| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Gedurende eenige achtereenvolgende weken bleef de kroonprinses van het Groote Rijk in volslagen onzekerheid omtrent het lot der ongelukkige, ter wier opsporing zij het onmogelijke had beproefd. Zij vreesde zelfs een oogenblik dat haar eenig ongeval mocht zijn overkomen, in de groote hoofdstad van Helgoland, waar zij geen vrienden hoegenaamd bezat; maar zij vernam weldra dat Caroline Louise den dag van haar vertrek al haar kleine schulden had afgedaan, zoodat zij wel degelijk voornemens moest zijn geweest van daar te gaan. Trouwens, zij had niets achtergelaten, en niemand ook had zich bekommerd over de vraag, waarheen zij hare schreden richtte. Toch wist men na langdurig onderzoek te weten te komen dat zij als tweede-klassepassagier naar Amerika was vertrokken aan boord van een stoomschip, dat reeds sedert veertien dagen de haven van New-York was binnengeloopen, en van dat oogenblik af verloor men wederom haar spoor.
Slechts één persoon in de geheele stad zou prinses Elisabeth op de hoogte der zaak hebben kunnen stellen; ongelukkiglijk vermoedde hij weinig | |
| |
hoe vurig zij dit zou hebben verlangd. Het was de apotheker op de Abdij-plaats, tot wien mevrouw Gerson zich, vervolgd door angst en kommer, op zekeren dag begeven had, ten einde hem haar donker geheim mede te deelen en zijn raad af te smeeken. Hij hoorde haar aandachtig aan, zonder een enkelen uitroep van verbazing te slaken, want hij was oud en wist dat het onwaarschijnlijke dikwijls het nauwst aan de waarheid verwant is, en nadat hij haar nog enkele vragen gedaan had, om zich geheel en al op de hoogte van den toestand te stellen, zeide hij:
‘Is het u ernst, dat gij raad van mij verlangt?’
‘Ik bid er u om, want ik zie geen enkelen uitweg meer voor mij open.’
‘Hecht gij er aan hier in Helgoland te blijven?’
‘O! neen, neen,’ riep zij haastig uit: ‘Nooit heeft zich een dergelijke vrees voor achtervolging van mij meester gemaakt. Gij zult u dat niet kunnen voorstellen; zoo menige arme steelt een brood, om althans tegen honger beschut te zijn en een dak boven het hoofd te hebben; maar voor mij is de gevangenis de eenige vernedering die mij tot dusverre is bespaard gebleven, het afbreken van mijn laatsten stroohalm van hoop. En is het daarbij zeker dat men mij in een gewonen kerker zou plaatsen; zou men mij niet veeleer zenden naar een krankzinnigengesticht of wel opsluiten in de eene of andere ongenaakbare cel, vanwaar ik nooit weder onder de overige menschen terug zou keeren?’
‘Gij hebt in elk geval eene onvoorzichtig- | |
| |
heid begaan door u naar de prinses te begeven.’
‘Dat weet ik; maar er zijn opwellingen van ons hart, die sterker blijken dan wijzelven. Zoolang zij gelukkig was en geen vorstin zoozeer gezegend scheen als zij, heb ik haar gehaat; scheen zij mij de hoofdoorzaak van al mijn lijden toe, zij, die toch geen andere schuld aan mijne rampen had dan hare geboorte; hoe geheel anders werd dat niet, toen ik wist dat ook zij door het ongeluk was aangegrepen, dat zij leed in hare eerzucht en hare liefde, en niets tot redding van het haar zoo dierbaar bestaan vermocht. Toen scheen het mij alsof wij jaren terug waren gegaan; als zag ik weer de lijdende jonge vrouw voor mij, aan wie ik, als kind, met zulk een hartstochtelijke teederheid gehecht was geweest. Zij scheen mij om ontferming voor hare dochter te vragen en al wat naar afkeer of wrok zweemde stierf uit mijn binnenste weg. Wat ik gedaan heb was vermetel misschien; maar ik zou het niet ongedaan willen maken; het is goed dat er in een leven zoo vol bitterheid als het mijne, toch hier en daar een zachter gevoel het hart binnensluipt, dat ons vergiffenis doet vinden voor al wat de menschen tegen ons misdreven, en tot zelfs in het sterven zal het mij eene troostrijke herinnering zijn, dat één oogenblik het pad der beide zusters elkander gekruist heeft en dat zij daarbij goed voor mij is geweest, terwijl God alleen weet hoe gaarne ik haar had willen helpen.’
‘Ik begrijp en eerbiedig dat gevoel; maar niettemin kunt gij thans veel eerder ontdekt worden. | |
| |
De koningin zal waarschijnlijk uwe liefderijke daad vernomen hebben, en zonder moeite gissen wie het was, die der kroonprinses dezen dienst wilde bewijzen. Indien gij voor uwe vrijheid bevreesd zijt, dan acht ik Helgoland niet langer eene geschikte wijkplaats voor u.’
‘Het baat niet of ik datzelfde al honderdmaal bij mijzelve herhaal,’ antwoordde Caroline Louise neerslachtig: ‘het zou mij toch aan het noodige reisgeld ontbreken om van hier te gaan.’
De grijsaard scheen weinig acht op deze woorden te slaan en ging rustig voort:
‘Hebt gij mij niet gezegd dat uw echtgenoot nog in Amerika leeft?’
‘Ja.... maar ik kan niet tot hem terugkeeren.’
‘Dat zou ik u ook niet willen aanraden; uw leven zou een hel zijn; maar wel degelijk moet gij uw rechten laten gelden om onderstand van hem te verkrijgen. Hij heeft u uit vrije beweging verlaten; zoodra hij genoeg heeft om van te leven moet hij ook zorg dragen dat gij niet van gebrek omkomt.’
‘Het zou mij onbeschrijfelijk pijn doen het minste van hem aan te nemen. Zoudt gij echter denken dat, wanneer ik de juweelen terugeischte, die mijn eigendom zijn, en door hem medegenomen werden, waarschijnlijk zonder ander doel dan ze dier andere vrouw aan te bieden, er kans zou bestaan dat ik die sieraden ontving? Zoo ja, dan zal ik nog dit laatste redmiddel beproeven. Indien ik er slechts een gedeelte van kon terugbekomen, zou ik vele jaren lang tegen nijpende armoede beveiligd zijn.’
| |
| |
‘Welnu, beproef het dan,’ zeide de oude man, na eenige oogenblikken nadenkens: ‘maar niets zal helpen, zoolang gij niet zelf daar ter plaatse zijt; men laat de belangen van afwezigen zoo spoedig in het vergeetboek geraken. Daarom kunt gij niet beter doen dan de eerste de beste gelegenheid te baat te nemen om u naar Amerika in te schepen,’ en ziende dat zij hem in de rede wilde vallen: ‘O! ik weet wel welke bezwaren gij gaat opperen,’ ging hij glimlachend voort: ‘maar ik ben er ook nog en gij moogt niet vergeten dat ik oprecht belang in u stel. Ik sta alleen op de wereld, zoodat ik mij nu en dan de vreugde kan veroorloven, iemand, die zulks verdient, te helpen. Den dag waarop gij uwe kleinoodiën terugontvangt, kunt gij mij het weinige dat ik voor u deed, vergoeden, er ligt dus geen vernedering in mijn bijstand aan te nemen, en ik zal de gelukkigste van ons beiden zijn, als gij mij toestaat uw overtocht te betalen en u nog eene kleine som voor te schieten voor uwe eerste weken in de Nieuwe Wereld.’
Sprakeloos van geluk staarde de arme vrouw hem aan en eerst na verloop van eenige oogenblikken was zij in staat met moeite te vragen:
‘Waarom zijt gij zoo goed, terwijl anderen zoo wreed zijn?’
‘Ik ben niet goed,’ gaf de grijsaard ten antwoord, glimlachend het eerwaardige hoofd schuddende: ‘Sedert mij alles is ontvallen wat mij dierbaar is, heb ik alleen maar getracht datgene, wat ik eenmaal voor de mijnen zou hebben overgehad, aan anderen te doen.’
| |
| |
‘Maar gij zijt niet rijk....’
‘Ik heb veel meer dan genoeg is om van te leven. In onzen stand behoeft men geen valsche schaamte te kennen en kan men zijn bestaan inrichten zooals men het verkiest. Gij moet ook niet al te hard oordeelen over degenen die u aan uw lot overlaten. Wat weten zij van armoede af? Eenige malen hoogstens in hun leven zijn zij in aanraking gekomen met gebrek, dat wil zeggen, dat zij een armenbezoek hebben gebracht in woningen, waar men van hunne komst verwittigd was. De armoede had zich minder hopeloos vertoond in het vooraf gerangschikte vertrek, waar alles voor de gelegenheid gepoetst en geveegd was geworden. De ongelukkigen hadden begrepen dat indien men wil dat de rijken dezer aarde terug zullen komen, men hun geen al te onaangenamen indruk van ellende moet laten krijgen. Hoe zouden zij op deze wijze beseffen wat er hier beneden geleden wordt? Dat ik het weet, is niet te verwonderen. Ik ben dikwijls in de kelders en op de vunzige vlieringen der armen geroepen, juist in die uren als er het hardst gestreden werd, en men het meest de hulp behoefde van een menschelijk hart. Wat ik daar aanschouwd heb, deed mij beter beseffen hoe goed het is dat wij werken hier beneden, ook nog nadat de tijd der rust al lang voor ons schijnt aangebroken. Het stelt ons in staat aan anderen nu eens geluk, somtijds gezondheid, dikwijls ook hoop terug te geven.’
Dat alles was op hoogst eenvoudigen toon gezegd, maar daardoor slechts te treffender, en hij | |
| |
ging voort zijne bezoekster zoodanig gerust te stellen omtrent hetgeen hij voor haar deed, dat zij vol dankbaarheid zijn aanbod aannam en voor het eerst weer eenigen levensmoed voelde wederkeeren in haar hart.
Geld! Hoe weinig had zij er zich in vroegere jaren om bekommerd. Het had haar nooit ontbroken en zij had nimmer een dag voorzien, waarop zij zich bezorgd zou moeten maken omtrent de toekomst. Het was haar gegaan zooals haar oude vriend gezegd had, de armoede was haar niet anders voorgekomen dan als een ver verwijderd spook, dat de menschelijke verbeelding te zwarte draperieën omhing. Zij had zich weinig bekommerd om de ellende, welke er in het algemeen geleden werd, enkel en alleen omdat zij er zich geen voorstelling van maakte, en eerst toen zijzelve er onder gebukt ging werd de ontzettende beteekenis van dat woord haar duidelijk. Zwijgend alle onrecht te moeten verdragen, uur op uur vernederd te worden; gewantrouwd te zijn door al wie u naderen; de pijnlijke ledematen te moeten krommen tot een arbeid waartoe men geen krachten meer gevoelt, dat alles was haar deel geweest, maar het zou thans anders worden, en voorbijgaan als ware het nooit geweest. Zij was zóó gelukkig dat zij niet stil wilde staan bij de vraag of haar echtgenoot nog wel in het bezit zou zijn van hetgeen haar eenmaal had toebehoord; of ook op hem de tegenspoed niet was neergedaald en hem genoodzaakt had zich van hare kleine schatten te ontdoen; neen, neen, zij wilde voor éénmaal in | |
| |
haar leven nog vertrouwen, nog gelooven dat zij, ofschoon door al de haren verloochend, in rust en vrede, zij het dan ook in volstrekte verlatenheid, hare dagen zou kunnen eindigen.
Toen zij den grijsaard verliet, bleef zij een oogenblik op den drempel zijner woning stilstaan.
‘Ik zal mij altijd uwe woorden herinneren,’ zeide zij: ‘Ook voor mij is het gebrek geen onbekende, en zoo ik, dank zij u, mag slagen, dan beloof ik u dat menige arme uw naam zal zegenen.’
Slechts enkele dagen later was zij op weg naar hare nieuwe bestemming.
Intusschen pakten de wolken zich dreigender en dreigender boven het hoofd van prins Herman samen. Hoezeer hij ook alle moeite aanwendde om zijn waren toestand voor de zijnen te verbergen, het leed geen twijfel of zijne ziekte nam op onrustbarende wijze toe. Er waren dagen waarop hij al zijn heldenmoed behoefde om met het gewone geduld zijn lijden te verdragen, en nog de woorden van opbeuring te vinden, die hij steeds voor zijne omgeving veil had. Hij koesterde niet de geringste hoop meer, en wanneer Marengo nog van genezing sprak, dan kwam er eene uitdrukking in zijn oog als van den doodelijk gekweste, wien eene pleegzuster op het slagveld nog van terugkeer aan eigen haard fluistert. Het is en blijft wel een tooverlied, waarnaar men gaarne luistert, maar waarvan men weet dat het zoo aanstonds zwijgen zal.
Op zekeren dag verklaarde de lijfarts dat het Zuiden een heilzamen invloed zou uitoefenen, en reeds bij het eerste woord toonde prinses Elisabeth | |
| |
zich zoo ingenomen met dat denkbeeld dat de zieke haar, zoodra zij zich alleen bevonden, glimlachend vroeg of zij op eenmaal zoo reislustig was geworden.
‘De lucht van Helgoland verstikt mij,’ antwoordde zij gejaagd: ‘O! zoolang ik meende dat gij hier wat verademing zoudt vinden heb ik er niet aan gedacht u ooit daarover te klagen. Waar zouden wij anders heengegaan zijn, zoo het niet naar het Groote Rijk ware geweest, en daar waart gij de speelbal geworden der staatkundige partijen. Neen, dan nog duizendmaal liever hier. Maar toch zal ik eerst vrij ademhalen, wanneer ik ook van hier verwijderd ben. Het is mij als riep alles mij in dit land voortdurend toe, dat ik de plaats dier andere inneem, dat ik haar uur op uur alles ontsteel wat waarde heeft voor het menschelijk hart....’
‘En hebt gij dan niet beproefd haar hier te vinden om de ongelukkige enkel goed te doen?’ vroeg de kroonprins zacht, terwijl hij vol medelijden hare handen in de zijne drukte: ‘Heeft zij u waarlijk zooveel te benijden, de arme verschoppeling, die althans de knagende smarten niet kent, welke uw leven thans verscheuren? O! Ik ken u, mijn Elisabeth, en ik weet wat gij geleden hebt, wat gij nog lijdt; maar stel u gerust, zoodra het mogelijk is, zullen wij van hier gaan, want ik wensch allereerst mijn vader te raadplegen.’
‘O! ja, van hier gaan, en.... de koningin niet weerzien, in langen tijd ten minste niet! Wanneer ik haar ontmoet, ben ik altijd geneigd voor haar neer | |
| |
te knielen en haar vergiffenis te vragen voor de pijn, die mijn aanblik haar moet veroorzaken. Zij is goed geweest, oneindig goed voor ons, ook sedert wij door die vreeselijke bekentenis zijn gescheiden; nooit verraadt iets in hare houding den afschuw, dien ik haar in moet boezemen; maar ik gevoel wat er in haar binnenste om moet gaan, en het vernietigt mij daaraan te denken.’
Nog dienzelfden avond werd de uitspraak van den geneesheer aan den gebieder van het Groote Rijk medegedeeld en het duurde niet lang of er kwam een telegraphisch bericht ten antwoord, om te melden dat eene zoo verre reis in alle opzichten te ontraden was, en dat de keizer uitdrukkelijk verzocht, in stede van naar het Zuiden te reizen, naar het vaderland terug te keeren.
Zwijgend reikte de zieke het papier aan zijne gemalin over.
‘Gij zult toch niet gehoorzamen?’ riep zij hartstochtelijk uit.
‘Ik ben mijns vaders eerste dienaar,’ antwoordde prins Herman eenvoudig.
‘Ja, zoolang gij gezond zijt, en nooit, dat weet gij, heb ik mij daartegen verzet; maar ziekte ontslaat van dergelijke verplichtingen. Herstel eerst en toon daarna uwe onderwerping aan Zijne Majesteit. Zoolang gij niet genezen zijt, behoort gij allereerst uwe vrouw en kinderen toe, en zij willen u zien bijkomen in zachter luchtstreek.’
‘Niet allen,’ zeide hij met een droevig glimlachje: ‘Ik voorspel u dat Lodewijk alles zal in- | |
| |
spannen om mij aan den wensch van zijn grootvader gehoor te doen geven.’
‘Van hem verwacht ik niet anders. Ik ken de macht, voor welke hij buigt; maar men moet een bovennatuurlijk wezen zijn om haar te gehoorzamen, dat zal ook hij eenmaal ondervinden.... als het voor hem te laat is. Ik wil niet dat gij het slachtoffer van al die staatkunde zult worden; en gij zult mij het recht niet ontzeggen om voor u te beslissen, niet waar?’
‘Ik heb het u reeds gezegd, gij zijt mijn goede engel; maar toch pijnigt het mij meer dan ik zeggen kan, in opstand tegen mijn vader te moeten komen.’
‘Geen verzet zal ooit teederder of eerbiediger zijn geweest,’ sprak zij geruststellend. ‘En bij den brief, dien gij zult schrijven om uwe redenen uiteen te zetten, zal ik een schrijven voegen dat geen twijfel laat omtrent de noodzakelijkheid van den maatregel.’
Prinses Elisabeth deed gelijk zij beloofd had. Zij schreef lang en breedvoerig, haar gansche hart voor den grijzen vorst openleggende, en hem onbewimpeld sprekende over het gevaar dat in de noordelijke streken nog slechts verergerd werd. Hare liefde vond woorden, die niet anders dan in het diepst der ziel konden binnendringen, en zij slaagde er in den keizer zóózeer te treffen dat hij openlijk erkende haar tot dusverre onrecht te hebben aangedaan, en dat zijn zoon zich gelukkig mocht rekenen in het bezit van zooveel toewijding.
| |
| |
Menigeen in zijne omgeving deelde zijn oordeel, maar de strijd was daarom nog niet gewonnen. De minister liet zich een uur later aandienen en vroeg aanstonds of het waar kon zijn, dat de kroonprins zich, niettegenstaande den uitdrukkelijk uitgesproken wensch zijns vaders, toch aan het voorschrift van den vreemden kwakzalver onderwierp.
Zijn taal klonk zóó heftig, dat de grijze monarch het oude koningsbloed naar de slapen voelde stijgen en op trotschen toon ten antwoord gaf:
‘Indien dit zoo is dan zal het alleen aan mij wezen, daarvoor vergiffenis te vinden of niet.’
Prins Lodewijk, die bij het onderhoud tegenwoordig was, beet zich op de lippen; en een weinig verderop, waar de keizerin op haar vervoerbare rustbank uitgestrekt lag, waarop zij zich voort had laten rollen naar 's keizers vertrekken, om de laatste berichten haar zoon betreffende te vernemen, hief eene lijdende vrouwengestalte zich ietwat omhoog, met eene uitdrukking van fiere verrassing in het anders uitgedoofde oog.
‘Uwe Majesteit heeft gelijk als vader,’ antwoordde graaf Holzberg op eerbiedigen toon: ‘Als keizer zal zij zich echter spoedig herinneren dat de zieke vóór alle dingen prins is van het Groote Rijk en als zoodanig het land toebehoort.’
‘Het land, ja, dat hij dubbel zal dienen zoo het God behaagt hem de gezondheid weêr te geven,’ sprak de keizerin, met die zonderlinge klankrijke stem, welke aan eene vèrklinkende echo herinnerde, en steeds terug deed denken aan de jaren | |
| |
waarin zij, die thans slechts een grootsche bouwval scheen, eene der schoonste vorstinnen geweest was, die ooit een troon hadden beklommen.
Welk een raadselachtig bestaan had zij niet geleid; raadselachtig omdat het zoo bovenmenschelijk scheen, omdat er zulk een heldenmoed toe noodig was geweest hetzelve te dragen, zonder dat er ooit een klacht over de lippen kwam, en die pijnlijk dichtgenepen mond had zich nimmer geopend, geen enkele maal had hij verraden, hoe hevig het daarbinnen in het gemoed kon stormen, en welk een moeite het gekost had, aleer die vrouw zich had kunnen vereenigen met de wetenschap, dat zij als niets telde in de eenige oogen wier goedkeuring zij ooit gezocht had.
Zij was niet vroegtijdig gehuwd; zij had den stouten droom gekoesterd dat ook vorstinnen gelukkig kunnen zijn, en eerst daar hare hand weg willen schenken, waar haar hart zich weggegeven had; want niettegenstaande zij eene der geleerdste prinsessen van haar tijd was, had zij niet geweten dat liefde ‘lijden’ is, wanneer die niet beantwoord wordt. Lodewijk I was destijds nog slechts prins van het Groote Rijk en zeer zeker een voortreffelijk man, maar zijne jeugd was stormachtig bewogen geweest, en de eenige waarlijk groote teederheid welke zijn leven moest kennen, was gedwarsboomd geworden, omdat de uitverkorene, ofschoon van hooge geboorte, geen prinses van den bloede was. Onmiddellijk daarop hadden zijne naaste betrekkingen hem overreed in het huwelijk te treden. Zij deden hem gelooven - wellicht meenden zij | |
| |
zelf niet anders - dat een teergeliefd beeld uit de ziel gebannen wordt, zoo men er slechts een ander voor in de plaats stelt, en de vorstin die men hem aanwees om zijne altijddurende gezellin door het leven te zijn, was zijner volkomen waardig.
Zij bezat hoedanigheden van hart en geest, welke men tevergeefs bij eene andere gezocht zou hebben en zoo schoon was zij, dat toen zij hare intrede in het Groote Rijk hield, menigeen de handen vouwde als bij het aanschouwen eener bovenaardsche verschijning.
In haar groote, peinzende oogen lag toen nog de uitdrukking van een grenzenloosgeluk. De kracht harer eigene liefde maakte haar blind voor de hoffelijke onverschilligheid, waarmede deze beantwoord werd. Lodewijk was een te goedhartig en te fijn beschaafd man, om haar openlijk te toonen dat zij niet bij machte was de gapende leegte in zijn hart aan te vullen, en het zou jaren hebben kunnen duren aleer zij bespeurd had, hoe weinig zij in zijn leven mocht zijn; doch hier, zooals altijd, verhieven zich booze fluisterstemmen, die der jonge vrouw toevertrouwden, welk een roman het verleden van haar gemaal bevatte.
Zij weigerde aanvankelijk te gelooven. Hij was zoo edel, zoo groot; hij zou het haar gezegd hebben.... Men wilde haar overtuigen en men bracht haar brieven. Nadat zij ze ontvangen had, en den verrader had beloofd dat zijn naam nooit of nimmer over hare lippen zou komen, liet zij den prins een onderhoud vragen.
Hij haastte zich naar haar toe en drukte, met | |
| |
zijne gewone vriendelijkheid, hare hand aan de lippen. Hare vingers waren zoo ijskoud, dat hij haar vol ontsteltenis aanzag.
‘Zijt gij niet wel, Claudia?’ vroeg hij bezorgd.
‘Heel wel, ik dank u,’ antwoordde zij rustig, ofschoon hare oogen eene uitdrukking van onnoemelijke pijn behielden: ‘Ik heb u alleen iets willen vragen.’
‘En dat is?’
‘Of gij van oordeel zijt dat eene vrouw recht heeft op het vertrouwen van haar echtgenoot?’
‘Volkomen; ten minste wanneer....’ hier bleef hij aarzelen.
‘Welnu?’
‘Wanneer het alleen zijne geheimen, en niet die van een ander betreft.’
‘De zaak waarover ik u spreken wilde is geen geheim meer, zij is een ieder bekend, slechts mij schijnt men daarvan met opzet onkundig te hebben gelaten, en ik vraag u, Lodewijk, waarom?’
‘Waarop zinspeelt gij?’ vroeg de vorst aschgrauw wordende.
‘Waarop anders dan op uwe liefde voor prinses Vaniska?’ sprak zij hooghartig: ‘O! ik weet wel dat gij mij zult antwoorden, dat ons vrouwen alleen uw heden, alleen uwe toekomst toebehoort; maar zijt gij wel zeker, dat uwe gehechtheid voor haar reeds tot het verleden gerekend kon worden, toen gij tot mij gekomen zijt met de vraag of ik voor altijd mijn leven aan het uwe wilde verbinden? O! Lodewijk,’ ging zij op zachten toon voort: ‘ik beschuldig u niet dat gij haar hebt liefgehad; | |
| |
hoe zou ik dat kunnen? Maar gij hadt vertrouwen in mij moeten stellen. Gij hadt mij moeten bekennen, hoezeer uw hart nog van eene andere vervuld was, terwijl ik u heel het mijne schonk. Men geeft geen koper in ruil voor goud, zonder althans te vragen of daarmede genoegen wordt genomen, en gij zoudt mij de vernedering en wanhoop bespaard hebben, mijne armoede van anderen te vernemen.’
‘Men heeft het dus gewaagd?’ riep de prins toornig uit: ‘Noem mij wie het deden, en ik zal hen toonen, hoe ik over eene dergelijke handeling oordeel.’
‘Wat maakt één naam uit, daar waar allen mij hetzelfde hadden kunnen zeggen?’ antwoordde zij rustig: ‘Ik heb het niet aanstonds willen gelooven, men staat zoo noode zijn geluk af; maar men heeft mij wel bewezen, dat men waarheid sprak, door mij brieven te overhandigen.’
‘Brieven? Van Elise of van mij?’ vroeg Lodewijk, ten prooi aan de hevigste gemoedsbeweging.
‘Ik weet het niet. Zij zijn niet door mij, noch voor mij geschreven, ik heb ze dus niet gelezen, en kom u het pak ongeopend teruggeven. Zij zijn uw eigendom; alleen het feit dat zij bestonden is mij genoeg.’
Getroffen zag de jonge man haar aan. Hare grootheid van ziel roerde al de betere snaren van zijn gemoed, en hij zou alles gegeven hebben om haar in zijn armen te hebben kunnen nemen en haar vergiffenis te vragen, haar te smeeken in de toekomst te mogen herstellen, wat hij haar | |
| |
thans aan leed had berokkend; maar Elise Vaniska's beeld verrees tusschen hen en drong de woorden van verzoening op zijne lippen terug.
‘Ik erken schuld te hebben gehad, Claudia,’ sprak hij vol eerbied: ‘Ik had u moeten zeggen, wat ik zoo diep in mijn binnenste verborgen meende. Doch ik zal vergeten, twijfel daar niet aan. Ik weet welke mijne plichten zijn, en zal daarin niet te kort schieten.’
Zij kromp onder die woorden ineen. ‘Plichten’, hoe koud was dat woord, waar zij tenminste eene hartstochtelijke bede om vergiffenis had verwacht, die haar toch nog eenige hoop had gelaten.
‘Hebt gij mij verder niets te zeggen?’ vroeg zij dof.
‘Alleen nog dit, Claudia, dat gij in mij nooit een ondankbare zult vinden, dat de liefde, die gij mij wel hebt willen schenken, tot mijn dood toe de trots van mijn leven zal uitmaken, en dat het ook mijne droefheid zal wezen u niet eerder op mijn pad te hebben ontmoet.’
Hij wilde nog eenmaal hare hand vatten, doch met een zacht hoofdknikje wenkte zij hem dat zij alleen wenschte te blijven en hij deed geen poging om haar ongehoorzaam te zijn. Hij gevoelde er behoefte aan, zich in de eenzaamheid aan zijn toorn en droefheid over te geven.
Wat de prinses betreft, urenlang bleef zij roerloos zitten, ter plaatse waar hij haar verlaten had; het scheen haar toe alsof haar gansche bestaan in duigen lag, alsof alles plotseling ijskil om haar heen was geworden; want zij wist maar | |
| |
al te goed dat wie scheiden, zooals haar gemaal en zij thans van elkander waren gegaan, nooit weder bijeen worden gebracht; en daarna was haar leven ook slechts eene aaneenschakeling van volbrachte plichten geworden. Zij had geleefd voor hare taak; haar geluk was gestorven, en niemand had ooit een klacht van haar vernomen. Maar het oog had allen gloed verloren, hare hooge gestalte had zich gebogen, als van hen wier jeugd voor altijd voorbij is, en hare lippen hadden in één enkelen dag de kunst verleerd van glimlachen.
Prins Lodewijk zag de verandering, welke er in haar had plaats gegrepen; deze was zóó groot dat zij hem als eene eeuwigdurende wroeging schonk. Bij oogenblikken werd hij boos op haar, dat zij zich niet blijmoediger in haar lot had weten te schikken; was hijzelf niet veroordeeld zonder liefde voort te leven? Waarom kon zij het onvermijdelijke niet dragen, zonder juist eene martelares te schijnen?
Alleen op de hoffeesten werd zijn hart voor haar verteederd. Zij blonk dan zoo verre uit boven al de haar omringende vrouwen zij scheen zulk eene gebiedster onder de vorstinnen; de grootste mannen van hun tijd stelden zulk een levendig belang in dien waarlijk verheven geest, dat hij zich trotsch op haar gevoelde, en haar meermalen een woord vol bewondering toevoegde.
Zulke dagen werden daardoor de eenige zonnestralen in haar bestaan. De wereld verbaasde er zich over hoe die ernstige, zoo wetenschappelijk ontwikkelde vrouw zooveel voorliefde aan den | |
| |
dag kon leggen voor plechtigheden en partijen, die voor menigeen slechts verveling inhielden. Men vermoedde weinig dat alleen in zulke uren de droom van het voor altijd Verloren Paradijs tot haar terugkeerde, van dat Eden, waaruit zij voor immer verbannen was.
En zóó lief bleef haar die droom, dat zelfs toen de ziekte kwam en een bijna duldeloos lijden haar tot een levend geraamte deed worden, aan haar schim al wat menschelijk is, ontnam, zij zich nog gedurende lange achtereenvolgende uren door hare kamervrouwen liet pijnigen met het omhangen van tooisels, die hare uitgeputte ledematen bijna weigerden te dragen. Zij wilde nog steeds bewondering afdwingen aan den man in wiens hart zij nooit eene plaats had kunnen veroveren, en wanneer hij, die niet blind was gebleven voor het geheim dier vrijwillige folteringen, zich over hare hand heenboog, en met oprechter hulde dan hem ooit over de lippen was gekomen, haar langvervlogen schoonheid roemde, dan steeg er nog een zwakke blos naar hare ingezonken kaken en kwam zijn lof haar voor als rijker diadeem dan de keizerskroon, welke hij haar op de slapen had gedrukt.
Haar leven was te zeer vervuld geweest van hartstochtelijke vergoding voor één enkelen persoon, dan dat zij zich ooit bij velen bemind had weten te maken. Wanneer de blik in een geheele menigte slechts ééne figuur zoekt, en blind is voor al het overige, dan kwetst die onverschilligheid al de anderen. Zelfs in hare liefdewerken bleef zij verstrooid, hoe onuitputtelijk zij ook in barm- | |
| |
hartigheid mocht wezen. Zelfs dáárin zocht zij haar gemaal te verheerlijken, den indruk te schenken, dat wat zij deed het slechts in zijn naam geschiedde. Zoo kregen zelfs hare armen, haar zieken haar niet lief; maar toch bezat de zonderlinge vrouw slechts één hardnekkigen vijand, het was graaf Holzberg. Van den aanvang af had zijn scherpzinnige blik geraden, dat de vorstin, indien zij het wilde, verstand genoeg zou hebben bezeten om het gansche roer van staat in handen te houden. De keizer had hem bij al zijne handelingen noodig, dat was het geheim van het overwicht dat hij op zijn gebieder had verkregen, die tegenover zijne steeds herhaalde bedreigingen van zich uit alles terug te trekken, onveranderlijk toegaf, ook aan 's ministers meest despotische invallen; maar de keizerin had hij nog nimmer tot zijn wil kunnen dwingen; hij vreesde haar, wel wetende dat zij, indien hij het ooit beproeven wilde, zich een tijdlang aan het bestuur van zaken te onttrekken, in staat zou zijn hem bij zijn gebieder te vervangen, en dat mocht niet kunnen wezen.
Op zekeren dag derhalve, dat zij in zijn bijzijn keizer Lodewijk een raad had gegeven, voegde hij haar op ruwen toon toe:
‘Vrouwen behooren zich niet met politiek in te laten!’
De keizer trachtte de zaak zoo goed mogelijk te herstellen; maar sedert bleef er immer eene vete tusschen hen bestaan, en weigerde Hare Majesteit kalm doch ernstig, ooit meer den man | |
| |
te ontvangen, die haar eenmaal straffeloos beleedigd had.
Het was heden voor het eerst sedert lange, lange jaren, dat zij wederom het woord tot hem richtte, doch enkel om den keizer te steunen in den moedigen uitval, die haar daareven zoo welkom was geweest.
De minister haalde medelijdend de schouders op.
‘Ik voor mij geloof niet aan genezing,’ zeide hij, zonder het minste ontzag voor de droefheid der ouders, ‘en het is niet meer dan billijk, dat de erfgenaam van den troon in ons midden kome sterven.’
‘Of onze zoon verloren is, weet ik niet,’ antwoordde keizerin Claudia, wier lippen trilden en wier oogen vochtig werden: ‘maar wel komt het mij voor dat men hem ten minste het recht zou moeten gunnen in zijne ziekte alleen zijn eigene overtuiging te raadplegen en ongemoeid dáárheen te reizen waar hij meent herstel te zullen vinden.’
‘Het land is niet van uw oordeel, mevrouw.’
‘Om het even,’ sprak de vorstin, vol fierheid en geestkracht. ‘Hebben wij tot heden niet onveranderlijk onze plichten tegenover dat land volbracht? Heeft de keizer het niet tot ongedroomde grootheid opgevoerd, heeft de kroonprins zelf niet in twintig veldslagen zijn kostbaar leven voor het rijk in de waagschaal gesteld; hebben wij het niet gegeven wat wij slechts te schenken hadden? Laat het ons in ruil dit ééne geven: het recht te sterven waar wij willen, en op welke wijze wij verkiezen.’
| |
| |
‘De belangen van het land gaan vóór.’
‘Boven vele zaken, niet boven de ziekte van den prins,’ zeide de keizerin beslist. ‘Voor dat ééne valt alles weg, en zoo men zich mocht beklagen dat onze zoon in milder luchtstreek verademing gaat zoeken, dat men antwoorde met de vraag: of zijne ouders zich dan geen offer getroosten met hem zoover van zich af te weten, in de oogenblikken die over leven of dood zullen beslissen. Het volk heeft geen recht tot klagen zoolang zijne moeder zich den troost ontzegt aan 's prinsen ziekbed te staan. Weten wij ook maar of wij hem ooit weêr zullen zien. Laat het Rijk niet minder edelmoedig zijn dan wij.’
‘Ik vrees anders dat de graaf gelijk heeft,’ sprak thans prins Lodewijk met eenigszins haperende stem, want hij had zich nooit vertrouwd kunnen maken met het karakter dat zich onder het sombere, trotsche uiterlijk zijner grootmoeder verborg: ‘En mijn vader zou ook wel over te halen zijn, zich door onze bedenkingen te laten overreden, ware het niet dat mijne moeder hem smeekte slechts naar hare inzichten te handelen.’
‘Uwe moeder volbrengt op die wijze enkel haar plicht,’ antwoordde de keizerin gestreng. ‘Zoolang uw vader geen gevaar liep heeft zij nooit getracht in iets onzen wil of den zijne te dwarsboomen; toen zij zijn bestaan bedreigd zag, had zij het recht zich tusschen hem en den dood te werpen, en dien zoover mogelijk op den achtergrond terug te dringen. Niemand kon haar daarvan een verwijt maken. Zij heeft tegen dien dood misschien | |
| |
hare eigenaardige wapenen gebruikt, waarnaar niet een ieder in hare plaats zou hebben gegrepen; maar de vrouw die op dit oogenblik door ons volk verguisd wordt, heeft integendeel meer dan aanspraak op de dankbaarheid van al wie prins Herman liefhebben.’
‘Uwe Majesteit vergeve mij, volkomen met haar van meening te verschillen,’ sprak de minister ongeduldig, ‘prinses Elisabeth had het recht niet te vergeten dat de lijder kroonprins was.’
‘Voor den dood houden alle waardigheden op, en wordt men alleen nog mensch voor degenen die ons liefhebben.’
‘Indien dit waar is, laat prins Herman dan ook afstand doen van zijn regeeringsplannen; van dat oogenblik af wordt hij een particulier man, wien niemand het recht meer zal betwisten te gaan leven of sterven waar hij wil. Ik hoop en vertrouw dat de keizer ook in dien geest naar Helgoland zal seinen.’
Keizerin Claudia zag den grijsaard aan en haar hart werd van innig medelijden vervuld. Hij zat geheel ineengedoken in zijn hoogen leuningstoel, een beeld der besluiteloosheid en der droefheid tevens. Wat al droomen had hij niet gekoesterd omtrent de toekomst van dien zoon, die zoo krachtig - zoo kundig tevens was; die man van vrede, die zich zulk een onverschrokken veldheer had betoond; wiens eerbiedige liefde zijn ouderdom zoo zoet was geweest. Heel zijn hart gaf hem in den zieke vrij te laten in zijn handelingen; al mochten zij door geen gunstigen uitslag bekroond | |
| |
worden, hij zou ten minste de voldoening smaken niets onbeproefd te hebben gelaten om zijne levensdagen te rekken. Maar graaf Holzberg was daar, hij die onveranderlijk zijn wil doorzette, en die wil was heden lijnrecht in strijd met het verlangen van den zieke; wat meer zegt hij eischte eene nieuwe poging om den lijder zijn eenig levensdoel te ontnemen, nog eer dat hij den laatsten adem had uitgeblazen.
‘Het grieft mij meer dan ik zeggen kan, mijn zoon dat leed aan te moeten doen; juist nu dat hij zich zooveel minder gevoelt,’ sprak de oude monarch eindelijk met moeite.
‘Ik zou er mij gaarne mede belasten voor u,’ verzekerde prins Lodewijk, ‘alleen maar, gij herinnert u, grootvader, hoe weinig terrein ik mocht winnen bij mijn laatsten tocht naar Helgoland.’
‘Als Uwe Majesteit het goedkeurt wil ik het persoonlijk beproeven,’ bood Holzberg aan: ‘prinses Herman zal zich mogelijk gewonnen geven voor mijne bedenkingen. Alleen maar zal ik haar een brief van u moeten overleggen, Sire, waarin Uwe woorden als het ware de mijne bezegelen.’
‘Gij zult hem opstellen en ik schrijf hem over,’ klonk het antwoord: ‘maar schrikt de vermoeienis van de reis u niet af bij al uwe dringende bezigheden?’
‘Waar het de belangen geldt van het Groote Rijk, laat ik mij door niets afschrikken. Ik zelf, de mijnen, niets ter wereld bestaat voor mij, wanneer het welzijn van het land op het spel staat, en mijne afwezigheid zal trouwens niet van langen | |
| |
duur wezen. Spoedig hoop ik Uwe Majesteit de goede tijding over te kunnen brengen dat prins Herman naar hier terugkeert.’
‘Gelooft gij werkelijk onze schoondochter tot andere gedachten te brengen?’ vroeg de keizerin, hem met eene verbazing vol afgrijzen gade slaande; het kwam haar zoo wreed voor wat hij doen ging.
De lippen van den staatsman werden door een hooghartigen glimlach gekruld:
‘Zij is eene vrouw,’ zeide hij: ‘en vrouwen mogen zich verdedigen zooveel zij willen, zij zijn zich harer onmacht zoozeer bewust, dat zij zich onveranderlijk gewonnen geven aan wie haar hardnekkig weerstand durft bieden.’
‘En ik vrees voor u dat gij in prinses Herman de uitzondering ontmoeten zult, welke dien regel bevestigt. Lodewijk, zoudt gij mij naar mijne vertrekken terug willen geleiden? Uw grootvader ziet er zoo vermoeid uit, dat wij hem wat rust zullen laten genieten.’
‘Dat Uwe Majesteit mij vergunne haar dien kleinen dienst te bewijzen,’ sprak de graaf haastig, en terwijl zij hem wantrouwend aanstaarde, verstomd over zulk eene plotselinge hoffelijkheid, maakte hij zich gereed haar rustbank van daar te rollen.
Men behoefde slechts een paar vertrekken door te gaan om dat gedeelte van het paleis te bereiken waar keizerin Claudia zich gewoonlijk ophield, zij was daar ook spoedig aangekomen en reeds wilde zij den minister danken voor zijne hulpvaardigheid, toen deze zich tot haar over boog.
| |
| |
‘Mevrouw,’ zeide hij snel: ‘tot mijn leedwezen heeft een jarenlang misverstand mij van Uwe Majesteit verwijderd gehouden. Ik heb al dien tijd bij mijzelven erkend de eenige schuldige te zijn, want in een oogenblik van overprikkeling van zenuwen liet ik mij een woord ontvallen, dat niemand later zoozeer betreurd heeft dan ik. Ongelukkiglijk nemen gedane zaken geen keer, en had ik voor altijd uw vertrouwen verbeurd; laat mij Uwe Majesteit hedenmorgen zeggen, hoezeer ik altijd het gebeurde betreurde en hoe lief het mij zou zijn daarvoor hare vergiffenis te erlangen.’
De keizerin, welke de sluwe staatsman had willen vangen door deze plotselinge onderworpenheid, richtte zich trotsch in haar ziekestoel op en vroeg op ijskouden toon:
‘Graaf Holzberg, waartoe behoeft gij mijn bondgenootschap?’
Een oogwenk gevoelde zelfs de diplomaat zich verbluft en zocht hij te vergeefs naar woorden; daarop echter vol vermetelheid het masker afwerpende, gaf hij ten antwoord:
‘Tegenover uw schoondochter, mevrouw. Prinses Herman weet dat gij de eenige zijt die haar nog steunt. Dat geeft haar moed. Laat mij slechts een paar woorden van uwe hand mogen meênemen, die haar overtuigen dat zij thans geheel alleen staat, en Uwe Majesteit zal mij de overwinning verzekeren, en mij de bekentenis afdwingen dat zij inderdaad machtiger was dan hij, dien men wel den grootsten staatsman van zijn tijd heeft willen noemen.’
| |
| |
‘En gij gelooft dat ik doen zal wat gij mij vraagt?’
‘Ja, want Uwe Majesteit is moeder, en gelijk zijzelve het daar straks opmerkte moet het denkbeeld, de laatste levensdagen van haar eenigen zoon voorbij te zien snellen zonder aan zijne zijde te zijn, haar een voortdurende kwelling wezen. Indien de prins naar hier kwam zou die pijniging ten minste u bespaard worden.’
‘Genoeg, graaf,’ sprak de keizerin, met eene geestkracht waartoe men haar niet meer in staat zou hebben geacht: ‘Ik ben er de vrouw niet naar om mijzelve met hersenschimmen te troosten; volgens mij is mijn kind reddeloos verloren, maar ik zal zijn lijden weten te eerbiedigen en er mij wel voor wachten hem zijne laatste hoop op behoud te ontnemen, door mij te verzetten tegen zijne reis naar die streken, waar allen genezing zoeken, en niemand ooit hersteld van wederkeert.’
‘Mevrouw!’ riep de minister uit, op een toon van bedwongen woede.
‘Verwondert het u nog zoo wij het niet eens kunnen worden?’ vroeg keizerin Claudia, op wier lippen een zwakke glimlach verscheen: ‘wij hebben nooit dezelfde meening omtrent wat dan ook, gekoesterd.’
‘En toch zou ik er dikwijls veel voor hebben gegeven Uwe Majesteit als bondgenoot te hebben,’ verklaarde de zonderlinge man, ditmaal volkomen oprecht.
‘Dat is, van uwe lippen komende, de grootste loftuiting welke ooit eene vrouw werd toegezwaaid,’ | |
| |
klonk het opgeruimd: ‘Ik bid u mij niet ijdel te maken; tot het graf toe vrees ik dat wij niet anders dan twee vijanden zullen zijn.’
‘Die elkander altijd eerbied zullen afdwingen, hoop ik dan toch,’ sprak de staatsman en diep voor zijne gebiedster buigende verliet hij haar.
Wat de vorstin betreft, zij was alleen gebleven. Zij had de hand slechts op een presse-papier te leggen gehad, die vlak naast haar op tafel een electrische schel verborg, om hare kamervrouwen tot zich te roepen; maar zij bleef daar, in onafgebroken gepeins verzonken, roerloos voor zich uit op den grond staren; en het beeld van haar zoon verrees voor haar, reeds omhangen met de sombere lijkwade.
‘Vrees niets, Herman,’ mompelde zij zacht: ‘Ik zal uwe wenschen niet dwarsboomen, en mocht ons al hierbeneden geen weêrzien meer weggelegd zijn, lang zal het niet duren of ik volg u en verlaat u niet weder. Als er geen Eeuwigheid was zouden wij ons dan ooit over het leven troosten?’
|
|