Drie gedichten
(1844)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 2]
| |
Egypten kwist' zijn balsemschat
Om 't zwelgend graf zijn buit te onthouen;
Wy mogen wie ons hart bezat
In 't levend beeld aanschouwen.
Vrouwe k.w. bilderdijk.
| |
[pagina 3]
| |
U min ik, Oude! met uw stroefgeplooide trekken!
U, met dat starend oog, door borstels overbraauwd;
U, met dat peinzend hoofd, wen 't breede zwachtels dekken,
En 't, om der waereld wil, geen valsche lok beschaâuwt!
U min ik, in uw vorm, in 't onaanvallig wezen,
Dat lonk noch glimlach heeft, voor jeugd en schuchterheid:
Wat andrer willig hart, toegevend, daar moog lezen -
'k Heb uw genaakbaarheid, uw deemoed, nooit geprezen;
'k Heb, u ter liefde, nooit mijn rede of smaak misleid.
Maar 'k min u, als gij waart: gelijk gij vóor mij zwevend,
En sprekend uit uw werk, en sprekend uit uw beeld,
In al uw eigenheên, in heel u-zelf herlevend,
Met onbeschrijfbre kracht mijn ziel en zintuig streelt.
Want, ja! van de eerste stond, dat ge, aan mijn geest verschenen,
| |
[pagina 4]
| |
Een woord, een enkel woord, mij toespraakt in't gemoed -
Van toen een vreemd gevoel (slechts aan úw stem te ontleenen!)
Met nooit gekende drift mij voer door 't jeugdig bloed -
Sints toen kreeg ik u lief. De nog verholen zaden
Van 't geen mijn hart, door God, als gaaf was weggelegd,
Schiept gij, en gij-alleen, tot planten om, wier bladen
Niet ieder alle geur en levenskracht ontzegt.
In u, mijn Meester! vond, bij 't smachten van den boezem,
Mijn oog de reine taal, die 'k voor mijn zielslrek zocht;
In u vond ik de vrucht ontwikkeld uit den bloesem,
Waarvan, licht, de eerste knop mij eigen wezen mocht:
In u vond ik 't Gevoel; de hooge Godvereering,
Die niets dan Poëzij in hoogsten uitdruk is;
Bij u 't onschatbaar licht, de meer ontgrensde Leering
Van 't Stof, geen dor gewrocht, maar Geestenbeeltenis;
Bij u het schoon begrip van de Eenheid des Alhoogen
In de Echt (als in mijn Kerk), in Vorst en Volk, verbeeld;
Bij u het schepslendom, niet bloot in 't geestvermogen,
Maar, hoorbaar, door de Spraak, Gods rijke gift, verdeeld.
Gij zijt mij dierbaar, gij! - 'k heb véel van u ontvangen,
En slechts een ijdlen galm brengt u de erkentnis toe;
Maar zie, zie op mij af, en dat ik in mijn zangen
Voor 't minst uw leer en les, mijn gids! geen schande doe!
Ik hield uw woord in eer: 't zij dan in wat gestalte
| |
[pagina 5]
| |
't Mij tegentrad, of -sprong, of toevloog van uw lier;
Maar 'k woog, dat woord getrouw, met vrijheid zijn gehalte,
En smeekte God om licht, om loutrend hemelvier:
'k Aanvaardde 't vol gevoel, en vond in al zijn deelen -
En nam, in geest en vorm, een hooger éenheid waar,
(Eene éenheid, die 'k bij u in alles door zag spelen)
Dan menig schiftend oog, of blind bewonderaar.
'k Verbloemde uw feilen niet; maar 'k mocht me u toch niet denken
Ontspierd, verminkt, in wat u kenlijk onderscheidt:
'k Wilde, in den minsten trek, 't ondeelbaar Een niet krenken,
Dat uit uw grootheid wierd, gehuwd aan faalbaarheid.
Ik wilde, als velen, tot geen monster u vervormen;
Ik wenschte in u geen leeuw, beroofd van tand en klaauw;
En ik betreurde 't nooit, dat grootsche winterstormen
Slechts gierden door een lucht, bekleed met nevelgraauw.
Ik heb u nooit gevraagd - wanneer uw geest, aan 't woeden,
In toomeloze drift zijn wijde baan doorliep,
En de opgeheven vuist, met bliksemende roeden,
Het Kwaad, in zwijmelroes, ter andwoord voor zich riep,
En gij, u-zelf te sterk, met ongemeten woorden,
Al wat gij laakbaars vondt zijn vonnis hooren deedt,
En, slechts op eigen last, met (licht!) wat félle koorden
Den Duivel des verderfs in 't menschenkroost bestreedt -
Ik heb u nooit gevraagd: Waarom ge, als Waarheids richter,
Niet vleiend, niet beleefd, hebt weten te overreên;
| |
[pagina 6]
| |
'k Vroeg nimmer: Bilderdijk! waar, waarom zijt gij Dichter
Tot in uw haat, uw wrok, uw spijt, uw grilligheên? -
Daar zijn er, die den trek u van de lippen vagen,
Waar smaad, waar eigenkracht, waar scherpe geest uit spreekt;
Voor wie gij sprákeloos uw kruis hadt moeten dragen,
Den klaagzang smooren, die uit hart en lippen breekt:
Die zangen smooren? hoe? en toch u-zelven blijven?
En toch het wonder zijn, de grootste man uws tijds?
Geen Echt, geen Geestenrijk, geen Staatsverwissling schrijvenGa naar voetnoot1,
Als balsems in het leed des bittren aardschen strijds?
Niet toornig bij 't Geschicht-, en Kunst-, en Taalverbasteren,
Tot luid bepleiten van de Reedlijkheid gedaagd,
Hen sparen, die uw God, die 't Eeuwig Schoone lasteren,
En tóch in 't reuzenwerk, uw arbeid, zijn geslaagd? -
Hoe? - groot zijn? en nochtans geene andre midlen kiezen
Dan waar men 't nietig lijf door 't zand der aard meê sleurt?
Een rots zijn, en uw kracht, uw scherp graniet verliezen?
Gedekt zijn met fluweel? met rozenverw gekleurd?
Een fiere hazewind, den dageraad begroeten
Met filomeelenzang, of lispend bladgeschuur?
Den vluggen menschengeest met vlugge paardenvoeten
Vereenen in u-zelf, spijt Orden en Natuur?
Neen! wie dit vordren moog, ik lofzing geen Centauren:
Mij zijt gij, als gij waart, een schat van grootheid rijk;
| |
[pagina 7]
| |
Zoo kende, en minde ik u - zoo vlecht ik dankbre lauwren,
En zonder voorbeding, om 't hoofd van Bilderdijk.
Maar ook u mijn dank doen hooren,
In wiens brein en meesterhand,
De eigen aandrift was geboren,
Die mij hart en ziel ontbrandt.
U, die Bilderdijk doet spreken,
Uit zijn Beeld, door u gewrocht,
Van het zichtbaar stoflijk teeken,
Innig aan den geest verknocht.
U, die Bilderdijk in 't leven,
't Leven zijner vormen hieldt;
Die zijn beeld hebt weêrgegeven,
Grootsch als van zijn geest bezield.
Uwer zij een deel der zangen,
Die het kind den Meester wijdt,
En gij willig zult ontvangen -
Daar gij beetre waardig zijt.
'k Wenschte Bilderdijksche klanken,
Om, op welverdienden toon,
U de vriendschapsblijk te danken,
| |
[pagina 8]
| |
In zijn Beeld mij aangeboôn.
Is mijn dichtpenseel te onmachtig,
Weigert zich mijn taalmuzijk,
Als mijn hart, zijn plicht gedachtig,
U bezingt, met Bilderdijk -
O, gij-beiden kent de talen,
Waar men 't echt gevoel in leest;
Weet hoe ver de Kunst blijft dwalen
Buiten 't Denkbeeld van den Geest;
Zijt toegevend voor 't vermogen,
Dat zoo weinig, trots ons pogen,
Uitdrukt wat den geest ontroert;
Weet wat kluisters ons bedwingen,
Ook waar Bilderdijk mocht zingen,
Of Royer den beitel voert.
|
|