| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
In diepe gedachten verzonken was de kroonprinses naar haar paleis teruggekeerd. Toen zij eenige uren te voren dienzelfden weg aflegde, had zij zich de rampzaligste aller vrouwen gewaand. Zij moest thans medelijdend om dat denkbeeld glimlachen. Hoe duizendvoud ellendiger keerde zij niet weder, en hoeveel had zij niet gegeven om nog onkundig te zijn van al die droefheid, al dat onrecht!
Diep in een hoek van het gesloten rijtuig teruggetrokken, zag zij al die haar zoo welbekende natuurtafereelen aan haar oog voorbijglijden, zonder dat zij in staat was zich rekenschap te geven van hetgeen zij aanschouwde; en zich slechts één ding afvragende: Wáár zij met mogelijkheid de ongelukkige zou ontdekken, wier leven zoo nauw met het hare verbonden was.
Waarom, o! waarom had zij zich nooit tot haar gewend? Maar was het geheel onmogelijk dat dit geschied zou wezen? Kon het niet zijn wellicht dat zij zich onder de tallooze armen had bevonden, die zich om eenigen onderstand tot den secretaris der prinses richtten? Zij zou aanstonds bij haar | |
| |
tehuiskomst een zorgvuldig onderzoek instellen omtrent de personen, die zich, sedert haar verblijf in Helgoland, met eene bede om hulp ten paleize hadden aangemeld.
Op eens stiet zij een vreugdekreet uit. Die zonderlinge vrouw, die tot haar door had weten te dringen met haar geneesmiddel voor den prins! Was het onmogelijk, dat zij de arme zwervelinge zou zijn? Maar hoe kwam het dan dat, ofschoon alleen met haar zijnde, zij hare aartsvijandin niet in woorden vol eindelooze bitterheid de waarheid voor de voeten had geworpen, dat zij haar niet gedwongen had in het stof te buigen onder het centenaarsgewicht harer vernedering? Alles, alles zou de prinses haar geschonken hebben, indien zij slechts gesproken had; waarom dan had zij gezwegen? En toch zij moest het zijn; thans zelfs viel haar de gelijkenis op met haar vader, met zichzelve. Was het wonder dat haar, zelfs onder hare armelijke kleeding, zulk een adeldom van houding en gebaren was bijgebleven? Dat zij zich met zooveel gemak tegenover eene vorstin had bewogen? O! dat zij toen reeds het afschuwelijk geheim had mogen kennen! Hoe spoedig zou Elisabeth geraden hebben, wie daar voor haar stond. Hoe haastig zou zij zich niet beijverd hebben, al dat onrecht te herstellen!
Thans ook, zonder een dag uitstel zelfs, zou zij om Caroline-Louise zenden; zij wilde haar allereerst vergiffenis vragen, haar, die zoo lang onschuldig voor haar geleden had, en daarna zou zij haar leven zóó gelukkig maken, zóó onbezorgd, | |
| |
dat het niet anders kon of God zou tevreden over haar zijn, en mogelijk Zijn kastijdende hand van haar afwenden.
Het denkbeeld hare zuster op het spoor te zijn, vervulde haar met nieuwen moed, en niet zoodra was zij ten paleize aangekomen, of zij schreef een briefje aan het haar opgegeven adres, om ‘de liefderijke vrouw, die aan het bezweren van 's prinsen ziekte had willen meêwerken’ uit te noodigen zich zoodra mogelijk tot prinses Elisabeth te begeven.’
Niet twijfelende of de eenzame vrouw zou aanstonds aan hare roepstem gehoor geven, betrad zij de groote boekenzaal, waar zij haar gemaal met hare dochters bijeen vond.
‘In welke discussie zijt gij toch zoozeer verdiept?’ vroeg zij, de jonge meisjes druk bezig ziende, elkander telkens een opgeslagen almanak de Gotha over te reiken, en dan weder lachend met elkaar te fluisteren.
‘O! niets, niets, moeder!’ riep de jongste.
‘Wij hebben dwaze kinderen, Elisabeth,’ sprak thans de kroonprins, met zijn zachten glimlach: ‘Stel u voor, dat zij al zeker sedert een uur bezig zijn na te kijken, wie van de Europeesche prinsen zij naar het altaar zouden willen volgen.’
‘En.... hebben zij haar keus al gedaan?’
‘Neen; zij zijn te lastig. Niemand is goed genoeg voor haar. Ik weet waarlijk niet wat zij zich wel in het hoofd gehaald hebben, maar gij zult haar spoedig tot andere denkbeelden brengen.’
‘Daarin zoudt gij u vergissen, vadertje,’ schertste | |
| |
de tweede: ‘Moeder zelve is ook heel trotsch en zij heeft ons altijd geleerd ons in alle omstandigheden te herinneren dat wij prinsessen waren van het Groote Rijk.’
Elisabeth boog het hoofd. Haar kind had enkel de waarheid gezegd, maar die waarheid trof haar thans als een dolkstoot; ja zij had zichzelve verre verheven geacht boven hare meeste vorstelijke tijdgenooten. Menigeen hunner had zij slechts met genadige welwillendheid behandeld, en thans, thans plaagde men haar daarmede, op den dag zelf dat zij vernomen had, hoe al de grootheid, die haar van hare wieg af omringd had, eene andere toekwam dan haar.
Verwonderd over haar stilzwijgen, zag de prins naar haar op en verontrust riep hij uit:
‘Gij schijnt zoo afgemat, Elisabeth; er is toch niets met uwe moeder?’
‘Neen; de koningin is heel wel.... alleen maar een beetje afgemat.... zooals ik, naar ik geloof. Dat is niets ernstigs; iedereen geneest er van. Let daar dus niet op.’
‘Des te beter, want er is tijdens uwe afwezigheid bericht gekomen, dat Lodewijk ons een bezoek zou brengen.’
‘Lodewijk?’ herhaalde de prinses, wier gelaat nog slechts donkerder bewolkt werd: ‘Ik dacht dat hij zoo druk bezig was met staatszaken.’
‘Dat is hij ook, en al mag ik het betreuren dat zijne inzichten zoo hemelsbreed van de mijne verschillen, toch kan ik niet nalaten mij trotsch te gevoelen op onzen zoon, als ik telkens verneem, | |
| |
met welk een onvermoeiden ijver hij zich aan het werk heeft gezet.’
‘Ja, door hem kan het land tot meerder grootheid gevoerd worden; maar door u tot meerder geluk, dat is het verschil. Hij komt hier zeker op hooger last?’
‘Ik geloof werkelijk, dat mijn vader geheel en al op de hoogte van den toestand wenscht gebracht te worden door een lid der familie. Wij zullen trachten hem te overtuigen, dat ik niet beter verzorgd kan worden dan door Marengo.’
‘Lodewijk laat zich niet spoedig overreden. Ik wilde dat men ons de pijn van dat bezoek bespaard had. Tegen vijanden op te treden is nog dragelijk, maar tegen hen, die ons lief zijn...’
‘Ook deze moeielijkheid zullen wij te boven komen, Elisabeth,’ antwoordde de zieke. ‘Laat ons zelf slechts moed houden. Vertel ons liever eens iets van uw onderhoud met onze moeder.’
‘Ik wilde u juist spreken over eene zeer gewichtige zaak, die zij mij mededeelde; doch die niet geschikt is voor ieders ooren.’
‘Staatsgeheimen dus?’ vroeg de oudste dochter, met een zwakken glimlach, en terwijl zij evenals hare zusters aanstalten maakte om hare eigene vertrekken op te zoeken.
De kroonprinses knikte met het hoofd; het was haar niet mogelijk een antwoord uit te brengen, en niet zoodra waren de jonge meisjes verdwenen, of zij naderde haar echtgenoot en knielde, hartstochtelijk weenend, aan zijne zijde nêer.
‘Elisabeth?’ vroeg hij verschrikt: ‘Is er iets | |
| |
zoo ernstigs gebeurd? Heeft men uwe moeder misschien belast met de taak u te zeggen dat ik verloren was? Wij zullen ook dat weten te dragen.’
‘Neen,’ stamelde zij, de lippen op zijne hand drukkende: ‘Indien zij mij dat gezegd had, ik vrees dat ik het niet zou hebben overleefd. Maar ik geloof niet dat na dit iets kon gevonden worden dat mij zoozeer aangrijpen moest.’
‘Zeg mij alles, liefste. Wij doorleven zulk een koortsachtigen tijd, dat het niet onmogelijk is ons de zaken erger voor te stellen dan zij zijn. Er is misschien eene tijdelijke verwijdering ontstaan tusschen de Koningin en u?’
‘Eene verwijdering, ja,’ sprak zij somber: ‘maar eene die eeuwig moet duren.’
‘Dat is niet mogelijk. Dan miskent gij Hare Majesteit. Zij is de teêrste, liefderijkste moeder...’
‘Ik misken haar niet. Ook jegens mij heeft zij zich heel liefderijk betoond. En toch zijn wij voor goed van elkander gescheiden, al zal de wereld daar ook nooit iets van bemerken. Gij herinnert u hoe dikwijls ik, reeds sedert jaren, over eene verkoeling van hare zijde klaagde?’
‘Zeker, en ik weet nog heel goed hoe ik beproefde u dat denkbeeld uit het hoofd te praten.’
‘Welnu! Het was zoo weinig een spel mijner verbeelding, dat de koningin zelve heden toe moest geven dat ik gelijk had gehad.’
‘Heeft er zich dan iets tusschen u beiden gesteld?’
‘Iets ontzettends, ja; iets dat zijzelve nooit de kracht zou hebben gehad mij mede te deelen, | |
| |
indien ik haar het geheim daarvan niet afgedwongen had. Arme, arme vrouw! Wat moet zij geleden hebben gedurende al die lange jaren dat zij het stilzwijgen bewaarde en machteloos was het gepleegde onrecht te herstellen.’
‘Is er onrecht gepleegd?’ vroeg de prins, meer dan ooit verbaasd: ‘Gij moogt mij niets verzwijgen, Elisabeth.’
‘Maar zoo het ook ons beiden eens van elkander verwijderde? O! ik weet wel dat menschen zooals gij en ik elkander niet verlaten op hun levensweg; doch er ligt iets ontzettends in die vorstelijke huwelijken, welke nog slechts voor het uiterlijk meer bestaan. Weken achtereen verloopen zonder dat men elkaar een woord van vrede of liefde toevoegt; dagen soms gaan voorbij zonder dat men elkander ziet; en daarop wordt men wederom door de omstandigheden gedwongen glimlachend aan elkanders zijde een feest bij te wonen, in het openbaar te danken voor de hulde den ander bewezen en keert men onder het blij gejuich der menigte huiswaarts, naar het paleis, waar enkel nog koelheid en wanhoop wonen. Dat kan ook mijn lot worden, Herman, zoo gij berouw mocht gevoelen mij tot gemalin te hebben verkozen.’
‘O! mijne dwaze vrouw,’ antwoordde de kranke teeder: ‘Wat al spookbeelden moet ik niet uit dat arme moegefolterde hoofd verjagen! Wij kennen elkander nu al zoo lange, lange jaren. Is het noodig u nog eenmaal te herhalen, dat mijne keuze mij hoe langer zoo wijzer is voorgekomen, | |
| |
dat ik bij het sterven geen grooter droefheid zal kennen dan u niet meê te mogen nemen, om u terstond ook Daarboven weer te vinden. Doch ik eisch thans ook als een bewijs van uwe liefde dat gij mij onverholen alles toevertrouwen zult, wat u tot zulk een twijfel heeft gebracht.’
Het hoofd der prinses zonk dieper en dieper voorover, tot het de leuning der rustbank aanraakte en daarop liggen bleef. En toen langzaam, heel langzaam, in korte, afgebroken volzinnen, die in ijzingwekkende juistheid den ganschen toestand weergaven, zonder daarom van eenig gevoel vervuld te zijn, bekende de arme vrouw wat haar martelde.
Een paar malen onder haar verhaal haalde prins Herman diep adem, als had hij moeite zijne aandoening te overmeesteren; doch toen zij steeds voortging met spreken, legde hij zacht en teêr, gelijk deze reus kon wezen voor al wie onder lijden gebukt ging, de hand op het hoofd der neergebogene, en gevoelde zij dat wat er ook in zijne ziel om mocht gaan, niets ter wereld hen zou kunnen scheiden.
‘En.... wat zult gij verder doen?’ vroeg hij, toen zij eindelijk het stilzwijgen bewaarde.
‘Alles goedmaken wat slechts in mijne macht ligt te herstellen. Ik geloof.... mijne zuster op het spoor te zijn.’
‘Ik verwachtte niets minder van u; en gij kunt in alles op mijn bijstand rekenen. Om het even over welke som gij beschikken wilt, gij hebt het slechts te zeggen.’
| |
| |
‘Dus wilt gij dezelfde, geheel dezelfde voor mij blijven als in het verleden?’ vroeg Elisabeth, de betraande oogen tot hem opheffende.
‘Ik zal u misschien slechts nog liever hebben,’ gaf de zieke ten antwoord: ‘Want niemand kan beter weten dan ik hoeveel uwe ziel onder dat alles geleden heeft. Ja, gij zijt trotsch, mijne Elisabeth, en hoogmoedigen lijden dubbel. Doch hoe groot ook het onrecht is, dat men gepleegd heeft tegen u zoowel als tegen die ongelukkige, laten wij nooit vergeten daaraan ons geluk verschuldigd te zijn. In mijne oogen kan uwe geboorte u niet verkleinen. Zij, die u het levenslicht schonk, was een dier vrouwen, die men altijd gelukkig is tot moeder te hebben. Met haar zoowel als met de Koningin heb ik slechts het diepste medelijden.’
‘O! ja, wij zullen herstellen wat nog hersteld kan worden,’ fluisterde prinses Elisabeth: ‘Zoo diep als mij dit alles in het hart getroffen heeft, toch riep het ook weer hoop in mij wakker. Als God ons eens had willen beproeven, of ook wij dat verlaten bestaan van ons zouden stooten, uit louter vrees voor ontdekking alleen? Als Hij op ons de schuld mijns armen vaders gewroken had, maar voldaan wilde zijn met onze onvermoeide pogingen om alles te vergoeden, alles te niet te doen? O! Herman, dan zoudt gij ook weder genezen en leven.’
‘Laat ons hopen, Elisabeth,’ antwoordde de kranke, met een ongeloovig glimlachje, dat haar gelukkig ontging: ‘maar laat ons tevens nog moediger wezen dan voorheen. Er zal heel wat | |
| |
geestkracht toe noodig zijn aan niemand van onze naaste omgeving te verraden wat er in ons hart omgaat, vooral wanneer wij voor het eerst de Koningin terugzien in het bijzijn van anderen; laat ons altijd bedenken dat haar geheim vooral de lijdensgeschiedenis van twee dooden is, en dat men niet straffeloos een graf ontheiligt. Wees omzichtig vooral met Lodewijk. Ik weet hoe goed gij zwijgen kunt; gij bezit echter eene hartstochtelijke, ridderlijke natuur; het verdriet der laatste maanden heeft uwe zenuwen geschokt, en zou u bij den koelbloedigen tegenstand, dien uwe liefderijkste pogingen thans ontmoeten, allicht tot het uitspreken van een onherroepelijk woord verleiden. De nobelsten onzer bezwijken daar dikwijls voor. Lodewijk is echter de laatste persoon, die ooit van dit alles mag vernemen.’
‘Wees gerust, hij zal het nooit van mijne lippen hooren. Ik begrijp uwe vrees daaromtrent. ‘Gij kent hem zooals ik, en gij weet dat hij minder liefde zou gevoelen voor de moeder, wier geboorte hem gering voorkwam.’
De kroonprins boog stilzwijgend het hoofd, en beiden gedachten het tijdstip, toen hun oudste zoon hun grootste trots en het voorwerp hunner innigste liefde had uitgemaakt. Hun trots was hij gebleven, maar hunne liefde had hij meer dan eens op de proef gesteld door zijn onbuigzaam, heerschzuchtig karakter, door de schier medelijdende wijze, waarmede hij op de regeeringsdroomen zijns vaders neerzag. Al was prins Herman zelf ook te edelmoedig om het ooit | |
| |
zijn gemalin verweten te hehben, zij gevoelde het zelve slechts al te goed, dat de schuld van den ommekeer in het karakter van haar eerstgeborene voornamelijk aan haar toe te schrijven viel. Zij had den schranderen knaap afgodisch liefgehad. In alles wilde zij dat hij uit zou blinken. Van zijne wieg af had zij gedroomd van hem den grootsten vorst te maken, die ooit nog het rijk zijner voorvaderen had bestuurd. Geen onkosten, geen moeite, geen zorgen werden daartoe gespaard. Ware het daarbij gebleven, dan zou zij zich niets te verwijten hebben gehad; maar het werk, dat slechts na lange jaren van hardnekkige studie en oefening te volbrengen ware geweest, wilde haar moederlijke fierheid in één dag voltooid zien, en terwijl de jonge prins nog slechts een kind was, leerde zij een ieder in zijne omgeving zwijgen, zoodra het hem slechts inviel over de meest ernstige zaken zijn oordeel uit te brengen. De arme knaap vermoedde weinig welk een ondienst men hem daarmede bewees en leerde als vanzelf zijn verstand verheven te beschouwen boven dat der grootste mannen van zijn tijd, en zijne meest alledaagsche opmerkingen als orakel-taal te gelooven.
Weinig voorzag zij de doornenkroon, welke zij zoodoende voor eigen slapen vlocht, en eerst te laat bespeurde zij hoe de jongeling zich als vanzelf de meerdere der zijnen was gaan gelooven, en bovenal met zeker medelijden op zijn vader neerzag. Toch was prins Herman een der meest ontwikkelde lieden zijner dagen, al mocht hij ook | |
| |
geen kamergeleerde heeten en vóór alle dingen veldheer zijn; maar de groote eenvoud van zijn ridderlijk gemoed maakte dat men hem niet naar waarde schatte, tenzij dat men dieper doordrong in dat edele leven. Zelfs aan den avond zijner schitterendste overwinningen had hij zich op zoo ongekunstelde wijze aan alle loftuitingen onttrokken door zich in zijne tent af te zonderen en aldaar in de eenzaamheid aan zijne gemalin, zuster of moeder te schrijven, dat men hem had leeren beschouwen als een dier helden, over wie men niets bijzonders meer te zeggen heeft; terwijl men andere aanvoerders ten hemel toe verhief, die niet de helft van zijn stoeren moed betoond hadden.
Zoo ook ging het met zijne wetenschap. Ofschoon weinig mannen van zijn tijd onvermoeider doorgearbeid hadden, sprak hij nimmer over zijne kennis, was het als liet hij tegelijk met zijne boeken ook alle uiterlijke geleerdheid rusten, en viel het moeielijk achter die onveranderlijke goedhartigheid, die vriendelijke, eenvoudige taal, den rusteloozen denker te raden.
De kroonprinses en enkele getrouwen wisten volkomen wat zich achter dien welwillenden, gullen glimlach verborg, maar prins Lodewijk had zich nimmer de moeite gegeven zulks te doorgronden. Omdat zijn vader zweeg over dezelfde zaken, welke hij zelf even spoedig mededeelde als hij ze vernomen had, geloofde hij alleen daarvan op de hoogte te zijn; en zoo was hij zich van lieverlede in alle opzichten boven zijne ouders verheven gaan achten.
| |
| |
En aan hem zou Elisabeth ooit haar droevig geheim mededeelen? O! neen, neen, aan hem het allerlaatst van allen. Doch zij dacht opeens aan hare dochter, aan de jonge prinses Elisabeth, wier hart bloedde om de liefde, welke men uit haar binnenste wilde rukken, enkel en alleen omdat haar bruidegom van geen gelijke geboorte was.
Mochten zij thans wel blijven weigeren haar gelukkig te maken, zonder medelijden zijn, waar zij zelve zooveel medelijden behoefde?
‘Herman...’ sprak zij aarzelend.
De prins, die achterover in zijne kussens had gerust, sloeg den afgematten blik naar haar op en zeide:
‘Is er nog iets dat u op het hart ligt? Vrees niet mij pijn te doen, liefste. Gij moogt niets voor mij verborgen houden.’
‘Ja, er is iets dat ik mij thans begin af te vragen;’ antwoordde zij: ‘en dat is of wij Elisabeth's geluk nog langer in den weg mogen staan?’
‘Ik begrijp wat u dien twijfel geeft,’ klonk het zacht. ‘Gij weet dat ik voor mij, van den aanvang af vrij wat minder tegen die verbintenis gekant was dan gij. Ik stel levensvreugde zoo oneindig veel hooger dan een louter verschil van waardigheden. Daarbij heeft Wilhelm zich door zijne onverschrokkenheid zulk een Europeeschen naam verworven, dat de afstand tusschen hem en ons kind als is weggevallen. Een held is altijd van koninklijken bloede.’
‘Dus zoudt gij er in toestemmen?’
‘Ik wil er althans over peinzen. Nu ook gij er | |
| |
anders over zijt gaan denken, is er nog slechts één bezwaar dat er mij van terughoudt u te zeggen: ga aanstonds onze dochter verblijden met de tijding, dat haar liefste wensch vervuld is.’
‘En dat bezwaar is?’
‘Het verdriet dat ik daarmede aan mijn grijzen vader zou doen.’
‘Ja, de keizer zou het zich aantrekken; maar heeft hijzelf niet eenmaal alles ten offer willen brengen aan een huwelijk uit liefde. Zal het niet mogelijk wezen hem die dagen in het geheugen terug te roepen?’
‘Ik wil het beproeven; maar ik betwijfel het. De vreugde, die wij ons zelven ontzegd hebben, schijnt ons niet onmisbaar meer toe voor anderen, en de ouderdom heeft reeds zoo lang geleerd buiten liefde te rekenen, dat deze haar als een sprookje is gaan toeschijnen, waaraan alleen dwazen nog gelooven.’
‘Hij zal mij gelooven, als ik hem er aan herinner hoe datzelfde tooversprookje nog altijd voor ons beiden voortduurt. Daarbij, gelijk gij zegt, uw vader is oud, zijn bestaan is voorbij, wat behoeft hij zich te bedroeven over het geluk van twee pas beginnende levens. Indien Elisabeth geroepen was na ons te regeeren, dan zou ik zijn weerzin begrijpen en zelve op eenmaal een eind aan de zaak maken; doch zij zal slechts eene ondergeschikte rol behoeven te spelen. Zij heeft, dunkt mij, het recht de roepstem haars harten te volgen. Geef gij haar uwe toestemming en ik belast mij met het overige.’
| |
| |
‘Gij vergeet, dat de Keizer, als hoofd van ons huis, zijn zegel aan elke vereeniging onzer kinderen moet hechten.’
‘Ik vergeet dit niet; maar ik zal hem zijne goedkeuring afsmeeken,’ sprak de kroonprinses beslist.
‘Het is daartoe een bitter slecht oogenblik, Elisabeth. Zoudt gij niet liever wachten?’
Zij zag hem aan met een raadselachtigen blik, waarin pijn en angst verborgen lagen. Wachten? Zou de vreeselijke ziekte haar tijd tot wachten laten? Zou niet alle hoop op 's keizers toestemming vervallen, wanneer zijn beminde zoon niet meer daar was om hare zaak te bepleiten? Doch zij wilde niet dat hij vermoeden zou wat er in haar binnenste omging en zeide enkel:
‘Ons arm kind heeft al zoo lang gewacht, en niets is wreeder, wanneer men liefheeft. Ik wil beproeven wat ik kan om zóódra mogelijk haar droom tot werkelijkheid te maken.
‘Doe zooals u goeddunkt, lieve, maar dat mijne arme vrouw niet vergete dat haar ook hierin wederom zware tegenkanting te wachten staat. Mijn vader is niet alleen. In zijn raadsman zult gij uw grootste struikelblok vinden.’
Trots wierp de vorstin het blonde hoofd achterover.
‘De minister en ik zijn oude vijanden,’ sprak zij, terwijl zich een onverzoenlijke trek om haar mond vertoonde: ‘wij verstaan sinds lange de kunst ons met elkander te meten, en meer dan eens heb ik voor zijn overmacht op den keizer moeten zwichten. Doch ik meen hem bewezen te | |
| |
hebben dat, zoodra het het leven van een der mijnen geldt, ik de sterkste word van ons beiden. Ook ditmaal zal ik hem toonen dat ik evengoed moe der als echtgenoote weet te zijn.’
‘God geve dat gij hem ook hierin overwinnen zult,’ gaf de prins met een ongeloovig glimlachje ten antwoord. ‘Gij tast hier een zijner lievelingsdenkbeelden aan. Hij droomt van niets zoozeer als al onze dochters aan troonopvolgers ten huwelijk te geven; niet alleen, geloof ik, omdat hij daardoor aan het Groote Rijk de vriendschap der andere mogendheden verzekert, maar ook omdat zijne eerzucht eischt, dat de geschiedboeken eenmaal vermelden zullen hoe niet alleen ons rijk maar zelfs ons huis door hem tot ongekende grootheid werd gevoerd.’
‘En aan een dergelijken dorst naar altijd meerder roem zouden wij ons kind opofferen?’ zeide Elisabeth vol bitterheid.
‘Niet wij, maar hij zal daartoe zonder aarzeling bereid gevonden worden.’
‘Welnu dan, ook die strijd op leven en dood gewaagd,’ klonk het moedig van de lippen der prinses: ‘Het schijnt geschreven te staan dat het uit is met die heerlijke rust, welke onze eerste huwelijksjaren zoozeer kenmerkte. Ik wil daarover niet zuchten; maar later, veel later, als deze gansche worsteling ten einde is, hoe zoet zal het mij dan niet wezen wederom den vrede van voorheen te hervinden, en aan geen vijandschap of tegenwerking meer te moeten denken.’
‘Ja, later, veel later....’ mompelde Herman, | |
| |
en hij dacht dat hij er niet meer zijn zou den dag, waarop er kalmte voor de zijnen zou aanbreken.
Lodewijk's komst in Helgoland's hoofdstad werd door niemand met buitengewone vreugde begroet. Koningin Elisabeth had nimmer zooveel van hem gehouden als van zijn broèrs en zusters. Zijne koele, teruggetrokken natuur bood daartoe eene te groote tegenstelling met haar eigen karakter aan, en wat haar eigen zoons betreft: gul, vroolijk en goedhartig als zij waren, in weerwil van hunne groote bekwaamheden, dreven zij niet zelden den spot met dien stijven, hooghartigen jongeling, die zelfs hen beneden zich scheen te achten.
In het paleis van den kroonprins was het niet veel beter gesteld, want de jonge prinsesjes gevoelden zich altijd beklemd en gedwongen in het bijzijn van haar oudsten broeder, die nooit eens meê wist te lachen, geen scherts verstond en telkens vermoedde, dat men hem op de eene of andere wijze krenken wilde. Toch hield men zich alsof men verheugd was hem terug te zien, en zou een vreemde niets buitengewoons in hunne onderlinge verhouding bemerkt hebben.
‘Denkt gij eenigen tijd te blijven?’ vroeg zijne moeder, zoodra zij zich met hem en den kroonprins alleen bevond.
‘Ik mag dat niet hopen,’ klonk het antwoord, terwijl de jonge man zenuwachtig langs de fijne, blonde kneveltjes streek, en zijn zwak gelaat door een koortsachtigen blos werd overdekt: ‘Men heeft mij daarginds te zeer noodig.’
| |
| |
‘Ja, uwe moeder en ik zijn heel trotsch op u,’ haastte de kroonprins zich, met de hem eigen vriendelijkheid te zeggen: ‘van alle zijden vernemen wij, hoe ernstig gij u met de zaken der regeering bezighoudt. Weinig jonge lieden van uw leeftijd zouden hunne taak zoo ernstig opnemen.’
Op 's jongelings gelaat vertoonde zich geen glimlach of ook maar eenigszins aangenamer trek. Hij beschouwde blijkbaar den hem toegezwaaiden lof als eene hulde, die hem rechtmatig toekwam.
‘Ik vervul mijn plicht,’ antwoordde hij stroef. ‘Het is mogelijk dat anderen hunne genoegens daarboven zouden verkiezen, ik voor mij koester alleen minachting voor degenen, die, ofschoon zich eenmaal tot regeeren geroepen wetende, nog oor of oogen voor iets anders hebben.’
‘Minachting is wel wat heel sterk,’ lachte zijn vader, ‘niet een ieder kan maar zoo aanstonds afstand doen van zijne jeugd, en ik ken voortreffelijke koningen, die daarom als troonopvolger wel deugdelijk van het leven genoten.’
‘Zij kunnen nooit anders dan het middelmatige hebben bereikt,’ hield Lodewijk vol. ‘Het bestuur van een volk eischt de toewijding van een geheel leven. Reeds van de wieg af moet een erfprins zich daarop toe gaan leggen, wil eenmaal zijne leiding krachtig en goed wezen. Ik ben ook in die jaren, waarin de jeugd zich het meest doet gelden en tot allerlei genoegens roept, maar ik weet mij elke verstrooiing te ontzeggen, om later een groot keizer te zijn. Hoe kan het anders of | |
| |
ik moet daarna medelijdend en bijna met walging de schouders ophalen bij den aanblik van een leven van enkel lichtzinnigheid, zooals bij voorbeeld dat van den prins van Boheme?’
Op het gelaat van den kroonprins verscheen een droevige trek.
‘Laat dat bestaan rusten,’ sprak hij snel: ‘Ik houd van dat groote kind, in weerwil van veel dat ik in zijn gedrag moet afkeuren. Er sluimert zooveel goeds, zooveel ridderlijks in hem, en zelden heb ik helderder verstand of grooter liefde tot wetenschappelijken arbeid ontmoet. Wie zal zeggen of er nog niet eenmaal een degelijk vorst uit hem groeit? In elk geval is hij ongelukkig en dat reeds dwingt ons een zachter oordoel af.’
‘Ongelukkig?’ herhaalde de jongeling op ijskouden toon: ‘En staan prinsen van zijn karakter er ooit bij stil om zich af te vragen of wij dan wel gelukkig zijn? Mogen wij er ons over bekommeren, gelijk kleine burgers dat doen, of de vrouw, die wij naar het altaar voerden, wel eenige overeenstemming met onze ziel bezit, of ons eigen hart haar wel trouw bleef en geen ander beeld naast het hare zag verrijzen? Dat is alles goed voor onze onderdanen; wij zelf hebben niet met geluk, doch slechts met grootheid te maken.’
‘Wees voorzichtig, Lodewijk,’ zeide de prinses op ernstigen toon. Grootheid is niet voldoende om een gansch bestaan door een mensch genoeg te zijn; pas op dat wanneer gij de leegte, die zij in zich omdraagt, zult gevoelen, het niet te laat zal zijn om nog geluk te smaken!
| |
| |
‘Ik zal dien dorst nooit gevoelen, verzekerde de jongeling: ‘want ik minacht hem. Geluk komt alleen tot ons in den vorm van menschen, en welk man, die een groot doel najoeg, heeft zich ooit om zijne medestervelingen bekommerd. Zij staan daartoe te ver beneden hem.’
‘Gij spreekt aldus omdat gij nog heel jong zijt, en eerzucht een hartstocht bij u is geworden, maar met de jaren komt ook de afmatting, die alle hartstochten doodt. Gij zult leeren inzien, dat het ons hart niet bevredigt al voegden wij door het beleid van een geheel leven eenige gewesten meer of minder bij ons rijk, en in uw ouderdom zult gij haken naar hetgeen gij heden verwerpt.’
‘Zoo ik ooit zoozeer mocht verzwakken, niemand zal het vernemen.’
‘Daaraan twijfel ik niet, maar gij zult er slechts des te meer om te beklagen zijn. En nu, mijn jongen, laat eens hooren waartoe gij eigenlijk naar hier gezonden zijt.’
Het gelaat van den kroonprins had nog altijd zijne welwillende uitdrukking behouden, maar toch rustte zijn oog bij deze laatste woorden uitvorschend op zijn zoon. Voor het eerst ontweek deze zijn blik en antwoordde ontwijkend:
‘Ik ben voornamelijk gekomen om mij van uw gezondheidstoestand te overtuigen.’
‘Toch niet alleen dáárom, niet waar? Gij zegt zelf met hoeveel moeite gij u daarginds aan uwe bezigheden hebt ontrukt en de geneesheeren moeten bij hun terugkeer uw grootvader volkomen op de hoogte van alles hebben gebracht.’
| |
| |
‘Zij hebben alleen maar over het oogenblik kunnen oordeelen,’ sprak de prins op bitteren toon: ‘sedert men hen niet kundig genoeg achtte om hun verder de zorg over uwe behandeling toe te vertrouwen. Nooit werd der wetenschap van onze landgenooten grooter bewijs van wantrouwen gegeven.’
‘Het was geen wantrouwen in hunne kunde; volgens mij is er, helaas! weinig kruid gewassen voor eene ziekte als de mijne; doch men kan mijn bestaan verlengen, mijn lijden verzachten, en geen schijnt mij toe daar het geheim zoozeer van te verstaan als Marengo.’
‘Een kwakzalver!’ mompelde de jonge man, de schouders ophalende.
‘Kwakzalver of niet, ik geloof in zijne kennis en dat is mij voldoende,’ gaf prins Herman op zóó beslisten toon ten antwoord dat zijn zoon niet verder durfde gaan, maar na eenige oogenblikken stilzwijgens hernam:
‘Het is juist de groote bezorgdheid van den keizer, die mij hierheen voert. Men vreest bij ons dat gij u niet de noodige rust gunt om geheel en al weder op krachten te komen.’
‘Mij dunkt toch dat uw vader zich streng genoeg onthoudt van alle inmenging in de regeeringszaken,’ zeide Elisabeth haastig, want zij vermoedde slechts al te goed waarheen men gaan wilde.
‘Dat is het ook niet; maar men is niet aan zijn volk gehecht zooals een ieder weet dat mijn vader is, zonder dat het vooruitzicht eenmaal | |
| |
over datzelfde volk te moeten regeeren tot inspannende gedachten, tot afmattenden arbeid voert. Het ligt niet in zijn karakter, zich te vergenoegen met het denkbeeld keizer te worden; hij zal het willen zijn in den volsten zin des woords, en daartoe zichzelf geen rust gunnen om volkomen op de hoogte te blijven van de belangen der natie.’
‘En wat zou de keizer dan verlangen? Dat hij werkeloos bleef?’
‘Iets wat trouwens mijn dood slechts zou verhaasten,’ zeide prins Herman ‘wanneer men aan een werkzaam leven gewoon is, wordt arbeid ons even noodzakelijk als de lucht, die wij inademen.’
‘O! ik spreek van geen werkeloosheid; maar er zijn duizenden andere zaken, die den geest minder aftobben, en daarom toch eene heilzame bezigheid kunnen opleveren.’
‘Dus zou men willen, dat ik de toekomstige belangen van het rijk verwaarloosde voor andere minder gewichtige zaken? Dat nooit!’
‘Maar indien gij die belangen aan andere handen toevertrouwdet?’ waagde de jonge man te zeggen.
‘Wat bedoelt gij?’ vroeg de kroonprinses.
‘O! zelf heb ik daaromtrent natuurlijk zoo goed als niets te zeggen,’ antwoordde hij snel: ‘maar de keizer....’
‘Zeg liever de minister. Wij behoeven geen komedie te spelen voor elkaar.’
‘De keizer en de minister dan...’
‘Wat willen zij?’
| |
| |
‘Zij zouden wenschen dat mijn vader, ter wille van zijne gezondheid het denkbeeld liet varen den troon te beklimmen; zoolang hij dat niet doet, zal hij zich geen rust gunnen en rust is hem noodzakelijk.’
‘Dus, met andere woorden, men wil dat ik afstand doen zal van mijn rechten als kroonprins?’ vroeg de zieke op doffen toon.
‘Neen, neen, Herman, gij hebt hem verkeerd begrepen,’ riep Elisabeth uit, op wier wangen zich twee onheilspellende donkerroode plekken vertoonden. ‘Nooit zou men uw zoon, uw opvolger, uitgekozen hebben om u een dergelijk voorstel te komen doen. Er bestaat toch nog eenige kieschheid in de wereld. Iets dergelijks is onmogelijk,’ en naast hem neerknielende in eene houding, als wilde zij hem tegen eene gansche bende vijanden verdedigen, ging zij voort: ‘Gij zijt slechts tijdelijk lijdende; spoedig zult gij herstellen, zie om u heen. Is een van allen, die u van voorzichtigheid spreken, zoo sterk als gij? Luister niet naar hem; Lodewijk is nog te jong om over iets dergelijks te oordeelen.’
‘Ik wil weten tot hoeverre de minister gaat in zijne eischen,’ sprak de kroonprins beslist, terwijl de aderen op zijn voorhoofd hoog begonnen op te zwellen.
‘De minister eischt niets,’ verzekerde Lodewijk, ‘hij is een te getrouw dienaar van den keizer om niet te weten dat hij daartoe het recht niet heeft, maar hij doet een beroep op uwe vaderlandsliefde, dat is alles.’
| |
| |
‘Zijne Excellentie meent dus dat ik het vaderland in gevaar zou brengen?’ klonk het met bittere ironie.
‘Ook dat niet; doch het lijdt geen twijfel of eene langdurige ziekte moet ook op den geest werken. Het lichaam is daartoe te nauw met hem verbonden. En het vloeit daaruit als van zelf voort dat, indien het ongeluk wilde dat mijn grootvader mocht komen te overlijden aleer uwe ziekte volkomen geweken was, het volk er onder gebukt zou gaan. Ons rijk doorleeft moeielijke tijden; het heeft een man noodig in de volle kracht van het leven, in het genot der beste gezondheid, die nacht en dag over het land kan waken, en een stalen vuist bezit om zijne vijanden in bedwang te houden. Uw tegenwoordige toestand zou u dat verbieden.’
‘Gij zijt alzoo gekomen om mij te vragen het doel van mijn gansche bestaan op te geven, niet waar?’ vroeg de kroonprins, op zóó zonderlingen toon, dat Lodewijk hem verschrikt aanzag.
‘Vraag hem niets meer, ik smeek het u om mijnentwille,’ bad Elisabeth: ‘Laat ons vergeten wat men daarginds tracht te bewerken. Het zal alles vruchteloos zijn, indien gij slechts bewijst nog de vroegere geestkracht te bezitten en weigert naar hem te hooren.’
‘Het is een vreemdsoortige raad, dien gij aan mijn vader geeft, moeder,’ hernam de jonge man. ‘Ik heb tot dusverre moeite gehad aan te nemen dat gij waarlijk tot de tegenstanders van ons land behoordet.’
| |
| |
Maar het werd hem niet vergund uit te spreken. De zieke was overeind gesprongen en stond thans tegenover zijn zoon, wiens tengere gestalte als het lichaam van een dwerg scheen, naast dien reus met den goudblonden baard, de fiere, blauwe oogen en het trotsch achterover geworpen hoofd.
‘Het is genoeg,’ zeide hij met trillende stem: ‘keer tot uw grootvader terug en verzeker hem van mijne trouwe gehechtheid; maar zeg tevens aan den minister dat zoolang ik leef, mijn bestaan zal toebehooren aan mijn volk, en dat ik zelfs in het sterven geen afstand doen zal van mijne rechten; zeg hem dat prinses Herman mijne taak zal deelen, en dat nooit waardiger Keizerin den troon van het Groote Rijk zal hebben beklommen. Neen, het is niet de ziekte die mij een gevaarlijk troonopvolger doet achten; het is de volkomen juiste overtuiging dat mijne inzichten lijnrecht staan tegenover die van den man, die zich van lieverlede tot alleenheerscher heeft opgeworpen, en geen schrede van het gewonnen terrein wenscht af te staan. Het is zijn eerzucht geweest, zich groot en onmisbaar te maken ten koste van tallooze menschenlevens, het is de mijne slechts vrede en welvaart voor mijne onderdanen te verwerven. Waar mijn rijk begint, daar eindigt het zijne; doch ik zal hem niet behoeven; mijne rechterhand zal uwe moeder wezen; ik zal datzelfde volk dat haar heden miskent, leeren haar als zijn goede engel te beschouwen, en die taak zal niet moeielijk wezen, want zij zal het zijn; tot mijn dood toe zal ik arbeiden, om te kunnen toonen dat eene natie ook | |
| |
door geluk groot kan worden. Zeg dat alles aan uw leermeester en raad hem af ooit weer de poging te wagen, die het hem goedgedacht heeft heden aan te wenden, zij zou toch vruchteloos blijven.’
En ten einde de aandoening te verbergen, die zich van hem meester gemaakt had, zocht de kroonprins zijne eigene vertrekken op, zijne gemalin een wenk gevende achter te blijven.
Moeder en zoon waren alleen; op dat oogenblik scheen al wat naar teederheid zweemde in hun hart te zijn gestorven. De jonge prins gevoelde maar al te zeer dat hij zijn nederlaag grootendeels aan haar invloed te danken had, en zijzelve vergaf het hem niet dat hij zijn vader ook nog dezen genadeslag was komen toebrengen. Er volgde een dier pijnlijke tooneelen, waarin heel een verleden van liefde op den achtergrond wordt gedrongen en twee eenmaal nauw-verbonden harten als geheel van elkander vervreemd geraken; waarin woorden vol wrevel en brandend verwijt naar de lippen stijgen, en dezelfde hand, die eens de onze omklemde, met eene kracht alsof zij haar aan deze zijde van het graf nooit weder los wilde laten, zich onwillekeurig van ons afwendt.
Den volgenden morgen was de zieke zoozeer uitgeput door de inspanning van den vorigen dag, dat hij niet in den familiekring kon verschijnen en prins Lodewijk liet verzoeken hem in zijne eigene kamer vaarwel te komen zeggen, aleer hij de terugreis aannam, welke ten gevolge van het onderhoud tusschen moeder en zoon verhaast was. Ditmaal | |
| |
was de kroonprins alleen; hij had dit verkozen, en zijn blik rustte vol teederheid op den jongeling, toen deze op hem toetrad en met half verlegen, half norsche uitdrukking op het gelaat hem begroette.
‘Laat ons als vrienden scheiden, Lodewijk,’ zeide hij, met eene stem, waaraan men duidelijk hoorde hoeveel moeite het spreken hem kostte: ‘Wij zijn allen sterfelijk, maar wie door mijne kwaal aangetast is, heeft voortdurend den dood voor oogen, en ik heb u te lief gehad dan dat er ooit eene verwijdering tusschen ons zou mogen komen.’
‘Zoo deze ontstaan is dan geschiedde dat buiten mijne schuld,’ klonk het kortaf.
‘Waarom van schuld te spreken?’ vervolgde prins Herman op zachten toon; ‘Tenzij dat men met gewetenlooze lieden te doen heeft, is dat altijd onrechtvaardig. De menschen zelfs, die het meest ons leven vergallen, handelen volgens hunne bijzondere inzichten, waarvan zij meenen niet af te mogen wijken. Zoo er al schuld bestaat dan ligt deze in hunne zienswijze. Ik heb veel nagedacht over het gebeurde en erkend dat uwe bedoelingen goed waren. Laten wij daarom in vrede van elkander gaan. Gij zult mij lange jaren overleven en mijne herinnering moet geen kwelling voor u zijn, gelijk de nagedachtenis dergenen van wie wij in onmin scheidden. Ik zelf gevoel er behoefte aan, in het sterven met liefde te kunnen denken aan mijn oudsten zoon, het kind waarop ik eens de meeste droomen heb gebouwd.’
‘Droomen die gij niet verwezenlijkt ziet, niet | |
| |
waar?’ sprak de jonge man, met bittere ironie.
Maar de kranke schudde met een droefgeestig glimlachje het hoofd:
‘Ik had mij u eenmaal anders voorgesteld,’ zeide hij vol vriendelijkheid: ‘maar al omhing mijn droom u ook met andere hoedanigheden dan die welke gij bezit, zoo vloeit daaruit nog niet voort dat ik gelijk had u aldus te wenschen. Ik zie in dat gij ons land tot ongekende grootheid zult voeren en ik heb ons rijk te lief om mij daarover niet te verheugen. Wanneer men de geschiedenis raadpleegt, ziet men gewoonlijk de meest verschillende karakters elkander opvolgen aan het roer van Staat. Een vredelievend vorst wordt vervangen door een groot veldheer, en deze wederom door een fijn berekenend staatsman. Waartoe zou ik klagen over datgene, wat steeds geschied is en geschieden zal? Ik heb het bestaan op meer dichterlijke wijze opgenomen dan gij. In alles heb ik vóór alle dingen “Mensch” willen wezen, gij zult van de wieg af “Koning” zijn geweest.’
‘Indien dat zoo is dan heb ik alleen mijn plicht vervuld,’ zeide de prins op trotschen toon.
‘Ook anderen trachtten dien op hunne eigenaardige wijze te volbrengen,’ klonk het met zachten ernst: ‘doch een ieder naar het begrip dat hij er zich van vormde. In al hetgeen wij doen komt onveranderlijk ons persoonlijk karakter uit. Mijn gezin is slechts een beeld in het klein geweest van hetgeen mijne staten onder mijne regeering zullen zijn. Liefde en vrede alleen mochten er in heerschen; men moest er gelukkig zijn. Nooit zou | |
| |
ik het mij vergeven hebben uwe moeder of een uwer een traan te hebben gekost. Dat was ook mijn droom voor mijn volk.’
‘Wat wel een droom zal blijven,’ zeide de jongeling met een medelijdend glimlachje, ‘geluk verzwakt.’
‘Gelooft gij?’ vroeg de zieke, en zijne blauwe oogen verkregen een wondervollen gloed: ‘Ik heb dat nooit gedacht. Voor mij is elke zonnestraal een spoorslag geweest om mij hem waardig te toonen en anderen het leven zoeter te maken. Als ik een dag heel gelukkig was geweest, dan wilde ik niet gaan rusten, of ik moest gearbeid hebben aan de welvaart van dat groote gezin, dat eenmaal op mij steunen zou. Vergeet niet dat de uitgeputten nieuwe krachten gaan zoeken, niet in het gure, barre Noorden, maar in het Zuiden. Ook in het zedelijk leven gaat het aldus. Doch wij zijn thans niet bijeen om dergelijke vragen te behandelen; ik heb u alleen willen zeggen dat, hoe uiteenloopend onze inzichten ook zijn mogen, ik volkomen overtuigd ben van uw goede trouw. Herinner u dat wanneer ik niet meer zijn zal, en vergun mij eene bede, die ik u op het hart wilde drukken, met evenveel ernst als zagen wij elkander heden voor het laatst.’
Tot in het diepst zijner ziel getroffen door zooveel zachtheid, greep Lodewijk de hem toegestoken hand en klemde er de lippen op.
‘Ik hoop dat ik haar zal kunnen vervullen,’ bracht hij met moeite uit.
‘O! Ik vraag niet het bovenmenschelijke,’ sprak | |
| |
de zieke glimlachend: ‘Het is alleen dit ééne: wanneer ik niet meer zijn zal, wees dan goed voor uwe moeder.’
‘Voor mijne moeder....’ herhaalde Lodewijk op wreveligen toon.
‘Ja, voor haar, wier lieveling gij zoo langen tijd geweest zijt, en die zoo spoedig bereid zal wezen u de oude plaats in haar hart weder te verleenen. Na mijn dood zal zij overblijven in eene ontzettende eenzaamheid. Ook zij heeft hare droomen van eerzucht gehad, mijn heengaan zal die vernietigen; maar wat vreeselijker is, het is de leegte, die aan eigen haard, in eigen hart ontstaat, wanneer ons iemand ontvalt, die geheel voor ons leefde. Bij mijn sterven vallen alle oorzaken van misverstand of verschil in meening tusschen u weg. Zij zal daarna een stil bestaan leiden, dat van een immerdurenden rouw. Keer dan onverdeeld tot haar terug; laat zij in de grootheid van haar zoon al de droomen tot verwezenlijking zien komen, die zij eenmaal van den vader heeft gedroomd. Vergeet dien dag al wat u in een oogenblik van elkaar verwijderde en laat haar haar kind terugvinden. Wilt gij mij het beloven?’
‘Ik zal het beproeven,’ antwoordde de jonge vorst op half onwilligen toon.
‘Zoo gij het beproeft zult gij ook slagen, dat weet ik, en ik ben daarom gerust. Vaarwel nu, mijn jongen, ik ben blij u gezien te hebben; zeg aan uw grootvader dat mijn lijden heel dragelijk is, want dat ik voortarbeiden kan en omringd ben van wie mij lief zijn. Hij zelf, die zoo oud | |
| |
is, zal het eerst moeten erkennen hoe gauw het leven voorbijgaat. Eenige jaren meer of minder doen weinig af aan ons geluk. Het komt er slechts op aan tot het eind toe zijn plicht te doen; en ik hoop dat te kunnen.’
En vóórdat nog de prins iets had kunnen antwoorden, trok de zieke het hoofd van zijn zoon naar zich toe, omhelsde hem en gaf hem toen een wenk, die hem zwijgend van daar deed gaan.
Eenige uren later had hij de terugreis aanvaard, zonder dat een woord van verzoening den gespannen toestand tusschen zijne moeder en hem was komen verzachten.
En terwijl hij al verder en verder van daar ging, gelijk het leven hen ook steeds verder van elkaar zou scheiden, bracht de prinses uren achtereen als versuft aan haar schrijftafel door; het hoofd in de handen verborgen en steeds op hopeloozen toon herhalende:
‘Spoorloos verdwenen, nadat zij voor mij gestaan heeft, en niets in mij haar herkende. Is dan zelfs de vergelding mij onmogelijk gemaakt? Zal ik moeten boeten zonder hoop iets goed te kunnen maken...?’
|
|