| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
In eene der fraaiste streken van Zuidelijk Europa verhief zich een kasteel, dat tot reusachtige gracht de blauwe wateren der Middellandsche zee had. Slechts aan ééne zijde was het gebouw aan den vasten grond verbonden, en gelijk men Monte Carlo een groote in zee geplante bloemenkorf genoemd heeft, zou men dit slot eene fraaie marmeren gedenkzuil hebben kunnen wanen, te midden van den Oceaan geplaatst.
Veel aantrekkelijks schenen die trotsche muren echter niet te hebben, want zelden werden zij bewoond, en geheel verbaasd vluchtten de vogels van daar, toen op zekeren morgen verscheidene rijtuigen de stilte kwamen verbreken en er heel den dag toebereidselen werden gemaakt als tot het ontvangen van talrijke gasten.
Tegen den avond hielden andermaal twee rijtuigen voor den hoofdingang stil en stegen uit het eerste een lange, slanke man, een jonge vrouw en een klein meisje, die hij beiden vol hoffelijkheid, maar blijkbaar verstrooid, hielp binnentreden.
Ongeveer twee uur later heerschte er wederom de diepste rust in en om het gebouw. De ver- | |
| |
schillende bewoners hadden zich in hunne eigene vertrekken teruggetrokken en waren voor het meerendeel reeds in slaap verzonken; alleen de jonge vrouw scheen nog niet te kunnen besluiten zich te onttrekken aan de betoovering welke het door een helderen maneschijn verlichte water op haar uitoefende.
Aan het wijd geopende venster van een groote zaal geleund, tuurde zij strak voor zich uit in zee, als zocht haar blik het een of ander cijferschrift te ontwarren, in die fijn ineengekronkelde golfjes.
Zij had een hooge gestalte, maar in haar gansche wezen lag nog iets meisjesachtigs, iets buitengewoon jongs. De droefgeestige trek om haar lippen scheen niet thuis te behooren bij dien tot lachjes geschapen mond; zij was heel blond en zonder aanspraak te mogen maken op den naam van ‘schoonheid’ bezat zij eene groote bekoorlijkheid en iets boeiends in hare gansche verschijning.
‘Gisela,’ klonk het thans aan hare zijde: ‘Ik wenschte u goeden nacht te zeggen. Gij zult zeker niet lang meer opblijven en ik heb nog eenige noodzakelijke brieven te schrijven in mijn studeerkamer.’
Zij had zich omgewend en zag den spreker in het gelaat.
‘Slaap wel, Wigbold,’ zeide zij, de hand naar hem uitstekende: ‘Ik hoop dat gij hier niet al te ongelukkig zult zijn,’ en bij deze laatste woorden trilde hare stem.
‘Het zou eerder aan mij zijn u dien wensch toe | |
| |
te voegen,’ sprak de jonge man, haar reisgenoot van dien dag, op onzekeren toon: ‘Op uw leeftijd moet dit oord u niet veel beter dan eene gevangenis toeschijnen.’
‘Een gevangenis dan toch uit de tooverwereld,’ antwoordde zij, ‘ik dacht daar juist dat geen oord op de gansche wereld mooier kon zijn dan Marathon.’
‘Ja, schilderachtig is het genoeg; maar zelfs om van de natuur te genieten moet men gelukkig zijn.’
‘En, dat zijn wij niet, meent gij, niet waar?’
‘Neen. En zoo ik den wil van mijn vader geeerbiedigd heb en herwaarts ben gekomen, daarom voel ik niet minder dat er wreedheid in lag om ons naar deze eenzaamheid te zenden, waar wij duizendmaal meer lijden zullen, dan in het gewoel van de eene of andere drukke badplaats het geval ware geweest.’
‘Uw vader heeft gedacht dat gij hier beter zoudt kunnen arbeiden.’
‘En hij meent dat arbeid tegen alles genezing brengt,’ klonk het somber.
‘Hijzelf heeft dat misschien ondervonden.’
‘Enkel en alleen omdat zijn smart een anderen naam had dan de mijne. Zijne eerzucht heeft geleden; het is mogelijk dat de boeken tegen die pijn vergetelheid brengen. Voor de onze is geen kruid gewassen.’
Langzaam wendde de jonge vrouw zich van hem af en liet toen het blonde hoofd in de, op de hooge vensterbank gevouwen handen zinken.
| |
| |
‘Gij weent, Gisela,’ sprak de man aan hare zijde, medelijdend: ‘ik vrees dat ik niet goed deed met aldus tot u te spreken. Zullen wij dan niet kunnen leeren tegenover elkander te staan als goede vrienden, die wederzijdsche lasten hebben te dragen? O! ik weet wel ik ben niet van schuld vrij te pleiten tegenover u; er zijn maanden en zelfs jaren verloopen dat ik, in mijne eigene droefheid gekeerd, geen oogen voor de uwe had en mij meer en meer in mijzelven terugtrok, maar mijn vader heeft mij daaromtrent terecht de oogen geopend en mij den oprechten wensch doen koesteren u te helpen het bestaan te dragen. Gij alleen, gij schijnt aan de mogelijkheid van zulk een band tusschen ons te twijfelen.’
‘Ja, ik geloof er niet aan,’ antwoordde Gisela, het hoofd omhoog heffende en hare grijze oogen met eene raadselachtige uitdrukking op hem vestigende: ‘Zoo wij elkander nooit liefgehad hadden zou ik misschien hopen; thans is het een hersenschim. Twee zielen, die ééns nauw verbonden waren kunnen wel vaneen gescheurd, maar daarna niet weer tot elkander gebracht worden. Tusschen hen zal altijd de schim verrijzen hunner gestorven teederheid.’
‘Zou deze waarlijk zoo onverzoenlijk wezen?’
‘Ik weet niet of dat onverzoenlijk moet heeten; maar wel dat zij zich niet laat vergeten. Er ligt daartoe te veel van onszelven begraven in onze doode liefden. Zie eens hier voor ons uit; kan men zich een heerlijker, grootscher natuur voorstellen dan deze? Zou men op een avond als deze niet | |
| |
gelukkig zijn er den blik aan te kunnen verlustigen, aan de zijde van welken vriend dan ook? Wij kunnen dat niet, omdat tusschen ons de herinnering aan het verleden ligt; omdat bij dezen aanblik andere avonden voor onzen geest opdagen, avonden waarop wij woorden voor elkander vonden, die nu reeds lang een verleerde muziek voor ons werden, en die wij ons een weinig schamen ooit gesproken te hebben.’
‘O! ja, dat verleden!’ prevelde Wigbold.
‘Ik ben oprecht geweest, mijn vriend,’ vervolgde de jonge vrouw, op zachten toon: ‘wilt gij mijn voorbeeld niet volgen, en mij ook uwe gewaarwordingen opbiechten, bij die herinnering? Wij zullen trachten ten minste voor dit ééne oogenblik goede kameraden te zijn, die elkander hun hart onbewimpeld blootleggen.’
Wigbold streek zich met zenuwachtig gebaar de krullende lokken van het hooge voorhoofd.
‘Het verleden,’ sprak hij dof: ‘het verleden waarin gij betrokken zijt ten minste, is het eenige wat ik bij oogenblikken met bijna hartstochtelijke droefheid terug kan wenschen, al weet ik ook evengoed als gij, dat het nimmer weder keeren kan. Het is de eenige bladzijde van mijn leven, waarop ik mij voorkom als een goed mensch, en als een volkomen gelukkig man. Mijne eerste jeugd is eene aaneenschakeling van dwaasheden geweest, en op het oogenblik dat mijn vader en zijn raadslieden mij overtuigden dat ik trouwen moest, ter wille van Boheme, was er geen oogenblik een beter gevoel in mij, dat mij zeide | |
| |
welke verplichting er op mij rusten zou mijn jonge vrouw gelukkig te maken. Ik reisde naar u toe, die mij door de omstandigheden aangewezen waart; met het gevoel van iemand die zich aan eenige vervelende plechtigheden gaat onderwerpen. Maar gij waart zoo bekoorlijk in uw kinderlijke onwetendheid, die ik nog nergens had ontmoet. Gij zaagt zoo eenvoudig, zoo vertrouwend naar mij op, dat ik mij voor het eerst beschaamd gevoelde u niet waard te zijn. De stille vereering welke ik in uwe oogen las, schonk mij een onweerstaanbaar verlangen haar ook te verdienen, uwe bewondering soms af te dwingen, en langzaam, zóó langzaam dat ikzelf er mij nauwelijks rekenschap van gaf, vlocht uwe kinderhand ketenen om mij heen, die eerst na jaren verbroken zouden worden. Herinnert gij u dat alles nog?’
‘Ja,’ antwoordde zij bijna toonloos: ‘ga voort.’
‘Ik wilde geheel Europa toonen welk eene macht uw beeld op mij had weten uit te oefenen; en uit den losbandigen, wuften prins groeide een ernstig man, die werken tot stand bracht, welke nog na jaren zullen voortleven. Niemand, zelfs gij niet, vermoedde hoeveel die arbeid kostte aan mijn rusteloozen geest, maar gij waart tevreden en dat was genoeg. Weet gij nog onze zomers in de bergen?’
‘O! ja, en die lange jachttochten, als ik u somtijds mocht vergezellen, en zoo trotsch was u vlugger dan de moedigste gemsjagers de diepste kloven te zien overschrijden, om rijker buit te behalen dan iemand uit uw gevolg.’
| |
| |
‘En de avonden op het meer, als wij samen roeiden en ik u de oude sagen van ons land vertelde. Het werd daarbij meermalen zóó laat dat geen enkel licht meer brandde in de huizen aan den oever. Alles om ons heen en in de natuur was in slaap gedompeld. Zelfs de zwanen verborgen den trotschen kop in het dons hunner vleugelen; dan zetten wij ons naast elkander en lieten de spanen rusten om den gondel zachtkens terug te laten drijven, terwijl wij voortfluisterden over ons geluk.’
‘Ik weet dat alles,’ mompelde de prinses.
‘En later toen Elsa geboren was scheen het slechts alsof de band tusschen ons nog nauwer werd toegehaald. Herinnert gij u nog hoe kinderachtig jaloersch ik kon wezen op uwe teederheid voor de kleine, die toch ook mij zoo dierbaar was? Het zijn de gelukkigste jaren van mijn leven geweest en zij zullen altijd onvergetelijk voor mij blijven.’
‘Onvergetelijk, ja.... maar toch....’
‘Toch werd ik dat geluk moede, wilt gij zeggen; en daarin vergist gij u. Indien wij altijd in onze afzondering voort hadden kunnen leven, nooit zou het, althans van mijne zijde, anders geworden zijn. Als men waarlijk gelukkig is vraagt men niet meer. Doch de wereld heeft ons gescheiden. Een erfprins mag zich de zoete weelde niet veroorloven aan eigen haard te blijven. Er waren feesten waaraan ik mij niet onttrekken kon, en toen....’
‘Toen is ons geluk gestorven....’
‘Ja, als een fraaie vlinder verzengd door de | |
| |
grillige vlammen der waskaarsen; vergiftigd door den benevelenden adem der bloemen in de feestzalen; verdoofd door de tonen der sleepende dansmuziek.’
‘Of liever door het lijden dat andere vrouwen u brachten.’
‘Ook daarin hebt gij gelijk. Het hart van den mensch is zulk een raadsel. Waar het volkomen gelukkig is zou men zeggen dat het naar folteringen dorst. Ik zag vrouwen, die zich in niets met u konden meten, wier glimlach reeds zeide dat zij met mij spelen zouden, en het onstuimig verlangen rees in mij op die wispelturige liefde te dwingen mij getrouw te zijn. Nog altijd beminde ik u, en u alleen, maar reeds begon er een duivelachtige betoovering voor mij te liggen in de nieuwsgierigheid tot hoeverre ik enkele zielen voor mijne macht zou weten te doen buigen en toch, zelfs op dat oogenblik ware ik nog te redden geweest.’
‘Wat was het dat u had kunnen behouden?’ vroeg zij snel.
‘Wat anders dan uwe liefde?’
‘Mijne liefde?’
‘Ja. Op het oogenblik dat ik mij rekenschap gaf van de ellende welke ik te gemoet ging, van al mijne schuld tegenover u, blikte ik terug op ons verleden, bereid al mijne dwaasheid ten offer te brengen om mij met hartstochtelijk berouw aan ons geluk vast te klemmen en hetzelve nooit weder te verspelen. Helaas! het was te laat.’
‘Te laat? Is het ooit te laat?’ prevelde Gisela.
| |
| |
‘Hier was het zoo. Om door liefde gered te worden moet men niet alleen beminnen maar ook bemind zijn, en dit laatste was het geval niet meer. Gij zijt scherpzinniger dan de meeste vrouwen. Uw oog had terstond mijne minste afdwalingen geraden, en gij hadt daardoor geleerd mij te minachten om mijne zwakheid. Den dag waarop ik tot u terug wilde keeren, met den duren eed u, en voortaan u alleen, nog trouw te zijn, hadt gij mij niet meer lief.’
De prinses poogde zelfs niet hem tegen te spreken, zij bleef roerloos staan, op de plek waar zij nog altijd aan het venster geleund stond, maar hare oogen sloten zich. Ook zij herinnerde zich.... maar niets anders dan de grenzenlooze wanhoop waarmede zij de wacht had gehouden bij haar stervend levensgeluk, en hare hooghartige schuchterheid, die, om beter hare droef heid te verbergen, haar het uiterlijk geschonken had als zou zij zelve vergeten hebben. O! indien zij het slechts geweten had dat hij tot haar terug had willen keeren, met welk eene teederheid zou zij hem hebben begroet. Waarom had hij niet gesproken, waarom moest het zijn dat de mond van den een sprakeloos bleef en de ziel van den ander niet raadde, en aldus een gansche toekomst vernietigd werd en in een puinhoop herschapen, waar alles nog opgebouwd had kunnen worden? Waarom? Waarom?
Te laat! Het was dat nu; onherroepelijk te laat! maar destijds....? En die ure was voorbijgegaan, zonder dat zij elkander hadden begrepen! Een oogenblik gevoelde zij een onweerstaanbaar ver- | |
| |
langen het hem te bekennen, hoe oneindig lief hij haar zelfs toen nog was geweest; doch hooghartige naturen worden beschroomd daar waar zij zich onbemind weten, en zij wilde niet dat hij haar verdenken zou hem nog altijd lief te hebben.
‘Het was dus voorbij,’ hernam de prins op koortsachtigen toon: ‘ik dacht er niet aan u er een verwijt van te maken; ik zelf had mijn beeld in uw hart omvergehaald en ik had mij over niets te beklagen. Maar voortaan wilde ik tot zelfs het gelukkige verleden trachten te vergeten. Meer dan ooit te voren stortte ik mij in de vermaken der wereld, totdat....’
‘Totdat gij haar hebt ontmoet, niet waar?’ vroeg zij haastig.
‘Welnu, ja,’ antwoordde hij dof.
‘En toen is het geluk tot u weergekeerd?’
‘Geluk?’ herhaalde hij bitter: ‘Bij oogenblikken misschien; maar dan zelfs nog een geluk vol wroeging, vol zelfverwijt, een voortdurende twijfel of ik morgen niet voor een ander vergeten zou zijn. Nooit of nimmer heb ik één enkele ure teruggevonden van de rustige zaligheid, die ik aan uwe zijde heb gekend. En thans... o! ziet gij, Gisela, ik kan u zoo dikwijls benijden. Het is zeer zeker hard op uw leeftijd reeds voor altijd gebroken te hebben met alles wat waarde aan het leven geeft, doch gij hebt in uwe vergetelheid die kalmte gevonden, welke ik te vergeefs blijf zoeken en nooit weder terug zal krijgen. Gij hebt het recht behouden ons kind te omhelzen zonder dat eenig verwijt u die liefkoozing vergalt, aan ons verleden | |
| |
terug te denken, zonder bij uzelve te zeggen: Ik heb dat geluk verwoest: Ik daarentegen, ik weet dat haar weg haar ver van mijn pad heenvoert, dat zij bestemd is een ander naar het altaar te volgen, en hem wellicht lief te krijgen, en ik vermag niets, niets om dat noodlot van mij af te wenden; ik heb zelfs moeten toegeven aan de slechts al te verdiende woorden van mijn vader, die mij bevolen heeft haar niet weer te zien.’
Hij liet zich moedeloos in een stoel neerzinken en groote tranen biggelden hem langs de ingevallen kaken.
De prinses zag hem aan, en een diep medelijden maakte zich van haar meester. Wat moest hij lijden, om zoo geheel en al te vergeten dat zelfs voor de vrouw die niet meer liefheeft, woorden als deze een dolksteek zijn. Op dat oogenblik vergaf zij hem alles, slechts greep haar eene groote verteedering voor den ongelukkige aan, wiens afdwaling beiden levenslang zouden boeten; en naast hem neerknielend zeide zij:
‘Misschien zal het eenmaal beter gaan. Dat hart van ons, dat altijd van iets eeuwigdurends spreekt, het vergeet zóó licht. Wie zou ons ooit voorspeld hebben, dat wij over.... een derde zouden kunnen spreken? En toch is die dag gekomen.’
‘Ik zal nooit.... nooit weder lief kunnen hebben hierna.’
‘Dat behoeft ook niet,’ sprak zij heel zacht. ‘Daareven nog hebt gij gezegd mij mijne onverschilligheid te benijden; welnu, er kan over u eene zekere gevoelloosheid komen, die u nog alleen | |
| |
belang doet stellen in uw kind, uwe ouders en uw rijk. Voor hem, wien eene toekomst wacht als de uwe, wordt het leven nooit zonder waarde. Zelf ongelukkig zijnde, zult gij leeren anderen gelukkig te maken en daarin eenige vergoeding vinden. Wij treden allen vroeg of laat van het wereldtooneel af, met al onze liefden, al onze droefenissen; maar wat wij volbracht hebben blijft, en Wigbold van Boheme zal een groot vorst worden, al heeft hij als mensch ook slechts weinig vreugde gekend. Hier in de eenzaamheid zult gij uwe ziel leeren stalen tot de taak, die u weggelegd is; zult gij van lieverlede inzien dat hij op wien heel een volk zijne hoop heeft gevestigd, zich niet door persoonlijke smarten ter neer mag laten buigen. Als ik u dáárin behulpzaam mag wezen, dan zal ik God zegenen dat Hij mij aan uwe zijde geplaatst heeft en nog niet van u wegnam.’
Getroffen zag de prins zijne gemalin aan. Wat was zij nog jong en wat was zij schoon, terwijl zij aldus zijne eigene zaak bepleitte. Het was lang, heel lang geleden dat hij niet meer dien gloed in haar blik had ontdekt, dat hare stem zoo streelend had geklonken als thans. Had hij zich dan geheel en al vergist? Was niet alle liefde in haar gestorven? Alleen vrouwen die beminnen weten aldus te smeeken. Had zij zich dan slechts uit een gekwetst gevoel van eigenwaarde al dien tijd lang in haar blanke pelzen van ijskille onverschilligheid gehuld? Maar dan moest hij haar daareven ook met zijne zelfzuchtige bekentenis gepijnigd hebben, gepijnigd zooals geen beul zijne slacht- | |
| |
offers foltert; en zij.... zou hem lief genoeg hebben gehad tot eene vergiffenis zoo volkomen, dat zij nog de kracht had gehad hem over zijne wanhoop te troosten?
Op dat oogenblik kwam zij hem schooner, ja zelfs lieftalliger voor dan die andere vrouw, die zijn kwelduivel was geworden en hem enkel beminde met de zelfzuchtige teederheid van een bedorven kind, en dieper ontroerd dan hij zelf wel wilde bekennen, boog hij zich tot haar over en vroeg op gesmoorden toon:
‘Dus zouden wij dan toch in het eind twee trouwe kameraden worden?’
‘In dit ééne, ja,’ gaf zij ten antwoord, terwijl haar lange, blonde wimpers over hare oogen neerdaalden.
‘En de schim van dat verleden, waarvan gij zoo even spraakt?’
‘Wij zullen trachten hem niet te zien. En als hij zich tusschen ons indringt, zullen wij hem behandelen als een oud vriend, voor wien men geen geheimen heeft, en die gerust mag weten welke wonden in ons hart voortbloeden; welke smarten wij trachten te bedaren.’
‘Gij erkent dus zelf ook nog te lijden?’ En scherper onderzocht zijn blik de minste uitdrukking van haar gelaat.
Een wijle trilden hare lippen; maar onmiddellijk daarop ontmoette haar oog wederom zoo rustig het zijne, dat een nieuwe twijfel in hem oprees.
‘Ja,’ zeide zij eenvoudig, ‘elke wond laat napijn | |
| |
achter, doch elk nieuw etmaal maakt er ons minder gevoelig voor. Laat er dus van mij geen sprake meer zijn.’
‘Wat is het dat gij gevoelt?’ drong hij aan.
‘O! zoo weinig, zoo weinig dat gij er u niet over moet bekommeren,’ antwoordde de jonge vrouw, met eene poging om te glimlachen. ‘Eene kleine leegte nog slechts in mijn eens zoo rijk bestaan. Het is uwe schuld dat gij mij dat verleden zoo zonnig hebt gemaakt.’
‘Het is dus ook voor u gestorven.... geheel en al?’
Zij wilde hare lippen tot den leugen dwingen, dien haar hoogmoed eischte, maar voor het eerst weigerden zij den verlangden dienst, en nog eer zij kracht tot een antwoord had gevonden, omstrengelden haar twee krachtige armen en fluisterde eene stem in haar oor:
‘Gij kunt mij niet bedriegen, gij hebt uzelve verraden; leer mij vergeten en opnieuw gelukkig zijn.’
|
|