| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Op Marathon was het zoo drukkend warm geworden, dat de erfprins van Boheme zijne gemalin had overgehaald hem naar de koele groene wouden hunner bezitting in de bergen te vergezellen. Gisela had alles goedgekeurd wat hij verkoos; zij gevoelde zich zoo gelukkig dat zij hem naar een woestijn gevolgd zou hebben, en hun slot te midden van die schier ontoegankelijke bosschen, was haar dierbaar bovenal. Het kwam haar somtijds voor, dat het ongeluk hen hier nooit zou kunnen opzoeken.
Maar bij oogenblikken toch, overviel haar een ontzettende angst. Zij wist slechts al te goed dat dit leven niet altijd kon voortduren, dat er een dag zou komen waarop de koning zijn zoon aan zijne zijde zou terugroepen en dat prins Wigbold aan de zware proef onderworpen zou worden of het verleden hem wijzer had gemaakt.
Zou hij werkelijk geleerd hebben voor altijd zijn geluk aan eigen haard te zoeken?
De jonge vrouw durfde zichzelve die vraag niet beantwoorden. Sedert hunne verzoening had haar echtgenoot zich even teeder, ja bijna nog liever voor haar betoond dan in hunne gelukkigste da- | |
| |
gen; doch er was iets koortsachtigs, iets angstigs in zijne teerheid. Men zou gezegd hebben dat hij vreesde voor zijne eigene standvastigheid; het was niet meer die rustige, groote liefde van voorheen, die het nooit vergeven zou hebben indien men had durven twijfelen aan haar duur; de ontrouw was daarlangs gegleden en had over dat geluk een vochtigen sluier geworpen.
Volkomen oprecht in zijne gevoelens voor de prinses, poogde Wigbold alle gedachten aan anderen uit zijn gemoed te verbannen; maar meer dan eens nog trad hem het beeld voor den geest dier andere jonge vrouw, met de droomerige oogen en het donkere haar, die hem op een avond uit eigen beweging had toegefluisterd hoe zij als kind haar held van hem gemaakt had, zijn portret dag en nacht bij zich had gedragen en hem als een fetisch was gaan aanbidden.
‘En.... is dat lang geleden?’ had hij, geheel betooverd door zulk een ongekunstelde bekentenis, aan haar gevraagd.
‘O! zóó lang dat ik het mij niet dan met moeite meer herinner,’ antwoordde zij met een zuchtje, maar ditmaal verre van oprecht.
De prins, die haar geloofde, gevoelde zich zonderling teleurgesteld door dit antwoord. Hij had gehoopt dat zij hem heel schuchter bekend zou hebben dat tenminste een deel van de vereering was blijven bestaan, en hij zwoer bij zichzelven een duren eed niet te zullen rusten aleer hij de plaats, welke hij eenmaal in haar hart bekleed had, weer zou hebben ingenomen.
| |
| |
Aanvankelijk was alleen zijne eerzucht daarmede gemoeid geweest; doch het duurde niet lang of ook zijn hart kwam daarbij in het spel. Wigbold bezat geheel en al de natuur van een dichter. Hij liet zich meesleepen door het schoone, het tooverachtige, hetgeen hij als verheven beschouwde, en reeds lag zijne ziel aan de voeten van Olga de Nazarin, aleer hij zich nog rekenschap gegeven had dat zij zijne liefde aan Gisela had ontstolen.
Zelfs de jonge prinses kon zijne vergetelheid niet bitterder beweenen dan hij het zelf deed. Hij poogde in allen ernst tot haar terug te keeren, door zich op de onvermijdelijke hoffeesten uitsluitend met andere vrouwen als Olga bezig te houden. Waar hij zich ook aan Gisela's zijde vertoonde, steeds legde hij den diepsten eerbied voor haar aan den dag; maar zij gevoelde hoe koud die hulde was, hoe verstrooid hij naar haar luisterde en zij zag ook dat diezelfde hoop, Olga de Nazarin te vergeten, hem tot andere avonturen deed vervallen met vrouwen, die hoe hoog ook van geboorte, hem geen van allen waard waren en slechts een harteloos spel met hem speelden, om de eer te hebben zich een korten tijd door den troonopvolger uitverkoren te zien.
Geen harer trouwens mocht zich op eene langdurige heerschappij over 's prinsen hart beroemen. Misschien hoopte hij slechts in haar coquetterie vergetelheid te vinden voor dien grooten, wilden hartstocht, die zich van zijne ziel had meester gemaakt, doch telkens keerde hij weêr zwakker dan te voren tot dien éénen droom terug en tel- | |
| |
kens ook gevoelde hij zijne genegenheid voor de prinses verminderen.
Zou het thans niet hetzelfde wezen als hij terugkeerde in die kringen waar het jonge meisje zich bewoog? Zou zij hare heerschappij over zijne ziel zich niet aanstonds herwinnen, hem niet dwingen vrouw en kind nog eenmaal en wreeder dan ooit te voren voor haar te vergeten?
Dat was de angst die onafgebroken in Gisela's boezem knaagde, de vrees die zij ook in zijne oogen las, en somtijds eene kille huivering door hunne gelukkigste uren liet glijden.
Wigbold had zich wederom vol geestkracht aan den arbeid gezet. Uren achtereen schreef hij thans door aan een wetenschappelijk werk, dat bestemd was een gedenkteeken zijner uitgebreide kennis te blijven. Het overige van den dag besteedde hij aan lange wandelritten met zijne gemalin, of wel hij gaf hun kind, der kleine Else, hare eerste rijlessen. Des avonds las hij Gisela de meesterwerken der duitsche en fransche schrijvers voor, en deze zomer had onder de gelukkigste tijdperken huns levens gerekend kunnen worden, indien niet die bezorgdheid voor de toekomst zich in hun hart genesteld had.
Op zekeren dag kwam de koning zelf naar zijne kinderen zien. Hij betoonde zich overgelukkig over de gunstige verandering, welke er in hunne verstandhouding had plaats gegrepen, en zeide dien avond tot zijne schoondochter, terwijl Wigbold zich met eenige heeren uit het gevolg bezighield:
‘Gij ziet dat ik geen ongelijk heb gehad. Uw | |
| |
echtgenoot behoefde slechts den tijd en de eenzaamheid om zijne gedachten tot rust te laten komen. Nazarin is thans voor goed vergeten.’
‘Vergeet men waarlijk ooit zulke vrouwen als zij?’ vroeg de prinses, gelukkig dat zij haar hart eens lucht mocht geven omtrent iets waarover zij niet met haar gemaal kon spreken.
‘Ja, wanneer men een engel aan zijne zijde heeft zooals mijne schoondochter is,’ gaf de koning getroffen ten antwoord: ‘Wat hebt gij nog te vreezen? Is zij niet geheel en al vergeten voor u?’
‘En toch zal ik geen volkomen rust genieten, voordat ik gezien heb dat Wigbold haar weder ontmoeten kon zonder dat iets in hem het verleden betreurde. Ik heb ongelijk misschien, maar het komt mij altijd voor dat wij zoo machteloos zijn, wij vrouwen, die niet anders verstaan dan de kunst onveranderlijk lief te hebben, om het even wat men ook tegen ons moge doen; altijd dezelfde teerheid koesteren, van den aanvang tot het einde slechts ééne gehechtheid zoeken. Men is zóó zeker ons altijd weder terug te vinden; morgen zoowel als heden, en tot in eeuwigheid; maar eene Olga de Nazarin houdt den man die haar liefheeft in voortdurende spanning; heden is zij boos over de eene of andere beuzeling; morgen laat zij zich onder veel tranen wederom tot rede brengen; en overmorgen speelt zij de komedie van iemand, die op het punt is eene nieuwe liefde in het hart te laten binnensluipen. Op die wijze houdt zij altijd door de gedachten met haar bezig. Het moet eene foltering wezen | |
| |
haar te beminnen, maar mannen als Wigbold houden van zulk eene foltering.’
‘Een tijdlang wellicht, maar niet altijd,’ sprak de grijsaard nadenkend: ‘Ook ik heb in mijne jeugd, alvorens uwe schoonmoeder te leeren kennen, dergelijke vrouwen liefgehad; maar hoe klein, hoe verachtelijk schenen zij mij niet toe, toen ik eenmaal wist wat het zegt werkelijk lief te hebben aan eigen haard; daar zijn kinderen te zien opgroeien, zonder dat men ooit voor hun blik de oogen behoeft neêr te slaan; zich oud te voelen worden en te weten dat men nog altijd jong blijft voor één enkel hart: zwakheden te begaan, maar altijd krachtig te zijn in de meening der ééne ziel, die ons tot den dood toe het liefste, het beste zal achten wat de wereld bevat; ziedaar het eenige wat den man op den duur kan boeien, en wat Wigbold in u gevonden heeft.’
Prinses Gisela schudde, slechts ten halve overtuigd, het fraaie blonde kopje.
‘Zou het niet mogelijk wezen haar te verwijderen?’ vroeg zij.
‘Olga de Nazarin?’
Zij knikte toestemmend en de koning stak haar lachend de hand toe.
‘O, gij kleine, booze twijfelaarster,’ zeide hij bestraffend: ‘Laat Wigbold nooit bespeuren hoe weinig vertrouwen gij in hem stelt. Het geloof dat men in ons toont te hebben, maakt ons tot hetgeen wij worden. Ik zou echter gaarne doen wat gij verlangt, zoo het mogelijk ware. Nooit zal ik die vrouw het leed vergeven dat zij mijne | |
| |
Gisela veroorzaakte, en ik wenschte niets liever zelfs dan haar levenslang uit het land te bannen, met hare dwaze moeder, die deze droevige geschiedenis van begin tot einde in de hand heeft gewerkt; maar de koning mag den vader niet wreken, en al wat ik vermag is haar beider naam van de hoflijsten te doen schrappen. Van zelf komen zij dan niet meer op de partijen ten hove, en wanneer men eenigszins gewaar wordt dat de Nazarins in ongenade gevallen zijn, wordt haar door menigeen den rug toegekeerd, dat is 's werelds loop.’
‘Ik zal trachten geruster te wezen,’ mompelde de jonge vrouw, en op dat oogenblik haar echtgenoot ziende naderen, bracht zij het gesprek op zijn geschiedkundig werk, waarvan hij juist eenige dagen te voren het eerste deel voltooid had.
Het najaar kwam intusschen met rassche schreden nader, en terwijl de eerste gele bladeren begonnen te dwarrelen, en de natuur haar somber tooisel van wegstervenden bloei omhing, was het alsof ook hun hart droeviger en droeviger gestemd werd.
De jonge vrouw poogde nog wel vroolijk te wezen, vertrouwend te schijnen; zij gevoelde zich te moede als stierven met de laatste schoone dagen van het jaar ook haar jongste geluksdroomen weg, en Wigbold zelf dacht met schrik aan het oogenblik waarop hij zich zou moeten verzetten tegen de oude betoovering, die hem eenmaal zoo diep in eigen oogen had doen dalen, hem zoo schuldig maakte tegenover de engel aan zijne zijde.
Nog nooit was hij zoo teeder, zoo zacht, zoo | |
| |
bezorgd voor haar geweest. Men zou bij oogenblikken gezegd hebben dat hij haar vooraf vergoeden wilde, wat hij wellicht later opnieuw tegen haar zou misdoen. Als wilde hij haar bestaan zóó hecht aan het zijne verbinden, dat zij hem van lieverlede geheel onmisbaar werd, verzocht hij haar, ook wanneer hij aan den arbeid was, in zijn studeervertrek te komen zitten, en niet zelden legde hij voor een oogwenk de pen neder om een liefdevollen, half weemoedigen blik te werpen op het blonde kopje, dat niet ver van hem over het een of ander boek was gebogen.
Maar ook al mocht Gisela schijnbaar in hare lectuur verdiept zijn, de bladzijden werden zelden of ooit door hare vingeren omgekeerd. Zij luisterde in die uren naar de stemmen van haar eigen hart, die haar nu eens toefluisterden dat het altijd aldus zou blijven; dat er geen einde zou komen aan hare zaligheid; dan weder mompelden dat het slot van al dat geluk nabij was, en zij weldra niets meer zou zijn in het bestaan van den man, die voor haar het heelal uitmaakte.
Een der laatste Septemberdagen was zoo warm geweest, alsof men zich nog midden in den zomer bevond, en Wigbold stelde haar voor eene avondwandeling door de bosschen te maken.
‘Het zal wel onze laatste wezen dit jaar,’ zeide hij, toen zij zich op weg bevonden, en zij hoorde hoe een zware zucht zijn borst doortrilde, maar durfde niet vragen welke gedachte hem kwelde: immers zij raadde het maar al te goed.
‘Er komen nog andere zomers,’ antwoordde Gisela, | |
| |
met eene poging om vroolijk en moedig te schijnen.
‘Andere zomers, ja; maar wij, we zullen hier nooit terugkeeren gelijk wij heden waren,’ sprak de jonge man somber: ‘Een volgend jaar zal ons armer vinden aan een vriend, aan hoop, aan gezondheid, weet ik waaraan? Nooit, nooit keert men geheel en al als dezelfde weder, en dat is wat het zoo pijnlijk maakt van een jaargetijde te scheiden.’
‘Zijn er tot dusverre dan zooveel van uw droomen onvervuld gebleven, dat gij u nog meer vernietigde illusies voorstelt?’ vroeg zij glimlachend.
‘Ja,’ gaf hij op ernstigen toon ten antwoord: ‘mijn leven is niet geweest wat het had kunnen zijn, indien ik slechts niet op de kussens van een troon ware geboren. O! zij die ons, vorstenkinderen, benijden, wat weten zij weinig af van de teleurstellingen die ons wachten, en ons vergezellen zullen van de wieg tot het graf! Ik was geboren om kunstenaar te zijn, een schilder die al zijn droomen op zijn doek en in de poëzie zijner verven zou hebben overgebracht, of wel een dichter zooals Byron was. In mij sluimert iets van den held van Missolonghi. Ook ik, ik zou mijne verzen hebben willen neerschrijven bij den rossen gloed der bivouak-vuren; ik zou hebben willen droomen onder de muziek die den aanval blies; en mij te paard, te midden van het bont gewemel der voortworstelende troepen werpen, om gansch alleen den vijandelijken standaard te bemachtigen. Ik had willen terugkeeren onder een kogelregen; de banier hoog boven mijn hoofd zwaaiende, tot mikpunt dienende aan een geheel leger, en toch | |
| |
ongedeerd blijven als een Skobeleff, die zich in het wit kleedde om bij den aanval steeds door den vijand herkend te worden. Dat alles zou mijn droom geweest zijn, maar hij bleef onvervuld. Toen ik mij bij het leger voegde was alle strijd voorbij en tot heden toe ben ik veroordeeld geweest tot het bijwonen van rustige manoeuvres in het een of ander kamp; mijn leven zal op die wijze voorbijgaan.’
‘Hoe kunt gij dat voorspellen? Morgen reeds kan er een geschil ontstaan dat Boheme in strijd wikkelt met de reuzenvolkeren die ons steeds benijden, en dien dag zult gij u als veldheer kunnen onderscheiden; en wat de poëzie betreft die in u is.....’
‘Ik moet haar dooden ter wille van ons beider geluk,’ viel hij haar beslist in de rede: ‘Als ik zeg dat ik dichter had willen zijn, dan denk ik alleen aan mijne jaren als ongetrouwd man terug. Ik zou Lord Byron hebben willen zijn aan de voeten van la Guicciola, maar niet als echtgenoot van Ada's moeder. Ontrouw is iets zoo pijnlijks, ook voor hem die haar pleegt. Men gevoelt zich daarbij zoo klein, zoo misdadig in eigen oogen, en toch geloof ik niet dat dichters anders kunnen doen. Zij zoeken voortdurend naar een ideaal zóó verheven, zóó bovenmenschelijk, dat het voor hen niet verwezenlijkt kan worden, en in hun onleschbaar verlangen het toch eenmaal te bereiken, meenen zij het telkens weder in eene nieuwe ziel te ontdekken. Hier heeft de blik van een paar sprekende oogen hen van dat ideaal gesproken; ginds meenden zij het te her- | |
| |
kennen in eene zenuwtrilling om den mond; verderop lag er in eene tot dusverre nooit vernomen stem een klank die er hen aan herinnerde, en zoo gaan zij voort, steeds hun hart wegschenkende, om het morgen weder te hernemen als zij ontgoocheld blijven staan voor het steenen afgodsbeeld dat hun uit zoo edel metaal gegoten scheen. Ik wil geen dichter zijn, omdat ik geen ander ideaal wensch als mijne Gisela.’
Zij klemde zich vaster aan zijn arm. Zijne woorden hadden haar goed gedaan en toch ook weêr pijn veroorzaakt. Zeiden zij haar niet duidelijk dat zijn tegenwoordig bestaan hem niet kon bevredigen; dat er meer noodig was voor zijne jeugdige eerzucht en verbeelding dan het vreedzaam leven tusschen deze bergen, dat haarzelve als het toppunt van geluk was voorgekomen?
‘Wij zullen niet licht dezen zomer vergeten,’ sprak zij zacht, als verleende zij alleen een stem aan hare gedachten.
‘Neen. En ik wilde dat hij nooit voorbij ware gegaan; maar aan alle geluk komt een einde.’
‘Toch zijn er winters geweest die ons evenveel vreugde brachten als de heerlijkste zomer.’
‘Ja, ja, en wij zullen trachten dat het ook ditmaal zoo zij,’ antwoordde hij gejaagd: ‘Weet gij, Gisela, dat ik een groot plan had gemaakt en voor u beschikt had buiten uw weten om?’
‘Een groot plan, waarbij ik betrokken was?’ vroeg zij nieuwsgierig.
‘Ja, het moest eene verrassing voor u blijven; maar het ligt thans geheel in duigen, zoodat ik | |
| |
het u wel meê kan deelen. Wat er ook gebeuren mocht, gij zult u altijd herinneren, mijne lieveling, dat ik alles aanwendde om onze afzondering zoolang mogelijk te laten voortduren; en er uit af kunnen leiden hoezeer ik u beminde.’
‘Zeg mij wat het is,’ smeekte de jonge vrouw: ‘het is zulk een geluk ook maar het minste bewijs van uwe teederheid te ontvangen.’
‘Ditmaal is het geen klein bewijs,’ zeide hij, terwijl een zonnige glimlach zijn fraai gelaat verhelderde.’ Ik heb niet meer of minder gedaan dan eene reis door Afrika op touw te zetten. Wij zouden omstreeks het eind van October vertrokken zijn, om pas tegen den volgenden zomer terug te keeren. Op die wijze waren wij levenslang onafscheidelijk geworden. Er is niets, dat twee harten die aan elkaar gehecht zijn, zooveel nauwer aan elkander snoert dan eene reis, die hen dwingt voortdurend aan elkanders zijde te blijven, dezelfde indrukken te ontvangen, dezelfde natuurtafereelen of kunstwerken te bewonderen. Hetzij hier of wel op Marathon zouden wij den volgenden zomer zijn komen uitrusten; wat zegt gij wel van zulk eene hersenschim?’
‘Dat zij mij onbeschrijfelijk gelukkig maakt,’ mompelde Gisela, in wier grijze oogen groote vreugdetranen schitterden: ‘Maar waarom zou zij niet tot vervulling kunnen komen?’
‘Omdat mijn vader zich daar, uitdrukkelijk tegen verzet. Ik heb er u niets van willen zeggen aleer ik zijne toestemming had; maar er valt niet meer aan te denken.’
| |
| |
‘Waarom is de koning er tegen?’
‘Enkel en alleen omdat hij koning is. Hij beweert dat ik ditmaal tijd genoeg heb weggeschonken aan het geluk; en dat het er thans op aankomt weer eens mijne plichten als kroonprins te vervullen.’
‘Arme vader!’ prevelde de jonge vrouw, slechts medelijden gevoelende met den grijsaard, die zoo weinig inzag wat hij verwierp: ‘zijn leven is zulk eene reeks van teleurstellingen geweest dat ik begrijp dat hij niet van u wil scheiden.’
‘Ik zie wel in dat hij gelijk heeft,’ antwoordde Wigbold met een pijnlijk glimlachje: ‘maar toch is het mij geweest als daalde er een looden mantel op mij neêr, toen ik dezen droom vernietigd zag.’
‘Wilt gij mij iets beloven?’ vroeg de prinses.
‘Gaarne, zoo het in mijne macht ligt.’
‘Het is dat, wanneer wij ons een geheel jaar van onzen plicht aan het hof hebben gekweten, wanneer wij, tot moê-wordens toe, voor officieele personen hebben gespeeld, wij tegen den volgenden winter het plan van heden ten uitvoer zullen brengen. Ik zou zóó gelukkig zijn, indien dat ooit mocht wezen.’
‘En ik wil het u wel beloven, liefste, maar zullen wij het volgend jaar nog beiden naar die afzondering verlangen? Zal het leven ons niet in zijn onverbiddelijken maalstroom hebben meêgesleept? O! dat de mensch evenals de natuur nooit veranderen kon! Zie,’ vervolgde hij, blijvende stilstaan op een verheven punt, van waar men een heerlijk vergezicht genoot op het in | |
| |
avondsluimering verzinkende landschap: ‘Ik herinner mij al wat wij thans aanschouwen van mijne prilste jeugd. Mijn moeder kwam hier vroeger zeer veel; het was haar lievelingsverblijf, tot den dag waarop zij hare liefste hofdame, bijna eene zuster voor haar, na een hevig lijden zag bezwijken. Zij keerde hier sedert nooit terug, maar tot dat tijdstip kwamen wij er alle zomers. Ik was nog maar een kleine jongen, toen ik dit alles voor het eerst zag en somtijds komt het mij voor alsof ik daarna eene eeuw had geleefd; maar nog altijd is het gansche tafereel om ons heen hetzelfde gebleven; kronkelt de rivier zich nog als een zilveren slang tusschen de met bloemen begroeide weilanden voort; verheffen de boomen hunne kruinen ten hemel terzelfder plaatse, waar zij onze kinderspelen beschutten; zijn de bergen nog even steil, en de boschpaden nog even mollig. O! het geluk der onbezielde dingen! Dat wij veranderen, dat wij oud worden, dat er zoo weinig goeds in ons overblijft, het komt omdat wij een denkvermogen ontvingen.’
‘Dan toch alleen omdat wij dat denkvermogen verkeerd besteden,’ sprak Gisela, zoo zacht dat het eene fluistering scheen: ‘O Wigbold, uw leven zou zoo groot, zou zoo heerlijk kunnen wezen. Juist dat diepe gevoel, dat u in staat stelt u rekenschap te geven van al dergelijke zaken, die verloren gaan voor het oog van de meesten, het kan u maken tot den edelsten vorst van uw tijd. Anderen, zooals zelfs prins Herman, moeten, willen zij de nooden en belangen van hun volk leeren | |
| |
kennen, jaren achtereen de geschiedenis van dat volk bestudeeren en onderzoeken waarin zijn geluk verborgen ligt. Gij daarentegen, gij zult alles als door instinct raden; geen wond, waarvan gij het bestaan niet zult hebben gevoeld nog aleer men haar u aanwees; geen kwaad, dat gij niet zult tegen kunnen gaan van zijn oorsprong af. Door u zal al wat kunst is, herleven, Boheme zal aan uwe regeering zijn meesterwerken van dichtkunst te danken hebben. O! beschouw dat alles niet als weinig.’
‘Ik beschouw het als te veel voor mij,’ mompelde hij neerslachtig: ‘Ik zou een held kunnen wezen; mij onvermoeid betoonen gedurende een ganschen veldtocht; of wel gelijk ik reeds zeide een dichter zijn, die geheel zijne kranke ziel uitstortte in liederen, waaraan hij 24 uren achtereen onafgebroken doorschreef, maar er is één moed, die mij ontbreekt, en die toch onmisbaar is, wil men een goed koning wezen: het is de geestkracht te bezitten dag aan dag, uur op uur, dezelfde taak te volbrengen, onverschillig of zij u aangenaam is of niet. Vreemde vorsten te ontvangen, alsof het broeders waren die u bezochten, terwijl gij weet dat zij u in het duister allerlei hinderlagen spannen om uw rijk te ondermijne; vrienden ongeholpen te gronde laten gaan, omdat de politiek meêbrengt dat men hunne vijanden niet tegen zich mag stemmen; het domme, kleine, alledaagsche in die taak zal mij alles, ja tot zelfs het verhevene er van vergiftigen. Maar waartoe daar thans over gesproken? Laat mij liever genieten van dezen | |
| |
heerlijken avond, en van de rust om ons heen. Weet gij dat ik menschenschuw zou kunnen worden?’
‘Indien ik dat aan uwe vrienden vertelde, zouden er maar weinigen mij gelooven.’
‘Omdat ik niets met mate kan doen, en eenmaal in de wereld zijnde, mij ook op hartstochtelijke wijze aan hare vermaken overgeef. Maar die stilte om ons heen, dat alleen zijn met de natuur en met het liefste wat mij geschonken werd, schudt een geheel anderen mensch in mij wakker. Een ieder die ons nadert, doet ons op zijne eigenaardige wijze pijn. Gij alleen, Gisela, gij hebt dat nooit gedaan, behalve...’
‘Welnu?’ vroeg zij verwonderd opziende.
‘Behalve toen gij u hieldt als hadt gij voor altijd uw hart voor mij gesloten.’
Een donkere blos bedekte haar lieve trekken.
‘Nooit misschien heb ik u inniger liefgehad,’ zeide zij bijna onhoorbaar.
‘Dat geloof ik thans, maar toenmaals kon ik niet weten welk een gloed zich achter die ijskorst verborg.’
‘Ik heb toen ongelijk gehad, ik weet het, maar mijn hoogmoed was mij te machtig. Ik wilde verbergen dat ik onder onze vervreemding leed; uwe onverschilligheid moest ook de mijne schijnen.’
‘En intusschen hield ik geen oogenblik op, u in weerwil van alles lief te hebben. Wat zijn wij dwaas geweest in die dagen, en wat zou er van ons arm geluk zijn geworden, indien mijn vader ons niet naar Marathon had gezonden?’
| |
| |
‘Een bevel, dat u maar weinig aanstond,’ schertste zij.
‘Wat wilt gij, kind! Weten wij ooit waar ons geluk of ons ongeluk ligt verborgen? Als geblinddoekt gaan wij ons lot te gemoet, zonder te kunnen voorspellen wat de dag van morgen ons zal brengen.’
‘Ons hoort ten minste het heden toe, en als ook dat eenmaal tot het verleden zal behooren, dan zullen wij er nog dikwijls een terugblik op werpen, niet waar? En bij onszelve zeggen: toen, ja toen waren wij gelukkig.’
De avondnevelen daalden al zwaarder en zwaarder neêr; millioenen sterren verlichtten het uitspansel, in de verte kronkelde nog altijd de rivier voort, onder het toefluisteren harer eeuwenoude geheimen aan de late herfstbloemen, en zwijgend namen Wigbold en Gisela den terugweg aan naar het slot, zonder elkander te durven bekennen dat er iets was dat hun zeide hoe zij afscheid hadden genomen van eene levensvreugde, die nooit of nimmer hierbeneden tot hen weder zou keeren.
|
|