Drie gedichten
(1844)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 67]
| |
[pagina 68]
| |
Opdracht.Geen neiging, vrouwlijk teêr - noch zinlijk welbehagen -
Geen zwijmzick hart, te krank om op zich-zelf te staan -
Geen smachtende eigenmin, die lofgestreel komt vragen -
Noch wat zich vriendschap noemt, biedt u mijn vaerzen aan:
Maar 't innig zielsbesef, dat gij-vooral mijn zangen
(Gezangen, wien gij vaak hun jeugd ten momboor zijt)
Met de eigen geestdrift, die ze u toedacht, zult ontvangen,
En ons, éen God in 't hart, éen Leering, éen Verlangen,
De schoonste band omklemt - heeft u mijn werk gewijd.
Joseph. A. Th.
Amsterdam, Hooimaand, 184*. | |
[pagina 69]
| |
De geboorte der kunst.Dixitque Deus:
Cumque obduxero nubibus coelum,
apparebit arcus meus in nubibus.
Gen. IX: 14.
Een dichte nevel, die zich uitbreidde over de aard,
Miskleurde 't jeugdig Stof, met 's Heeren vloek bezwaardGa naar voetnoot1.
Geen woud mocht, levensvol, de kruin ten hemel beuren;
Geen tierig bloemgewas den lichtstraal tegengeuren;
En 't boschgedierte sloop ontmoedigd naar zijn krocht,
Waar 't weerloos nederzonk, met stokkende ademtocht;
De vooglen zwegen; op van kracht beroofde veder
Streek ieder, zoo hij 't mocht, bij 't wachtend nestjen neder,
Of werd al dwalend door den avonddamp verrast,
En sloeg ter aarde neêr, tot stervens overmast.
't Was of Natuur, ontzield, in 't lijdend zenuwleven,
Van 't uitgedoofd bestaan een laatst bewijs woû geven,
En heel de Schepping, door Gods straffend woord gestierd,
Den mengelklomp herzocht, waar ze aan ontheven wierd.
| |
[pagina 70]
| |
En hij? de Mensch? - O, wreed, verschriklijk was zijn lijden;
Nooit rees hem beeld voor 't oog van zóo gestreng kastijden -
En nog, nog had hij 't niet in heel zijn vorm bevroed;
Nog scheen het Adam vreemd, wat oorzaak hem in 't bloed
Die felle gisting joeg, en hart en hoofd deed kloppen
Van bittren weedom, dien hij naamloos moest verkroppen.
En nergends heul of baat! - Sints God, in Edens hof,
Hem door een enkle vraag zoo diep beschamend trofGa naar voetnoot1,
En hij, besloten tot de laagste zijner daden,
Met heel de zondeschuld zijne Egaâ kwam beladen -
Ja deze, ja God-zelfGa naar voetnoot2 - God, die haar worden deed -
Als drijfveêr in hun val, zijn wanbedrijf verweet -
Sints toen, was, hem noch haar, geen woord meer toegesproken,
Waarin een vlam van troost het duister had verbroken,
Dat, dalend om hun schreên, naar lichaam beide en ziel,
Hun onbeschrijflijk zwaar, hun zwakheid duldloos viel.
Als dorre blaadren op den ademstroom der winden,
Die, dwarlend weggezweept, ten laatste een rustplaats vinden,
Waar 't grillig lot, dat naar geen wensch of voorkeur ziet,
Hen neêrdreef, en verdeeld nu her- dan elwaart schiet -
Doch, als die blaadren, ook gevóelloos voor de streken,
Waarin ze zich in 't eind de orkaanvlaag zien ontweken -
Zoo stortte ons oudrenpaar het landschap in den schoot,
Dat hun gejaagden voet een veilge wijksteê bood.
| |
[pagina 71]
| |
Niets, niets drong hun voor 't oog, geene andre drift in de aâren
En met den bloedstroom voort in de opgestegen haren,
Dan 't beeld des Cherubs met zijn kronklig vlammend zwaard,
En de angst, dat God de Heer hen delgen mocht van de aardGa naar voetnoot1!
Zij voelden naauw zich-zelf, en slechts om, arm aan krachten,
De vrees des doods te vliên die zich hun zielsgedachten,
Als de adelaar het lam, ten wissen prooi verkoos:
Zij dacht aan hem, noch hij aan haar, en wezenloos
Lag Eva reeds voorlang ter gloeiende aard gezonken,
Toen Adam nog, ontzind, door loof en heesterstronken,
Een liefdrijk plekjen gronds, en koelend beekjen zocht,
Waar hij, met kalmer geest, de nacht doorleven mocht.
O had de Vrouw, in 't bangst, in 't hachlijkst uur van 't leven,
Des Egaâs bijstand haar niet eerloos zien begeven -
Had haar gekrenkt gevoel niet, van die stond af aan,
Gezworen, ver van hem, steeds op zich-zelf te staan -
Dan liet haar teêrder min, in 't rampvol ommezwerven,
Hem thands niet onverzeld de toekomst tegensterven;
En zoo geen schaamte, of trots, zijn boezem had verheerd,
Dan ware ook zij door hem als eenge troost begeerd.
Maar, eenzaam, goot de nacht haar heulsap op hem neder:
Hij aarzelt, suizelt rond, hij valt, en rijst niet weder;
Blikt eens nog, schrikkend, op - maar 't matte lichaam zwicht,
En de ademtocht getuigt, dat hij te sluimren ligt.
| |
[pagina 72]
| |
Die eerste slaap was ruw! - niet, wat hij Adams neven
In later tijd zou zijn, bij 't kort, eentonig leven:
Geen siering met festoen, en palm, en vreugdevlag,
Van 't rijzend heilgebouw, hun werkstuk van den dag;
Geen leniging van smart, geen balsem in de plagen,
Waar ze (altoos onverdiend!) van 't lot meê zijn geslagen;
Noch ook, in 't stoorloos uur, geen inkeer op zich-zelf,
En steigring van den geest tot boven 't luchtgewelf.
Neen! - uit den hoogsten staat, een staat als die der Engelen,
Door de Englen-zelf benijd, die slechts de ziel kon mengelen
Met reiner menschenvorm, en minder dierlijk stof,
Dan 't sterflijk lichaam - uit dien staat - uit Edens hof,
Vervallen, en gedoemd ter torsing van de keten
Der slaafsche stoflijkheid, die inspraak en geweten
(Tot overmaat van ramp!) zoo naauw omkerkerd houdt,
Dat haar de ontaarde Mensch niet meer als doem beschouwt -
Tot zulk een stand verneêrd, en niet genóeg gevallen,
Om (troost van later eeuw) op 't stoflijk juk te brallen,
Kon Adam, lijdens moê in diepen slaap gesust,
Ontvoerd zijn aan den tijd - maar niet in d' arm der rust!
Neen - in den droom, gerechte geesel der misdoenden,
Was 't hem of Edens gaarde en veld hem tegengroenden;
Hij wachtte schaamtevol, en in elkaâr gekromd,
't Geduchte tijdstip af, ‘dat God, de Straffer, komt’;
Hij huiverde op den wind, die speelde door 't gebladert';
En duizendwerf was reeds de schrikbre stond genaderd,
Aleer Jehovahs stem door 't ritslend lover teeg,
| |
[pagina 73]
| |
En ‘Adam, Adam!’ riep - en nergends andwoord kreeg.
Met pijnlijk wroegend hart, zoo kalm en blij te voren,
Moest hij op nieuw zijn naam, en 't streng ‘Waar zijt gij?’ hooren -
En bevend rees hij op: trad uit den lommer voort,
En stond den folter door van 't strafvoorspellend woord.
Maar toen het ook der slang, gestrekt in 't stof der aarde,
Gelijk in 't Paradijs, 't hem wachtend lot verklaarde -
Toen was 't hem - in den droom - of zijn verslagen ziel
Een straal van hoop en troost voor 't eerst te binnen viel:
God sprak: ‘Het zaad der vrouw zal u het hoofd vergruizen!’ -
En Adam hoorde op eens een lieflijk loflied zuizen:
‘Heil 't aardrijk! Heil den Mensch! en Glorie aan den Heer!
Jehovahs heilig Licht daalt over zondaars neêr!
Hij heeft de roê der wraak van 't Menschdom afgeheven:
Heeft bloemen in den boei der Stoflijkheid geweven;
Biedt sterking, wien de dracht van 't levensjuk bezwaart:
Jehovahs heilig Beeld weêrspiegelt zich op de aard!’
En zacht, verwijderd, klonk het ‘Glorie, glorie!’ weder;
De lichtglans werd verbleekt, de schaduw breed en breeder -
Tot ook in Adams dróom de zelfde droeve nacht
Kwam heerschen, daar in 't woud lichaamlijk doorgebracht.
En spoedig zweefde er hem een windvlaag langs de leden,
Die hem ontwaken deed en rijzen - meer te vreden -
Doch, vreemdling voor zich-zelf, bij vreemden grond en locht,
Waar hij 't betreurd Voorheen, schoon vruchtloos, in herzocht.
O! thands - tot meerder rust en zelfbesef gekomen,
| |
[pagina 74]
| |
Thands mat hij 't geen zijne oog nog niet had waargenomen -
Tot wélk een afgrond hij door eigen schuld verviel:
Is hij dat, God! hij, de eens zoo rijk begaafde Ziel,
Die, schoon aan 't Stof verwant door 't needrig kleed der aarde,
Dit met een glans doorschoot die de Englen evenaarde,
En 't, blank als de uchtenddrup van spieglend kristallijn,
Haar edelste uitdruk, haar getrouwste tolk deed zijn? -
Is hij dat, die vergroofd, verbasterd in zijn vormen,
Daar wegkrimpt voor den zucht der gure nanachtstormen?
Die 't lijf zich zorglijk met de beestenvacht omdoekt,
Waar 't, rillend en verstramd, zijn heil, zijn weelde in zoekt?
Die met gebogen hoofd, en sluipend langs zijn paden,
Door hongerpijn gejaagd, zijn nooddruft gaat verzaden
Aan wrange brumlen, tusschen 't heesterbruin verspreid,
En 't veldkruid, door Gods vloek ter spijs hem toegeleidGa naar voetnoot1?
Die met verschroeide tong den regen op zou slorpen,
Bij 't onweêr van de nacht in 't zand der aard geworpen,
En hijgend rondblikt, wen 't ontstoken ingewand
Geen reinen luchtstroom vindt tot lessching van zijn brand!
Is hij dat, die voorheen, aan Pizons rijke wellen,
Haar zilverblanken vloed de bedding uit zag zwellen,
En van geen dorst bewust, bij palm- en dadelwijn,
Haar waatren voedend vocht voor dier en plant liet zijn? -
O God, nu kent hij heel den omvang van zijn lijden:
Nu is 't geen raadsel, neen! en 't beeld van Uw kastijden
| |
[pagina 75]
| |
Staat in zijn vreeslijk zwart voor Adams geest gemaald:
Nu kent hij 't smartgevoel, dat door zijn boezem dwaalt:
Neen, 't is geen doodsangst meer; geen afschuw van de schimmen,
Die hupplend om zijn schreên hem haatlijk tegengrimmen;
Neen, 't is geen lichaamspijn, geen fel volhardend leed,
Wie hij, schoon krachteloos, te sterk is - en vergeet:
Neen! - 't is behoefte in 't hart; 't is 't hijgen van den boezem,
Die, smachtend bij den kelk, den nagebleven droezem
Geen laving vergen kan, en heel een waereldschat
Zou offren, voor éen drup van 't geestverhoogend nat.
Neen! - 't is de Ziel, die vol van jónger krachtbeseffen,
Op vleuglen harer waard, zich stofloos wil verheffen;
Doch, door een kluisterwicht, dat in 't verborgen werkt,
Naar iedre kracht verlamd, tot de Aarde blijft beperkt.
De Ziel! de Ziel, o God! die, eens aan U ontsproten,
Den reinen voorsmaak van Uw schoonheid heeft genoten,
En thands, in spijt van 't stof, dien Oorsprong niet verzaakt -
Maar naar 't Verloren Goed, maar naar Uw Hemel haakt.
Ja! ja! - met vurig schrift, als de aandrift rein en edel,
Staat dit den eersten Mensch beteekend voor den schedel,
En diep gaat hij gebukt voor 't overladend wicht,
Dat de englenwiek der ziel tot logge rust verplicht!
Hij doolt in 't wilde, tot een steile heuvlenketen
Zijn oog belet de grens der woestenij te meten.
Met moedloosheid in 't hart bestijgt hij 't mullig zand,
Dat wegzinkt voor zijn tred; dat schaars een zoode of plant
| |
[pagina 76]
| |
Ten vuistgreep aanbiedt, en gereede valverhindering
Bij 't struiklen van den voet, of lichte hersenzwindeling.
Doch, walging van de streek, wier dor en droef gelaat
Hem rondom aangrijnst - zucht naar beter - stil beraad,
En heimlijk voorgevoel, die dood, of uitkomst, spellen -
Doen alle kracht voor 't laatst hem nog in werking stellen:
Hij klimt, en klautert voort, en heft zich zwoegend op -
En, 't aangezicht naar 't Oost, betreedt zijn voet den top.
Daar staat hij! de Eerste Mensch, de erkende Heer der Aarde,
Geheven boven 't Stof! daar spreekt zijn rang en waarde
Weêr uit den fieren stal, en 't helder schittrend oog:
Daar voelt hij, dat hem God zijn grootheid niet onttoog;
Dat, met de onsterflijkheid van 't Stof, zijn Zieleluister
Niet onder was gegaan, in 't stelpend zondeduister.
Zijn boezem rijst van vreugd, terwijl zijn oogblik weidt
Door 't lieflijk bloeiend dal, dat, aan zijn voet gespreid,
En van den purpergloor der morgenzon beschenen -
Door licht en bruin verdeeld, die elders zich vereenen -
In hoog en laag plantsoen, gebloemte, en zilvervliet -
Aan 't nooit verzadigd oog een streelend schouwspel biedt.
Zijn heuvel, die allengs, bij nedergang en zwelling,
Zich tusschen 't groen verloor, ving op zijn vruchtbre helling
De koestrende uchtendglans, waar 't geurig palmpriëel
Een lommer aan ontleent - als slechts Natuurs penseel,
't Vermengend met den gloed der ingezweefde stralen,
Op loof, en zoode, en stam, verruklijk weet te malen.
En Adam staarde 't aan: maar zie! op eens verbleekt
| |
[pagina 77]
| |
Zijn koon, hij steekt het hoofd, de handen uit - daar breekt
Een traan uit de oogen! - ‘God - o God! wat vreemde ontroering’
Zoo roept hij, ‘grijpt mij aan!’ en in zijn zielsvervoering
Vliegt hij den heuvel af, naar 't boschjen, waar de nacht,
Door Eva, (door zijn Bruid!) ten einde werd gebracht.
Daar lag zij, van den blos der liefde en jeugd aan 't kleuren;
Een lichte voorhoofstrek-alleen deed nog bespeuren
Dat ze ook het léed der aard gekend had; om heur leên,
Bevallig neêrgevlijd, wond zich de schaapsvacht heen,
Die, van de tengre knie, tot boven éen der armen,
Heur weeldrig schoone leest mocht drukken en verwarmen.
De boezem, half bedekt en lichtend blank, bewoog
Den schat van golvend haar, die langs heur schoudren boog.
Haar teedre hand en arm, tot neven 't hoofd gerezen,
Kon daar, in d' eersten slaap, een zachte steun voor wezen -
Doch 't elpen vingrental liet, achtloos wijkend, los,
En 't lieflijk aanschijn boog zich zijdwaards neêr in 't mos.
Haar Egaâ nadert, doch behoedzaam. Drie paar schreden -
En ze is de zijne weêr! - maar neen! hij staakt zijn treden;
Een ongekende Macht weêrhoudt hem; richt zijne oog,
Met diep gevoel bezield, naar Eva neêr; betoog
Zijn trekken met een gloed van Hemelsch welbehagen;
Kruist hem zijn handen voor den boezem, wild aan 't jagen;
Ontroert hem meer en meer; vaart vlammend door 't gemoed,
En barst zijn oogen uit in eenen tranenvloed.
| |
[pagina 78]
| |
‘O God, weêr zweeft de Vreugd, de Zaligheid van 't Eden,’
Dus roept hij overluid, ‘mij door de ontstelde leden!
't Is weêr dat Hemelzoet in 't nameloos gevoel,
Dat mij de ziel verrukt; en wenschen zonder doel
Vervult, door feller nog 't verlangend vuur te ontsteken:
Ze is schoon, ze is schoon - o God! dát doet mijn boezem breken,’
En knielend in het stof, zijn oog te hemelwaart,
Dat vlammen schiet naar God, en tranen plengt op de aard,
Doet hij een Englenzang in Aardsche Vormen hooren: -
En de eerste poëzij, de dichtkunst, is geboren!
De Klank doorzweeft de lucht, tot ze Eva wekt, en streelt.
Getroffen hoort zij ze aan; vergeet wat hen verdeelt;
Herdenkt zijne ontrouw, noch haar uitgestane smarte:
Hebt ge ooit, bij najaarstijd, uw kiel aan 't meer vertrouwd,
En 't rustloos drijvend zwerk, en 't golvenveld aanschouwd,
Wanneer zij, elk om 't zeerst, bij felle wervelstormen
Verandren van bestaan, in gang, in kleur, en vormen?
Wanneer het wolkendons, tot lichaam saamgeprangd,
Een rouwgordijn gelijk van 't hooge welfsel hangt?
En dróever verwen nog dan aan den hemel graauwen
Bij 't zinkend regenstof op de open baren dauwen? -
| |
[pagina 79]
| |
Dan zaagt ge ook, hoe de zon, door wolk op wolk ontkleurd,
Soms met éen heldren straal 't afgunstig floers verscheurt,
Haar licht een doortocht baant, en enkle waterklingen
Uit d' algemeenen rouw in dartling op doet springen;
Ze, in 't oog van 't scheepsvolk, tooit met vonklend diamant,
Weêrkaatsend in de groef d' ontstoken fakkelbrand.
Dan zaagt gij 't beeld van de Aard, die uit Gods Rijk gesloten,
Toch enkle reizen, ons, verlaten scheepsgenoten,
In 't stralen van de zon, die hemelschoonheid heet,
't Bezielend Licht vertoont, dat aan Gods Troon ontgleed.
Dien Lichtglans schildren wij! - dien zingen we in tafreelen! -
Die schoonheid zwelgen we in! - die komt ons harte streelen
Met voorsmaak eener vreugd, de Onstoorbre Vreugd gelijk,
Die d' aardschen Balling wacht in Gods ‘Toekomend Rijk.’
Die schoonheid drukken we uit: en wie ons lied ontwaren,
En wie ons werk aanschouwt - doen wij in de aadren varen
Wat óns de borst vervult; hen sleept onze almacht meê,
En voert hen om en rond, en doet, ter zelfder steê
Waar 't heiligdom berust, dat wij gekromd aanbidden,
Hen knielen nevens ons, ja, in 't vijandig midden
Van dwaas vooroordeel, van begrippen, doodend koel -
In weêrwil van zich-zelf, hen schreien van gevoel.
‘De Dichtkunst des Poëets, de Godsdienst van den Christen,
Is Een!’ zingt Bilderdijk: beklaagbren, die 't betwisten!
Hun viel geen sprank ten deel van 't aardverheemlend vuur,
Dat zacht te vonklen ligt op 't outer der natuur.
| |
[pagina 80]
| |
Voor hen is, in dit stof, de slang nog niet vertreden;
Hun bloeit het schoon niet meer van 't eens verloren Eden;
't Gevoel spreekt hun niet in: Sints Christus daalde op Aard
Heeft God Zich-zelf in 't Stof, op 't heiligst, geopenbaard.
Neen, zij doorgronden 't niet dat Hij éen zelfde schoonheid,
Die slechts éen geestdrift wekt voor áller oog ten toon spreidt,
En - harpstift, pen, pontsoen, of bidkoraal ter hand -
Ons hart aan 't eenig schoon éen zelfde wierook brandt.
Maar wat willen we ons verheffen,
Maar wat kreunen we ons aan recht,
Wat, aan 'tgeen de waereld zegt,
Broeders, sterk in 't zelfbeseffen
Ons van God in 't hart gelegd?
Laat, laat vrij de kunst verzaken,
Wien geen kunst ten deele viel:
Die haar grootheid kan volmaken -
Dien ontvonkt Zij-zelf de ziel.
Die, bij 't weeldevol genieten
Van het schoone hier op aard,
In zijn borst geen geest ontwaart
Smachtend daarmeê saam te vlieten,
't Voort te planten, rein herbaard -
O, die noeme onze' arbeid spelen,
Beuzelvond van 't zinloos kind,
| |
[pagina 81]
| |
Dat, in 's levens ploeggareelenGa naar voetnoot1,
Goud, en tóch geen vreugde, vindt!
Broeders! Vrienden! Kunstgenoten!
Hechten we aan geen lof noch blaam! -
Ieder onzer ligt zijn Naam
Ligt zijn Rang in 't hart besloten:
't Zelfgevoel erkent geen faam.
Smeeken wij om schoonheidsstralen
Hemelglans van 's Heeren gunst -
Die wij Zingen, die wij Malen,
In verscheiden spraak vertalen,
Tot uit Hem zal nederdalen
Éene Vorm in alle Kunst!
Dán zal, met geen valsch verguldsel,
't Voorgewend, bedrieglijk, Schoon,
't Echte steken naar de kroon:
Dan verbergt geen stoflijk hulsel
't Meer in Vorm, in Kleur, in Toon:
Dan, dan zullen wij 't ontvangen
In zijn wezen, uit zijn Bron -
Om, met nooit gebluscht verlangen,
't Eeuwig, eeuwig aan te hangen,
Af te schildren in Gezangen
Als geen Stof bevatten kon!
|