| |
| |
| |
‘Je revins - rapportant de mes courses lointaines
Comme un vague faisceau de lueurs incertaines.
Je rêvais, comme si j'avais, durant mes jours,
Rencontré sur mes pas les magiques fontaines
Dont l'onde enivre pour toujours.
.............................
Mes souvenirs germaient dans mon âme échauffée,
J'allais, chantant des vers.’
| |
| |
JOANNES FRANCISCUS ALBERDINGK THIJM,
MIJNEN WAARDEN VADER,
en
CATHARINA ALBERDINGK THIJM,
MIJNE BEMINDE MOEDER,
worden
DEZE GEDICHTEN
TOEGEWIJD.
DE SCHRIJVER.
| |
| |
| |
Voorbericht.
Uit verschillenden hoofde heeft de Auteur van dezen bundel zijn vroeger opgevat voornemen laten varen, om, als inleiding tot het eerste dichtwerk, waarmede hij optreedt, eene verhandeling te schrijven over zijn begrip van kunst en kunstoefening. Hij vreesde, dat men de ontwikkeling van theoretische denkbeelden een anderen oorsprong zoude toeschrijven, en als strenger toetssteen voor zijne kompozities zou doen gelden, dan hij er in erkennen mocht - ja, deze vrees komt hem te minder ongegrond voor, naar zijne onbekendheid bij zijn Lezers het hem moeielijker had gemaakt deze laatsten van zijn ware bedoelingen te doordringen. Hoe licht toch verdenkt men geen Auteur, die ons een type schetst van de kunst, zoo als hij ze zich in haar hoogste volkomenheid had voorgesteld - die ons aanwijst, wat hij voortreffelijk in het éen of ander
| |
| |
genre gevonden heeft, en wat hij daarentegen meent te moeten afkeuren - hoe lichtlijk verdenkt men den zoodanige niet van de pretentie het ideaal te hebben verwezenlijkt, waarnaar hij slechts gestreefd heeft, en zich voor alle verkeerdheden te hebben gewacht, dewijl hij er eenigen heeft aangewezen! En wat kan den dichter een zekerder waarborg zijn voor het missen van zijn doel - de sympathie des algemeens - dan een schijn van inbeelding en aanmatiging, dien men even gemakkelijk verkrijgt, als het ondoenlijk is dien later van zich af te werpen! De Schrijver vergenoegt zich dus, eerst in later tijd (zoo dit noodig mocht zijn), van het waarom zijner voortbrengselen rekenschap te geven.
Wat ook de thands verschijnende vaerzen in zichzelven betreft - hij vleit zich, dat zij geene verklaring behoeven.
De geschiedenis van den Arkelschen Koomen, die in Ermingard voorkomt, is aan de chronijken van dat geslacht, met eenige wijziging, ontleend. De aanteekeningen, er aan toegevoegd, vertrouwt men, dat, als wetenschappelijke herinneringen, den Lezer niet onwelkom zullen zijn.
De Geboorte der Kunst, vroeger in een veel bekeken, maar weinig gelezen, tijdschrift opgenomen, verschijnt naast Ermingard in het licht, op hoop, dat deze bijzonderheid ook aan het minder romantiesch dichtstuk eenige Lezers bezorgen moog.
Het dezen beiden voorafgaande stuk is, als men wil, een kleinigheid, en ware veellicht beter niet op den titel
| |
| |
vermeld: doch hoe het zij, men gedooge het er neven. Het kon den Schrijver niet van het hart, deze gelegenheid voorbij te laten gaan, zonder zich van een dankbaarheidsplicht te kwijten, en een klein hulde te brengen aan mannen, die, door hunne werken, en met betrekking tot den Beeldenden Kunstenaar, ook door hun heusche en leerrijke verkeering, den Schrijver onder zoo velerlei schulden hebben gelegd.
De Heer Tollens heeft eenmaal zijn verlangen geuit, dat men zijn gedichten niet beoordeelen mocht, dan na ze, door de voordracht, de melodie te hebben hergeven, in vereeniging waarmeê zij aan zijn hart ontstroomden: welk dichter zou den zelfden wensch niet koesteren, en zijn ‘treurig zwart op wit’ niet gaarne tot muziek zien gemaakt? - Geen voorzeker, die de form onafscheidelijk acht van den geest, en de eerste, in haren geheelen omvang, de uitdrukking, het zinnebeeld, van den andere heeft willen maken.
En hiermede ware dit voorbericht te besluiten: maar het woord de rigueur blijft te zeggen over de spelling en geslachtstoepassing. De tijd is voorbij, waarin men u, of met deernis, of met een admiration mêlée d'épouvante aanstaarde, zoo gij naar het Bilderdijkianisme helde; met andere woorden, zoo gij, in eenige gevallen, de schrijfwijs der Leidsche Maatschappij in de vorige eeuw volgde, en derhalve somtijds van die des Heeren Siegenbeek afweekt: maar de geslachten - dat is eene zaak, die strenger wordt nagegaan. Van het oogenblik af, dat een schrijffout van Hooft of Vondel, door Hoogstraten opgetee-
| |
| |
kend, en een inval van Moonen of Sewel, door Pieterson gerangschikt, voor wet heeft gegolden, en zich gehuldigd zag, zelfs ten koste van de schoonste analogiën - waren de geweldenaars niet te verbidden, die ‘het vrouwelyke geslacht’ van de woorden tijd, smaak, dood, glans, rouw, en dergelijke, ‘den schop gaven,’ zoo als Huydecoper het noemt (Proeve, I. 254). Men behoeft echter de boeken van laatstgenoemden taalleeraar, en zoo ook die van Bilderdijk, Kluit en ten Kate, maar even te hebben ingezien, om het niet al te euvel te duiden, wanneer een schrijver bij zijn
geslachtsregeling met eenig oordeel te werk zoekt te gaan. Ook is er maar weinig dichterlijk gevoel aan het onderscheiden van der dood en den dood, zoowel als van slepen en sleepen, kreten en kreeten, enz. te verspillenGa naar voetnoot1. Omtrent deze punten,
| |
| |
als omtrent andere, die meer onmiddelijk in verband met zijne gedichten staan, zal ondertusschen elke te recht wijzing den Schrijver welkom en aangenaam zijn; vooral zoo zij de uitdrukking van een
| |
| |
stelsel blijkt te wezen, en de Beoordeelaar inziet, dat zijne betrekking hem de verplichting oplegt iets meer
| |
| |
dan een bloote meening, een gissen, of duister besef, tegen de resultaten der studie over te stellen, die de
| |
| |
Schrijver zich bewust is met ernst en geweten te hebben betracht - hoe onvolkomen het kunstwerk ook zij.
Amsterdam, 30 Juli, 1844.
|
-
voetnoot1
- Wie overigens van des Schrijvers denkwijze in het taalkundige, en zijne verandwoording desaangaande, mocht willen kennis nemen, gun een blik aan het boekjen Over de Spelling van de Bastaartwoorden, ten vorigen jare bij Nayler en Co. uitgegeven. Het is echter wenschelijk, dat die blik den Lezer naauwkeuriger het standpunt des Schrijvers doe kennen, dan met zijn Beoordeelaar in den Gids (1844. No. 7) het geval was. Immers heeft deze niet slechts, in zijne ‘Taalmijmeringen’, het beginsel van den Schrijver miskend, maar ook door een moeielijk verklaarbare onachtzaamheid (men zwijgt van iets minder vergefelijks) des Schrijvers redeneeringen in een kwalijk daglicht gesteld. De Beoordeelaar, Dr. H.J. Nassau, beweert, dat de Schrijver doorgaands van een ander beginsel is uitgegaan dan hij (bl. 404). Z. Ed. getuigt, dat de taal een algemeen eigendom is, en het aan geen bijzonder individu vrijstaat zich a priori eene taal op zijn eigen hand te scheppen: ‘belangrijke omwentelingen laat men over aan den tijd, des noods aan het nageslacht.’ En wat is, daarentegen, de leer van den Schrijver, die op het andere (?) beginsel steunt: ‘dat de taal (zie de Verh. bl. 99) een eigendom is des volks, en dat het niemant betaamt, of in zijn macht is, ons eene andere, hoe veel beter dan ook, op te dringen; dat verstaan, en in den geest, waar we in schreven, verstaan te worden, onze eerste wensch is, en zich derhalve ook dáar alle onze pogingen moeten heen strekken (bl.
31), al komen zij in botsing met de schoonste analogiën, ja met het gezonde verstand; maar, laat de Schr. er op volgen, dit laatste zoo veel mogelijk te doen eerbiedigen, behoort tot de bestemming van dit ons onderzoek.’ Waar is nu het verschil van beginsel? En de Beoordeelaar heeft den Schrijver ook niet verkeerd begrepen - want hij erkent (Gids, bl. 404), dat ‘de hoofdstrekking van dit werk niet is de bestaande regelmaat der spelling onzer inheemsche woorden te veranderen, maar ook die der bastaardwoorden tot meerdere eenheid te brengen, dan er tot hiertoe in heerscht.’ - Het gantsche verschil zou dus hierop neêrkomen, dat de Beoordeelaar wellicht, behalven de groote omwenteling (waar hier geen spraak van is), ook die kleinere wijzigingen, ten beste van de regelmaat, aan den tijd en het nageslacht wil overlaten, waarvan de Schrijver reeds heden ten dage gemeend heeft werk te moeten maken. Maar neen, dat kan het toch ook niet zijn, want de Beoordeelaar is (bl. 405), als de Schrijver, van gevoelen, dat, waar men tot beschaving en verrijking van de taal kan bijdragen, door bijv. aan het nog niet gevestigde gebruik van tweërlei spelling, voor beide, eene gewijzigde beteekenis aan de hand te geven, het zij (zelfs!) al of niet op 't onderscheid tusschen dien tweërlei vorm gegrond, alle verstandigen die aanwijzing zullen volgen. Nu zou men zeggen - daar smoren, slepen en doven, als verba neutra, een ander begrip opleveren dan smooren, sleepen en dooven, wanneer men deze, in de verhouding van stijgen en steigen, voor de transitiva aannam - zoo zal de Beoordeelaar deze onderscheiding met geestdrift verwelkomen; en de Bilderdijkianen, die sleepen en doven
schrijven, zullen zich met Siegenbeek in slepen en dooven, door de tweërlei toepassing vereenigen. De Beoordeelaar neemt het beginsel aan, maar hij deinst te rug voor de gevolgtrekking. Doch dit daargelaten: men kan niemant noodzaken logiesch te redeneeren: mids hij anderen niet opoffer aan zijne onnaauwkeurigheid! - En dit heeft de Beoordeelaar, zoo't schijnt, zich niet ontzien. - Hij citeert uit de Voorreden, dat er verschillende redenen bestaan, om zekere woorden zoo wel in het mannelijk als vronwelijk geslacht te bezigen: men vindt deze in het verschil tusschen Hooft en Vondel, in de vergelijkingstafels van ten Kate, in de etymologiën, door Bilderdijk aangewezen. Tot zoo ver - optime! Maar de verwarring, die deze bedenking mocht doen ontstaan, zegt de Beoordeelaar; wat wordt er van zulk een willekeur, om ‘in denzelfden zin 't zelfde woord dan eens mannelijk, dan eens vrouwelijk te nemen.’ De Lezers vereenigen zich in choro met deze uitspraak: maar de Lezers weten niet, dat de Beoordeelaar, espiègle genoeg is geweest, om, bij de citeering der drie genoemde leden uit den volzin, waarin het tweërlei geslacht wordt aanbevolen, een vierde lid over het hoofd te zien; en dat juist in dit lid, als voorwaarde der toepassing van meer dan éen geslacht, de eigenschap wordt opgegeven, dat ‘het woord twee beteekenissen hebbe, die aan het verschil der geslachten keurig te onderkennen waren;’ de Beoordeelaar ‘taalmijmert’ dus over onderscheidingen in den zelfden zin - doch waarlijk niet ‘naar aanleiding van het boek over de B.W.’ Maar de Beoordeelaar had ook pas gezegd, dat, zoo er verschil van beteekenis bestond, de verstandigen
zouden goedkeuren, wat de Beoordeelaar nu eenmaal besloten had te berispen! - dat vierde lid moest dus wel overgeslagen worden! - Of is het gevestigde gebruik wellicht tégen tijd in 't vrouwelijke, met wat beteekenis het ook vóorkom? Wordt het verworpen door de over éen stemming van sprekenden en schrijvenden? Door dat onmiskenbaar en redelijk gebruik, dat ons bijv. het woord mensch niet met het woord plant zal doen verwarren? - Neen - weet ge door welk gebruik? Door het gebruik, dat ons, nu sedert een kleine veertig jaar, lagchen (= lagshen), pogchen (= pogshen), en kugchen (= kugshen), heeft zoeken op te dringen; dat ons kapitein met een k en kommissaris met een c heeft leeren spellen, en waarvan de Schrijver, gelijk hij de uitsluiting der tweërlei geslachten heeft gewraakt, met betrekking tot het laatste voorschrift zijn vriend Huydecoper nazegt: ‘Wij, die ons nergens aan een onregelmatig gebruik vasthouden, konnen déze onderscheiding niet goedkeuren; en volgen hierin minder 't gebruik, dan de eigenschap des woords en der Taale.’
Was het gebruik ook nog maar altoos lichtelijk na te gaan! Ontving het slechts een tastbaar lichaam! - De Schrijver over de spelling der Bastaartwoorden meent het zijne gedaan te hebben om het zoo veel mogelijk te vestigen, door het aanwijzen der punten van over éen stemming tusschen het gebruik en de noodzakelijke konsequentiën van onze taal. Wil iemant het gebruik liever als een jongen losbol laten rondzwieren, zonder orde noch eenvoud - hij heeft er vrede meê; en sloeg hij voor, om den wille van kapitein, ook kommissaris, en, naar het voorschrift van een reeds vrij diep ingewortelde gewoonte, poëzij aldus te spellen - hij zal zich het harnas niet aantrekken, wanneer de Heer Siegenbeek het eerste een ‘misselijke wanspelling’ noemt - noch wanneer Dr. Nassau goedvindt (bl. 410 in zijn opstel) poësie te schrijven; ja, hij geeft er het prosa, de musique, en de critic des noods op toe.
Ten slotte betuigt hij zijn leedwezen over het onaangename van deze zijne eerste ontmoeting, met een Tijdschrift, voor welks Redaktie hij achting heeft; hij vraagt zijne bevallige Lezeres (zoo het geene aanmatiging is er zich toe te schrijven) verschooning voor deze min bevallige uitweiding, en wenscht hartelijk, dat zij ze een disparaat in dit boekjen moog vinden.
|