop besluit.’
‘Hoe, Zweder! - Och, gij zijt niet schuldig:
Wat kan uw misdrijf zijn? - 'k Beloof
Zoo haast ik hier den meester huldig,
Dat ik voor u zijn wraak verdoof,
En hem een blank pardoenschrift roof,
Voor al uw feilen, hoe veelvuldig.’
| |
[pagina 38]
| |
‘Dan,’ barst hij in vertwijfling los,
‘Dan, Jonkvrouw! zij mij God genadig:
Gij zult dan nimmer, hoe weldadig,
Den last verlichten, dien ik tros.’
‘Wat zegt gij?’ roept ze, naauw bevroedend,
Wat zin er in die woorden ligt;
‘Dat ik,’ herneemt hij, luid en woedend,
‘Verzaker ben van eed en plicht -
Dat ik mijn méester heb verlaten,
Toen hij verkeerde in stervensnood,
En, of mijn vonnis u mocht baten,
Thands keer, om u de keus te laten
Der mij verdiende marteldood!’
‘Dood?’ krijt ze, ‘mensch, gij ijlt - gij revelt:
Wie is er dood? - Wie spreekt van dood?
Ik weet niet... wat gij wilt, of prevelt:
En toch - gij hebt mijn geest beneveld:
Uw taal valt op mijn hart als lood.
Wat zegt ge? - spreek!’ En moê van 't slingeren
In al de wieling van 't gevoel,
Ving Ermingardes breede stoel
Haar op, terwijl de bleeke vingeren
Heur voorhoofd streelden zonder doel.
| |
[pagina 39]
| |
De dienaar sluit een wijle de oogen;
Denkt na; vermant zich; en zijn taal,
Schoon met een angstig hart gewogen,
Doet Ermingarde een trouw verhaal:
‘Van toen gij 's avonds aan den dag,
Die met den Graaf ons te Arkel zag,
't Bevel mij gaaft, om, zonder dralen,
Den Jonkerpelgrim te achterhalen -
En hij mij minzaam tegenkwam,
En, op het hooren uwer tijding,
Met zichtbre liefde en zielsverblijding,
Mij tot zijn eersten dienaar nam -
Heeft de arme Jonker, nooit volprezen,
Zijn tocht vervolgd met dubblen spoed;
En vergde, met getroost gemoed,
't Zij gul verwacht, of afgewezen,
Ontzag voor d' achtbren pelgrimshoed.
Hij heeft, met eere en Godvrucht tevens,
De bedevaart ten eind gebracht;
En sprak - de schoonste dag zijns levens
(Behalven éen, dien vaak zijn klacht
Dien vaak zijn teder lied herdacht!)
Was dan, na jaren tegenstrevens,
Ter kim genaakt in volle pracht.
En in die lang verbeide stonden
Werd door 't genadig opperhoofd
| |
[pagina 40]
| |
Der Joannieten, hooggeloofd,
De baldereelGa naar voetnoot1 hem aangebonden;
De gouden sporen vastgeschroefd;
De kaakslag toebedeeld, ten teeken
Der needrigheid, voor God gebleken,
Der deugd, in iedren strijd beproefd.
En zie - mijn Ridderlijke meester
Toog vreugdevol naar 't Westen heen;
Reeds werd Itaeljes kust belreên,
Ten spijt der bangste tegenheên -
Toen hem Sint Jan des nachts verscheen,
En drie maal toeriep: ‘Spaar uw schreên!’
Maar, welken knaap de schrik begeester
Geen Jan van Arkel draalt, en vreest er,
Waar liefde wenkt, en liefde-alleen.
Wij togen door; maar, hoe voorspoedig,
Mijn voorgevoelen bleef zwaarmoedig -
Mij zweefde 't ergste voor den geest:
Drie Jannen reeds, nog jong van dagen,
Zag Arkel zich ter kruisvaart wagen,
En ver van huis ten grave dragen,
Schoon trouw aan God en de eer geweest.
En ja! - ter nood een uur gescheiden
Van 't rijk en machtig Genua,
| |
[pagina 41]
| |
Dat aan de zee van Corcica
Zijn havenschat ten toon mag spreiden,
Daar wordt mijn Heer met heel zijn stoet
Van vuige roovers overvallen -
Hij strijdt - en mindert hun getallen,
En strijdt nog, wentlend in zijn bloed....
Maar ach, in weêrwil van zijn moed,
Treft diepe schande en dood ons-allen.
Mij viel het bitterst deel te beurt -
De schande, mij voor 't hoofd geschreven,
Mijn armen meester te overleven,
Mijn Heer, bij vriend en vreemd betreurd.
Hij riep mij, toen de bende, aan 't vluchten,
Een laatsten adem hem behield,
En zeide: ‘'t Volk, dat ons vernielt,
Gelooft u dood, dewijl gij vielt;
Doch spaar u, keer naar hooger luchten,
Voorkom daar valsche strijdgeruchten -
Slechts de overmacht heeft mij ontzield! -
Zeg Ermingarde, dat mijn leven,
Mijn sterven haar was toegewijd;
Dat ik den geest heb opgegeven,
Maar vrij van grievend zelfverwijt:
Ik dacht, ik dacht aan eedverbonden,
Waar 't harte zich in overgaf:
Die eed, ten Hemel opgezonden,
Vereenigt ons, in spijt van 't graf.’
| |
[pagina 42]
| |
En Zweder, zinkende in gepeinzen,
Bedekt zijn schreiend aangezicht;
Maar Ermingardes geestkracht zwicht:
Men ziet haar plotsling opgericht -
Maar even plotsling nederdeinzen,
Bij 't langzaam dovend levenslicht.
Doch eensklaps, ver van stervensnoode,
Doorschrijdt ze een deel der duistre zaal -
En hol en davrend klinkt haar taal
Als hooger godspraak uit den doode.
Haar koon is bleek, maar 't blaauwend oog
Blaakt van nog ongekende glansen.
De vlechten, die haar hoofd omkransen,
Zijn losgewoeld, en van omhoog
Gedaald tot om den schouderboog.
Zij heft zich op; zij geeft bevelen;
Zij heet, dat men de poort ontsluit;
De wachten van de burchtkanteelen
Op plein en voormuur doe verdeelen;
Banieren zwaai, bij klokgeluid!
‘Mijn paard, mijn paard! ik trek hem tegen!
Ik volg de roepstem van mijn hart!
Wée, wie een macht, naar recht verkregen,
De vriendschap, die den gast bejegen,
Betwisten durft aan Ermingard!
| |
[pagina 43]
| |
Ach, waarom, waarom mij mishandeld!...
Wat ongeroepen kastelein
Geeft wetten uit op Sprewenstein? -
Is dan de vrouw in slaaf verwandeld?
Ik, Ermingarde-alleen, regeer;
Ik oefen recht naar welbehagen,
En om mijn echtgenoot en Heer,
Met hart en hand, de huldingseer
Van iedren burchtzaat op te dragen.
Ach, Zweder, laat mij, laat mij voort.....
Gij slaat uw Jonkvrouw dan in boeien?....
Gij ziet ze mij met bloed besproeien....
Mijn klacht, mijn adem wordt gesmoord - -
Barbaar! die hem en mij vermoordt!
Ik, dwaze! - ik weet niet wat mij martelt:
Ik ijl - wie dreigt met woord of daad?
Toe, maagden! vrolijk opgedarteld -
Hij nadert, met verheugd gelaat.
Zie, zie! - hij draaft, met die hem volgen,
Den berg reeds op - hoor, hoor, zijn sein:
| |
[pagina 44]
| |
Zoo heeft de orkaanvlaag, hoe verbolgen,
De zee, het graf, hem niet verzwolgen!
Hij leeft, hij heerscht op Sprewenstein.
Zie, Zweder, zie, ik vlocht van rozen
En lelies hem een frisschen krans:
De maan huwt aan den zonneglans -
De moed, waarvan zíjn kaken blozen,
Mijn harte, zwak, maar rein nochtans.....
O God!’ roept ze eindlijk, luid aan 't schreien,
‘'k Mislei, 'k mislei mij-zelf om niet:
De dood - de wreede dood kwam scheien
Wat met vereening zich dorst vleien,
Wat zoo veel heils voorspellen liet!
Maar 't was ook dwaas - 't was schier onzinnig
Aan vreugd te denken, aan genot:
Beleed ik sedert lang niet innig -
“Voor mij, voor mij, geen heil, geen God?”
Den braven is het leed op aarde,
Is ramp, is zielsverdriet, bereid:
De vreugden, die ons God bewaarde -
Zij zijn de prijs der dorperheid.
Voor deugd en zede wacht - bij menschen -
Ons koele schimp, of laag verraad;
Bij God - verijdling onzer wenschen;
En in ons-zelf - een zucht naar 't kwaad!
| |
[pagina 45]
| |
Komt juffren, steunt mij, steunt de vrome,
Die 't leven doorbracht in 't gebed;
Voert, voert mij heen naar 't slaapsalet,
Opdat de Hel niet tot mij kome,
En, spijt mijn sterkte en heiligheid,
Uw Ermingard ter afgrond leid!!’
| |
[pagina 46]
| |
IV.O, toen heur oog, nog kalm en klaar,
Schoon treurend om 't gemis van liefde,
't Gemis eens wezens, wie, als haar,
Een zoete smart den boezem griefde,
Zich ophief naar d'Alzegenaar -
O, toen heur mond een bittre klacht,
Maar toch niet ademloos moest slaken -
Haar schuldloosheid - voor 't minst de nacht
Tot uur van heul en heil mocht maken,
Dat tranen, maar ook zielsrust, bracht -
O toen zij 't raadslig kind nog was,
Bij wie de voedster op de hoeve
Geen ander woord op 't voorhoofd las
Dan, ‘Vrienden, duldt, vergeet, de droeve,
Wier wonde nimmer troost genas’ -
Ja, toen - ook toen kwijnde Ermingard
Aan ongekende en diepe smart.
| |
[pagina 47]
| |
Maar 't was de zwarte wanhoop niet,
Die thands, als wachter van haar schreden,
Steeds om, en met haar voort blijft treden,
En niets dan schriktooneelen biedt,
Ten schouwspel in haar zielsverdriet.
Neen! toen, toen was haar 't morgengloeien
Geen onverdraaglijk martelvuur;
Peoen en anjer mocht haar bloeien,
De beuk mocht kalme lommer sproeien,
De stroomval laafnis voor natuur.
Den avond werd geen koelende adem,
Die koorts en huivring spreidt, misduid;
En o, des nachts bij 't klokgeluid -
Neen, neen! dan woei geen grafkuilwadem,
Geen geest het flikkrend lampjen uit.
O kent gij, kent gij 't vreeslijk lijden -
Eene aarde, wie de zon verliet?
Een woud, wiens eindeloos verschiet
Uwe oog geen levend wezen biedt,
Hoe ook doorkruist langs alle zijden?
Een mensch, een jongling, die in 't graf
Zijn schijnbre dood heeft uitgeslapen,
En om zich heen tast naar een wapen,
Dat ruimte, ruimte, en lucht verschaf -
En, schoon de greep geen lichtnis gaf,
Nog voedsel voor de nood wil rapen? -
| |
[pagina 48]
| |
O, kent gij 't lijden eener ziel,
Wie Hoop, Geloof, wie God, ontviel?
Gewis! dan volgt ge, een traan in 't oog,
De diep rampzalige Ermingarde,
Wie 't leven alle vreugd onttoog,
En - ja! vervreemd van God omhoog -
In 't kwaad, maar niet in 't leed, verhardde.
De najaarswind woei, guur en straf,
Aan 't woud zijn laatste lovren af;
De winter was in sneeuw en regen,
In onweêrsvlaag bij onweêrsvlaag,
In nevlen, drukkend, graauw, en traag,
Op 't weerloos aardrijk neêrgezegen.
De storm, in 't somber avonduur,
Blies over trans en buitenmuur,
En loeide door de breede schouwen,
En gierde om spits en torendak,
En geeselde op het venstervlak,
Ten schrik der bloode kamervrouwen.
Maar Ermingard, zoo schuw als ooit,
Zoo stil, zoo droef, zoo voor zich-zelve,
Liep, van gedachte gants verstrooid,
Vaak dolend door het slotgewelve.
| |
[pagina 49]
| |
En welke hand naar 't middel delve,
Dat eens haar peinzend hoofd ontplooit -
Heur zielsgeheim verraadt zich nooit.
Eens had men haar, reeds 's avonds laat,
In 't effen wit, en doodsch, gewaad,
Omgeven door de lange wijlen,
Het lampjen in de tengre hand,
Dat kwijnend als heur harte brandt,
De burchtrondeeltrap op zien ijlen:
Zij klom al hooger, klom al meer -
Als weken haar, in hooger sfeer,
De banden, die heur boezem prangen -
Tot ze, ademloos en afgemat,
De kille nachtlucht tegentrad,
In 't laag gewelf der bovengangen.
Door 't enge raam der tinne - schiet
De maan, meêwarig bij 't verdriet
Der arme maagd, zoo jong van dagen,
Heur glinstring neêr in stille pracht -
Als hield ze in 't zorgloos uur der nacht
Een wakend oog op haar geslagen.
't Was schoon den hemel gaâ te slaan,
En 't licht, zich spieglend in de baan
| |
[pagina 50]
| |
Der waatren, tot kristal gevroren;
't Was schoon dat licht, verduizendvoud
In vonken van gesteente en goud,
Als de ijzel over veld en woud
In zachte kleur bij kleur deed gloren.
En 't schouwspel roerde ook Ermingard -
Voor 't eerst gevoelt ze een trek in 't hart
Tot streeling der verdoofde zinnen:
Zij stijgt de torentrap in top:
Zij heft het valluik langzaam op -
En ademt, vrij, op de open tinnen.
Als los van de aarde zweeft haar leest,
Gelijk een reine hemelgeest,
Die zegen over 't Huis komt spreiden,
De transen langs; van waar zij 't oog,
Bij beurten, langs den hemelboog,
En 't landschap daar beneên laat weiden.
't Is of een denkbeeld, vreemd aan 't oord,
Vreemd aan een rust, door niets verstoord,
Haar, plotsling, door de zinnen dwaerelt;
't Gelaat, hoe bleek, verbleekt al meer -
Zij nadert zacht den buitenweer -
Ze aanschouwt het stil tooneel der waereld.
| |
[pagina 51]
| |
Zij ziet den kamp van licht en schaâuw,
En 't gindsche meer in 't maanlicht glimmen;
Daarboven, ziet zij 't zwart der kimmen -
Maar alles, alles samenklimmen
Tot smelting in het hemelblaauw:
't Is alles eenheid - harmonijen -
Langs waereldvlakte en luchtgewelf:
Toen sloeg zij de oogen op zich-zelf -
Daar vond zij wanhoop - zonde - en lijen -
Nu denkt ze aan onzijn, einde, en graf:
Zij buigt zich over d'omring af...
Zij staart - en weende, nu zij staarde....
Zij vond zoo weinig zoet op aarde -
Zij peilt de diepte: God, o God!
Keer door een wonder 't vreeslijk lot!...
Daar treft op eens een vreemd gezicht -
Een blikkring, die in 't duister licht -
Daar ginds, in de iepenlaan, hare oogen:
Het zwarte denkbeeld is vervlogen....
Heb dank, o God! de booze zwicht!
Maar wie? - wat stoet van kavalieren
Doorrijdt daar ginds 't besneeuwde veld?
Zij voeren fakkels noch banieren,
Doch blanke ridderpluimen zwieren
Om wien men de optocht ziet bestieren,
| |
[pagina 52]
| |
Als Heer de schaar aan 't hoofd gesteld.
Wat mag hen lokken? - hoe, zij naderen -
Zij naadren 't grijze burggesticht:
Een vreemd gevoel doorwemelt de aderen,
Benevelt Ermingards gezicht.
Zij wenden af - neen! 't is om lichter
Het enge bergpad langs te gaan....
Wie zijn zij?... wie, wie naakt al dichter
De poort.... en grijpt de koehoorn aan....?
Hij heeft zijn helmkap opgeslagen?
Hij gaat den slotvoogd voor zich dagen:
Daar treft op eens, zijn fier gelaat,
Een straal van 't maanlicht.... ‘God, daarboven!’
Gilt Ermingard, ‘mag ik gelooven,
Wat voor dat hoofd geschreven staat?
Genade, o God!’ en, binnenloopend,
Verneemt zij naauw den hoorneschal,
Die leven wekt op plein en wal,
En 't aangetogen krijgrental
Hamei, en poort, en slotgang opent.
Daar slaakt ze op eens een raauwe kreet,
Daar smelt zij, staamlend, 's Heeren namen
Met dien van haar geliefde samen,
Daar ligt ze in d' arm, en hangt ze aan 't kleed
Van hem, die Jan van Arkel heet,
| |
[pagina 53]
| |
Van die het leven heeft hervonden,
Van die, getrouw aan de eedverbonden,
Door 't hart, ondanks zich-zelf, gesmeed,
De smarten van geheelde wonden,
Ja, heel zijn vroeger lot vergeet,
En zich, na rampen, licht verzwonden,
Bij Ermingarde welkom weet.
En zij! o, wie, wie waagt te schetsen,
Wat omging in haar teêr gemoed?
Wie waagt het haar gevoel te kwetsen,
Door verwen, zonder kracht en gloed!
En toen vooral, toen haar heur gade -
Hij, wien heur hart dien naam reeds geeft -
Een vreemdling voorstelt, door wiens dade,
Wiens dienst, wiens deugd, hij heden leeft.
Ontwaakt van uit den zwijmeltoover,
Waar Arkel, na zijn laatsten strijd,
In wegzonk, bleef de kracht hem over,
Om, zoo ontbloot van knaap als roover,
Ondanks de smarten, die hij lijdt,
Zich voort te spoeden, en weldra
Te kruisen binnen Genua.
Daar treft zijn oog, in éen der straten
Een huis, dat hem zijn schild - zijn zwaan en balken - toont:
| |
[pagina 54]
| |
Wie is de rijkaart, die 't bewoont,
Die zweert hem niet ten prooi te laten
Aan nooddruft, krankte, en stervensnood,
Wie redt hem van een wisse dood?
Wie keert, met hem, naar Maes- en Merwezoomen?
Wien brengt hij bij zijn Ermingard,
En stort, met God, haar rouw in 't hart? -
't Is de arme knaap, de jonge koomen,
Die 't gierig lot met vrucht bestreed,
En Arkel dubble reekning deed.
‘O God, O Jezus, eindloos teder!
Vergeving voor mij, zondares -
Ja, 't was me een dure en vruchtbre les -
Nooit, nooit mistrouw 'k Uw Liefde weder!’
En Arkel, knielend naast haar neder,
Beseft, en deelt, haar luide beê.
Vergeet dan, Vader! d' overtreder,
En schenk Uw zegen aan dees twee!
O scheid ze niet: 't was hem ter liefde,
Dat ze U, o God! beleedigd heeft:
Denk, hoe 't haar maagdlijk hart doorgriefde -
De dood van hem, in wien zij leeft!
O, zij doorzag de hooge waarde
Der blanke deugd, door hem betracht,
Het lot dier deugd, ons lot op aarde -
| |
[pagina 55]
| |
Ziedaar 't geen haar aan 't wanklen bracht.
Maar toch, vergeving! thands doorziet ze,
Dat, schoon de dood hem hadd' geveld,
Uw Rijk hem open bleef gesteld;
En tranen van berouw vergiet ze -
O, zij 't een vloed, die rust voorspelt.
En ja! des Heeren heilgenade
Keerde in 't Geloof aan Jezus weêr;
Zij dienden samen trouw den Heer,
En Hoop daalde in de Liefde neêr,
Waar 't Godgetrouwe hart in baadde.
Met de egaâ, die de Heer hem gaf,
Bleef Arkel trouw aan eedverbonden,
Waar harten, die elkaâr verstonden,
Den vollen omvang van doorgrondden,
En van getuigden tot aan 't graf.
Te Gorcum ligt hun stof ter neêr -
De zielen zijn bij God den Heer.
|