| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
De kroonprins had geweigerd zich aan eene operatie te onderwerpen, en de geneesheeren waren wederom naar het Groote Rijk vertrokken om hun rapport aan den keizer over te leggen en zich in bittere bewoordingen te beklagen over de kuiperijen, welke zij beweerden door Marengo gebruikt te zijn om hen allen bij den hoogen lijder te verdringen. Hieruit volgde eene briefwisseling tusschen vader en zoon, welke hoewel van de grootste gehechtheid vervuld, prins Herman nog dieper aangreep dan de bittere, welhaast oneerbiedige verwijten waarmede de eerste minister zijner staten hem van verre overstelpte. Het was Elisabeth die deze laatste brieven beantwoordde, met heel de heftigheid, waartoe hare klimmende wanhoop haar in staat stelde.
Wat beteekende het voor haar, zoo aarzelde zij niet den despotischen staatsman te schrijven, of zij aan heel Europa het bewijs leverde de wetenschap der geleerden van haar toekomstig rijk gering te schatten, wanneer zij met al hunne studie niets vermochten om de hoop des vaderlands te redden. Ook al ware het een oproerling, een misdadiger | |
| |
geweest die haar uitzicht op redding had kunnen schenken, zij zou hem begroet hebben als een aartsengel.
Maar dag aan dag zag zij haar gemaal verminderen. Al hare pogingen om hem de twisten te verbergen, welke door zijn ziekte veroorzaakt waren, leden schipbreuk op de onmerkbare hofintriges, die om hen heen voortgesponnen werden. Men had prins Herman lief; niemand die hem niet zielsgaarne aan het roer van staat had gezien; maar men beschouwde hem als een verloren man; men wist dat binnen korten tijd de minister alvermogend zou worden, en men durfde hem niet ongehoorzaam zijn. Op die wijze vernam de kranke al wat er voorviel, en ofschoon hij deze wetenschap voor zijn vrouw verzweeg, om haar niet nog grooter onrust te veroorzaken, toch leed hij er zoozeer onder, dat de ziekte met reuzen-schreden voortwoekerde.
Altijd even geduldig, even zacht en opgewekt dwong hij den zijnen steeds grooter bewondering, inniger liefde af. De prinses echter had bij oogenblikken kunnen wenschen dat hij soms, gelijk zijzelve, in opstand ware gekomen tegen het lot. Die stille, vriendelijke gelatenheid herinnerde haar te veel aan de oude martelaren en boezemde haar dikwijls de vrees in dat hij te goed voor de aarde was.
Op zekeren dag was het haar ondoenlijk geworden zich langer aan haar ongeluk te onderwerpen. De zieke had wederom eene zoo hevige benauwdheid gehad, dat hij thans in een diepen | |
| |
slaap van uitputting lag gedompeld, en terwijl dokter Marengo aan zijne zijde bleef, liet zij zich naar het paleis der koningin brengen.
Helgoland's gebiedster bevond zich alleen toen Elisabeth binnentrad, en zelfs in dit oogenblik van wilde smart trof het de prinses dat zij er zoo afgemat en verslagen uitzag.
‘Zijt gij lijdende?’ vroeg zij haastig.
‘Neen,’ klonk het antwoord. ‘Of althans de doktoren zouden u zeggen dat ik nooit zoo wel ben geweest. Voor het soort lijden dat mij heeft aangegrepen, is op deze aarde geen geneesheer te vinden.’
‘Hebt ook gij dan verdriet, moeder?’ was de zachte vraag, en Elisabeth drukte een kus op het van diepe rimpels doorploegd gelaat der vorstin: ‘Gij treurt dus nog altijd over mijn vader, over mijn zuster, over mijn broer?’
‘Ik treur dagelijks over mijne dooden,’ sprak de koningin op gedempten toon: ‘na het heengaan van een dierbaar leven kan het bestaan nooit meer worden gelijk voorheen. Maar zij ten minste hebben rust gevonden. Zij zijn niet het meest te beklagen.’
‘Ja, ik versta u; ook ons leed moet u diep terneerdrukken. Arme moeder, eene droefheid als de mijne maakt zelfzuchtig en ik vergeet te dikwijls dat ook anderen moeten lijden onder de ons opgelegde foltering.’
‘Hoe gaat het met Herman?’
‘Slecht. Altijd slechter.’
‘Marengo zeide mij toch nog gisteren dat er steeds hoop bleef bestaan.’
| |
| |
‘Men zorgt er wel voor haar uit mijne ziel te verbannen,’ sprak de kroonprinses vol bitterheid. ‘Misschien zoo Herman een gewoon burger ware zou hij te genezen zijn, maar hier schiet al de kennis van zijn trouwen lijfarts te kort. Wat vermag men op het lichaam als de geest vergiftigd wordt op eene wijze als hier geschiedt? Wij mogen worstelen om Herman's behoud zooveel wij willen, daarginds geeft men hem reddeloos prijs aan het beleedigd nationaliteitsgevoel! Kon ik nog slechts lijden zooals hij; maar heel mijn gemoed is in opstand en het leven komt mij voor als het afgrijselijkste drama dat ooit in de schepping werd gespeeld.’
‘Gij moest onderwerping vragen aan God, Elisabeth,’ zeide de koningin vol zachtheid: ‘ik zelve heb haar niet vruchteloos gezocht, en zoo ik nog onder mijne wonden gebukt mag gaan, toch heb ik geleerd ze te dragen en te spreken: Uw wil geschiede!’
De pijn in haar binnenste maakte de jonge vrouw half waanzinnig, en zij riep hartstochtelijk uit:
‘Gij hebt u onderworpen, omdat het leven zelf u daartoe dwong. Mijn vader is slechts enkele dagen ziek geweest; mijn broeder en zuster werden op eenmaal weggemaaid; tegen hun vroegtijdig uiteinde viel niet te strijden. Maar den dood met elken dag voet te zien winnen op een geliefd bestaan, en tot werkeloosheid gedoemd te zijn, en geen enkele, enkele reddingboei uit te kunnen werpen, het is iets waaronder men zich krankzinnig voelt worden.’
| |
| |
‘Er zijn nog andere smarten, grooter wellicht dan deze,’ sprak August's weduwe als in een somberen droom verzonken: ‘dank God zoo zij u worden bespaard.’
‘Ik kan op dit oogenblik voor niets meer danken,’ antwoordde Elisabeth, het hoofd in de handen latende zinken: ‘Ik kan alleen nog vertwijfelen. O, moeder! zoo gij wist welke ontzettende gedachten zich bij oogenblikken van mij meester maken! Wat ik lijd is te veel, dan dat een God vol goedertierenheid het op een arm menschenkind zou laten neerdalen, als Hij daarmede geen gerechtigheid uitoefende. Somtijds voel ik mijne hersenen mij begeven en is het mij zooals ook nu, alsof Herman en ik gebukt gingen onder eene ontzettende vergelding, voor ik weet niet welk hemeltergend onrecht. Dan doorzoek ik zijn leven en het mijne, maar niets, niets daarin geeft mij eenig antwoord op die vraag, en toch dringt zij zich met steeds grooter hardnekkigheid aan mij op.’
De koningin was overeind gerezen, elke bloeddroppel scheen uit haar gelaat geweken te zijn en zij verloor alle bewustzijn van het gevaar waaraan zij zich blootstelde, om enkel op schorren toon te mompelen:
‘Verban dat denkbeeld, Elisabeth. Zoo iets op aarde u nog lief is, leg er dan voor altijd het stilzwijgen aan op.’
Getroffen door den zonderlingen toon waarop deze woorden gesproken waren, zoowel als door de ontroering harer moeder, rees ook de prinses overeind, en de hand der koningin grijpende vroeg | |
| |
zij langzaam, haar doordringend in de oogen ziende:
‘Weet gij van eenig onrecht af, waarvoor wij zouden kunnen boeten?’
De oude vorstin poogde te glimlachen.
‘De pijn brengt u waarlijk buiten u zelve, mijn kind,’ antwoordde zij, trachtende hare zelfbeheersching te herwinnen: ‘welk misdrijf zou er aan dit rustige hof gepleegd kunnen worden? Gij kent onze levensgeschiedenis van begin tot einde, is daar iets in dat u een dergelijk vermoeden geven kan?’
‘Neen, niets. Uw bestaan is vlekkeloos geweest als de sneeuw en uw leven was slechts een lange plichtsvervulling; maar waarom heeft mijne vraag u zoozeer getroffen, zoo er geen geheim is dat gij mij verbergt?’
‘Het was niets.... niets.... Gij deedt mij meer dan gewoonlijk aan uw vader denken!’ stamelde de koningin.’
‘Een ieder zegt dat ik op hem gelijk. Het moet u dus reeds dikwijls te voren zijn opgevallen, en gij hadt hem zoo lief dat het u geen pijn kan doen aan hem herinnerd te worden; toch las ik daareven in uwe oogen de uitdrukking van onmiskenbaren angst. Zeg mij wat het is dat u zoo aangreep, moeder?’
‘Het kan hoogstens eene voorbijgaande gedachte zijn geweest.’...
‘Voor het eerst in mijn leven, o vergeef mij, geloof ik u niet,’ riep de ongelukkige uit: ‘Ik folter u noodeloos, meent gij; maar bedenk de | |
| |
martelingen die ik zelve doorsta, hoe ik mij nacht en dag afpijnig met de vraag op welke wijze toch het noodlot te bezweren dat ons vervolgt. Bij de liefde die gij voor mijn vader hebt gekoesterd, smeek ik u, zeg het mij of er iets is, ook maar iets, dat om vergelding kan roepen!’
‘En wanneer ik het u zeide, dat geheim dat mij sedert zoovele jaren verstikt,’ sprak de koningin, haar half toornig, half medelijdend aanziende: ‘zoudt gij daarom nog uwe onwetendheid van thans niet verkiezen boven de wanhoop, die zich daarna van u meester zal maken? O! gij allen die van troosteloosheid spreekt en mij daarvoor altijd gespaard hebt geacht, hebt gij ooit ook maar kunnen vermoeden hoe dezelfde kennis, die gij thans verlangt op te doen, mij de ziel verschroeide en daar onophoudelijk in bleef voortbranden, terwijl een ieder mij eene gelukkige noemde? Geloof mij, vraag niet verder. Het is enkel barmhartigheid zoo het leven u dit verbergt.’
‘Om het even!’ verzekerde Herman's gemalin beslist: ‘wat ik ook lijden moge, ik wil het weten.’
‘En ik, ik mag het u niet zeggen.’
‘Het is mogelijk dat gij gelijk hebt, moeder,’ sprak de prinses peinzend: ‘Een leven kan, hoe edel het ook geweest zij, verborgen schuilhoeken hebben, waarin het hard en wreed tevens zou zijn te willen binnendringen. Ik zou u niet noodeloos pijn willen veroorzaken. Zweer mij dus slechts dat het onrecht waarop gij zinspeelt geen betrekking heeft op mij, en ik ben voldaan.’
| |
| |
‘Het heeft ook betrekking op anderen,’ stotterde de ongelukkige vrouw.
‘Ook op anderen? Dat wil dus zeggen ook op mij?’
‘Elisabeth!’
‘O! spaar mij niet. Zeg mij alles. Ik kan deze onzekerheid niet dragen.’
‘En zoo het u alles ontnam wat gij tot dusverre hebt vereerd? Zoo het u aan alles en allen deed twijfelen?’
‘Herman zou mij blijven, en hij is mij genoeg.’
‘Het zij zoo,’ sprak de koningin dof: ‘maar herinner u altoos dat gijzelf de droefenis hebt verkozen die dit alles over u brengen zal.’
‘Wees gerust, moeder; ik zal u zelfs voor die smart zegenen; en ik behoud u immers toch ook?’
‘Neen, gij zult mij niet behouden,’ klonk het als in eene woeste uitbarsting van pijn: ‘Gij zult zoo straks vervreemd van mij gaan, en nooit, nooit zal mij weder de begoocheling worden geschonken, die thans nog bij uren tot mij kwam, dat gij mijne eerstgeborene waart, dat in uwe kinderen iets van mij herleefde, dat ik recht had op uwe eerste liefkoozingen, toen gij nog hulpbehoevend in mijne armen rusttet; nooit....’
‘Spreek ineens het woord uit,’ fluisterde de prinses hijgend: ‘Ik begrijp niets van al uwe woorden, en zij martelen mij toch.’
‘Gij zijt mijn kind niet!’
‘Ik.... ik uw kind niet?’ herhaalde de ongelukkige als versuft: ‘Zijt gij wel zeker, moeder, dat het verdriet uwe hersenen niet heeft aangetast? Na mij zijn nog zoovele andere kinderen | |
| |
geboren, dat men waarlijk niet behoefde te vreezen geen erfgenaam voor den troon te hebben.’
‘Elisabeth,’ zeide de grijze vorstin op zachten toon, want haar gemoed werd van een eindeloos medelijden vervuld: ‘wat ik u mede te deelen heb is de lange, pijnlijke geschiedenis der schuld van lieden die reeds in het graf rusten. Kom hier naast mij zitten om het verhaal aan te hooren van ons beider ongeluk; en herinner u dat gij niet te spoedig veroordeelen moogt, wie tijdens hun leven zwaarder hebben geboet, dan ooit een sterveling zal kunnen beseffen.’
En terwijl zij Herman's echtgenoote dwong aan hare zijde plaats te nemen op een sofa, zoo ver mogelijk van het naar binnen stroomende daglicht af, begon zij met bevende stem hare bekentenis. De wetenschap welke droefheid zij kosten zou aan de vrouw tegenover haar, ontnam elken hartstocht aan hetgeen zij haar toevertrouwde; maar slechts een des te grooter weemoed greep haarzelve daardoor aan bij het terugroepen dier feiten uit het verleden, bij het stilstaan bij het grievend onrecht dat ook haar was aangedaan, door den man dien zij boven alles en allen had liefgehad en vereerd.
Geen oogwenk viel zij, die zoo lang hare dochter was geweest, haar in de rede. Zij zat daar met vast ineengestrengelde handen, en diep gebogen hoofd, als eene schuldige toe te luisteren. Geen twijfel zelfs aan de juistheid van het vernomene rees bij haar op. Zij gevoelde dat het waarheid was, en aan hare eigene wanhoop toetste zij de | |
| |
smart welke de koningin moest hebben doorworsteld.
‘Gij moet mij wel haten,’ sprak zij nauwelijks hoorbaar, toen de bejaarde vrouw eindelijk stilhield.
‘Hoe zou ik dat kunnen?’ klonk het haar heel, heel zacht in de ooren: ‘Ik heb u zoo innig liefgehad als kind; gij waart als jong meisje, als jonge vrouw, als jonge moeder, mijn trots. Geen mijner andere kinderen was zoo rijk begaafd als gij, bezat zooveel der groote eigenschappen van hun vader. Het lot zelf scheen u tot meerder grootheid in de wieg te hebben gelegd, en wanneer ik u hoorde roemen als eene der merkwaardigste vorstinnen van uw tijd, dan werdt gij mij nog slechts dierbaarder. Ik kan dat alles niet vergeten, Elisabeth, evenmin als ik kan nalaten uw vader nog heden te zegenen voor den droom van teederheid en geluk dien hij mij geschonken heeft, al was deze dan ook slechts eene begoocheling.’
‘En die andere?’ werd er slechts met moeite gefluisterd.’
Ditmaal kwam er een duistere nevel voor de oogen der koningin. Die ‘andere’, ach ja! die andere! Was zij niet de levende wroeging die voortdurend aan haar gemoed voortknaagde? Had het beeld der verstootene haar ooit nog een oogenblik rust gelaten, sedert zij het noodlottig geheim had opgevangen? Wat al langen en bangen strijd had zij niet doorworsteld gedurende de talrijke slapelooze nachten, waarin zij tevergeefs hare gedachten poogde af te wenden van dat | |
| |
kind op wier lippen zij eens haar eersten kus van moederliefde had gedrukt; van het wezen dat geen aardsche macht ooit uit hare armen had mogen verdrijven. O! zoo zij slechts den moed gehad had haar weder tot zich te nemen, het haar te bekennen, in ééne enkele ontmoeting, hoezeer dat onder purper verscholen hart om beider droefheid treurde; zoo zij slechts gedurfd had haar tegen armoede en ontbering te behoeden! Maar Elisabeth's vertrouwen in de menschelijke ziel was gestorven in de ontzettende ure, toen zij haar afgod van zijn voetstuk had zien vallen, toen zij van August's eigen lippen had vernomen, dat hij haar bedrogen had, onafgebroken bedrogen, hij dien zij niet in staat geacht zou hebben tot een enkele onwaarheid.
Haar zwak verstand had den genadeslag ontvangen. In hare oogen werd het gansche menschdom slecht; als hij, dien zij zoo hoog boven allen geplaatst had, aldus had kunnen misdrijven, wat dan durfde zij verwachten van de arme zwervelinge, wier hart slechts verbitterd kon wezen door het levenslange onrecht, waarvan zij het slachtoffer was geweest?
Als zij haar de armen opende, zou dan haar eerste werk niet zijn, die onbekende moeder te verraden en zich te laten volgen door getuigen, die het later der wereld zouden verkondigen, hoe koningin Elisabeth overtuigd was geweest van de gegrondheid harer beweringen? Zou de minste geldelijke onderstand niet dezelfde uitwerking hebben, en den sluier wegschuiven, welke tot dus- | |
| |
verre over dit zoo donker geheim had gerust?
‘Wat is er van haar geworden?’ hervatte de prinses op gesmoorden toon.
De koningin gaf zich rekenschap van den onmiskenbaren angst, die uit deze enkele woorden sprak; doch zij schreef daaraan een geheel onjuiste oorzaak toe.
‘Stel u gerust,’ antwoordde zij snel: ‘uw geluk wordt niet door haar bedreigd; ik heb vorstin weten te zijn alvorens moeder, en hoezeer mijn hart mij ook tot de ongelukkige trok, ik heb dat hart het stilzwijgen opgelegd.’
‘Zoodat gij haar nooit hebt.... wedergezien, sedert hare eerste jeugd? O, vergeef mij, Mevrouw, zoo ik u pijnig; maar voor mij beteekenen deze vragen zooveel als het leven.’
‘Neen, ik heb haar nooit teruggezien; of eigenlijk is dit niet juist. Ik heb geweigerd haar bij mij toe te laten, doch eens toch heb ik haar aanschouwd, en dat slechts heel kort geleden; op den dag van het jubileum. Niemand had mij haar naam gezegd, maar ik herkende haar terstond, ofschoon zij tusschen honderden nieuwsgierigen stond gedrongen. Wij hebben elkander aangezien en zij ook moet gevoeld hebben dat ik haar herkende. Het was op den drempel der Abdij en zij wilde tot mij doordringen, maar men dacht zeker dat zij slechte bedoelingen had, althans de mannen der politie verwijderden haar van daar.’
‘O! mijn God! mijn God!’ kermde de jonge vrouw.
‘Waarom zoudt gij u beangstigen?’ vroeg de | |
| |
koningin vol bitterheid: ‘in dit alles zie ik slechts twee slachtoffers: mijzelve en die ongelukkige. Ik zal nimmer spreken. Prins August's nagedachtenis is mij daarvoor te heilig, en daarenboven wil ik, tot elken prijs, de schande vermijden, welke de onthulling der waarheid door heel Europa zou verspreiden. Wat haarzelve betreft, zij is arm, zij heeft geen vrienden; wat zij ook beproeven zal om zich recht te verschaffen moet van zelf vruchteloos blijven. Niemand zal haar gelooven.’
‘Is zij arm, zegt gij? En haar vader, heeft hij dan niet voor haar gezorgd?’
‘Hij deed het in zooverre dat hij aan een zijner vertrouwden een kapitaal gaf met bepaling, er haar jaarlijks de renten van uit te keeren. Ware dit geschied, dan zou zij levenslang tegen alle zorgen behoed zijn geweest. Maar de bewuste persoon stierf op zijne beurt; zijn zoon was minder nauwgezet van geweten dan hij, en begreep welk een partij er te trekken was van de belangen van iemand, die nooit in staat zou zijn hem zijne schuld te bewijzen. Die man is heden rijk. Mijn kind.... lijdt gebrek....’
‘En gij hebt dat toegelaten?’ riep de kroonprinses uit, in hare ontroering den afstand uit het oog verliezende die haar van Helgoland's vorstin scheidde: ‘Uw hart is nooit in opstand gekomen tegen iets zoo hemeltergends? Gij hebt ten minste niet beproefd haar op andere wijze een weinig van al het geledene te vergoeden?’
‘Ik kan het niet; mijne plichten als koningin, als weduwe van prins August verboden mij dat.’
| |
| |
‘Dan begrijp ik wáárom wij zoo vreeselijk lijden moeten,’ sprak prinses Elisabeth, het gelaat met de handen bedekkende: ‘O! een onrecht als dit moest wel geboet worden. Het is niet mogelijk dat God met iets dergelijks vrede zou nemen, en het is een straf, waaronder ik gebukt ga. Maar ik zal beproeven den hemelschen toorn af te wenden; ik zal haar laten opsporen, die zuster, wie ik alles ontstolen heb, en als ik haar heb gevonden zal ik voor haar in het stof knielen en haar vergiffenis vragen; ik zal haar smeeken voortaan eene jaarwedde van mij aan te nemen, die haar aan alle zorgen zal ontrukken, haar in staat zal stellen van het leven te genieten, en misschien zal de wrekende hand van ons afgewend worden.’
‘Gij zult niets van dat alles doen,’ verzekerde de oude vrouw met nadruk.
‘O! geloof dat niet. Wie zou mij dat kunnen beletten?’
‘Ik,’ sprak de vorstin langzaam.
‘Gij? Hare moeder?’
‘Ik, de weduwe van den man, wiens nagedachtenis vlekkeloos in dit land moet blijven voortleven. Het is mijn trots dat het volk nog altijd zijne deugden looft, dat men hem roemt als een der grootste vorsten zijner dagen; ik weet wel dat men er aan toevoegt: hij alleen was onze eigenlijke gebieder, de koningin bezat niets van zijne gaven; maar diezelfde koningin zal ten minste de gaaf bezeten hebben haar tot gruizels gevallen afgod met zooveel behoedzaamheid | |
| |
wederom op zijn voetstuk te herstellen, dat niemand ooit vermoedde hoe het beeld aan splinters werd geslagen.’
‘Mijn vader is dood, en dooden lijden niet meer onder de booze fluisterstemmen der wereld; maar de levenden blijven gebukt onder hun zwaar te torsen last; het is aan de levenden dat wij denken moeten.’
‘En denk ik er niet aan? Behoed ik uzelve, behoed ik uwe kinderen niet voor den zwaarsten slag, eene ruchtbaarheid, die misschien uwe en hunne rechten op den troon zou doen betwisten. Gij zijt eerzuchtig, Elisabeth!’
‘Dat ben ik, ja, en ik word zwaar gestraft voor dien hoogmoed door hetgeen ik heden moest vernemen; doch hooger nog dan eerzucht staat bij mij de macht tot liefhebben. Herman's leven wordt bedreigd, dat is mij voldoende. Al moesten ook alle tronen ter wereld verzinken, al moest ik voortaan voor alle hoven als eene vreemde zijn, laat mij slechts het bestaan van mijn echtgenoot redden en al het overige zal als niets tellen in mijne oogen.’
‘En als ik het u verbood?’ vroeg de koningin gebiedend.
‘Dan zou het mij innig smarten Uwe Majesteit ongehoorzaam te moeten zijn. Meer nog dan ooit ben ik haar dankbaarheid verschuldigd voor hetgeen zij wel voor mij heeft willen zijn; doch het zou gelijk staan met een vloek over mijn gezin af te smeeken, indien ik, alles wetende gelijk ik thans doe, voortging van al mijn gestolen geluk | |
| |
te genieten, zonder ook maar eene poging aan te wenden om die rampzalige vrouw aan hare ellende te ontrukken. Waarom, o! waarom heeft zij zich nooit tot mij gewend?’
‘Zij is daartoe misschien te hooghartig geweest,’ antwoordde Elisabeth van Engeland met trots: ‘Mijne dochter kon niet bij het kind der prinses Von Reuth gaan bedelen.’
‘Dat is waar,’ beaamde de ongelukkige, wier hoofd diep op de borst neerzonk, ‘maar als ik zelve tot haar ging, als ik heel, heel ootmoedig was en mij voor haar vernederde, wellicht zou zij niet weigeren wat hare.... zuster haar aanbood. Alleen maar, waar zal ik haar vinden?’
‘Nergens. Zij doolt rond, van stad tot stad, van land tot land, als eene steeds opgejaagde ree. Sedert jaren heeft zich een onoverwinnelijke angst van haar meester gemaakt voor vervolging; en zoodra zij hare verblijfplaats verraden acht, vlucht zij verder. Dat is het eenige wat mij thans gerust stelt, want alleen reeds uwe bescherming zou voldoende wezen om der wereld te bewijzen dat zij gelijk heeft in hare beweringen. O! Bij al wat u lief is, beloof mij ten minste voorzichtig te werk te gaan, niet overijld te handelen. Later wellicht als een toeval u bijeen mocht brengen...’
‘En ondertusschen spoedt Herman zijn einde te gemoet? O! neen, neen, ik mag niet wachten! Hier is een grievend onrecht geschied. Als in de vroege tijden willen de goden hun toorn niet laten bezweren alvorens hun een zoenoffer is gebracht. Ik zelve wil dat offer zijn. Ik wil | |
| |
naar geen enkele bedenking van mijn hoogmoed of mijne eigene zekerheid luisteren, maar goedmaken wat er nog te herstellen valt, om het even wat het mij ook kosten moge. O! dat Uwe Majesteit vergiffenis voor mijne vermetelheid vinde; zijzelve zou niet geaarzeld hebben in eene dergelijke omstandigheid, indien het leven van haar koninklijken echtgenoot op het spel had gestaan.’
Een oogenblik bewaarde de koningin het stilzwijgen. Hare gedachten doolden terug naar dat schoonste tijdperk haars levens, waarin ook zij zoo hartstochtelijk gehecht was geweest aan hem, dien heel zijne schuld niet uit haar hart had kunnen verbannen. Indien het destijds eens zijn bestaan had gegolden; als zij had moeten kiezen tusschen armoede, schande, ballingschap, en zijn leven; o! zij zelve zou geen oogwenk zelfs geaarzeld hebben; maar alles, alles veil hebben gehad, om hem te mogen behouden.
En terwijl groote tranen van verteedering haar langs de wangen stroomden, reikte zij, door eene opwelling vol zielenadel gedrongen, de hand aan de voor haar staande vrouw en zeide eenvoudig:
‘Gij hebt gelijk, ik zou gehandeld hebben zooals gij. Er bestaat slechts ééne wijze van liefhebben, al mogen ook zij, die aldus beminnen, krankzinnig zijn.’
‘Dus schenkt Uwe Majesteit mij vergiffenis voor mijn verzet?’ klonk het op smeekenden toon.
‘Volkomen.’
‘Ik..... ik zal nog heden maatregelen nemen om niet langer dan hoogst noodzakelijk in Helgoland | |
| |
te blijven,’ vervolgde de prinses. ‘Indien Herman's toestand het mij veroorloofde, zou ik reeds morgen afreizen, maar al te zeer begrijpende hoe pijnlijk het voor u zijn moet mij te zien. Wil slechts een klein weinigje geduld hebben en ik zal de eerste de beste vleug van beterschap te baat nemen tot ons vertrek.’
‘Overhaast u daarmede niet,’ antwoordde Elisabeth, wier ziel om de droefheid der jonge vrouw treurde: ‘Gij weet hoeveel liefde en achting ik steeds voor uw echtgenoot koesterde, en ook ik zou alles geven om hem te kunnen redden. Uwe kinderen zijn zoo langen tijd mijne kleinkinderen, dat wil zeggen, mijne kleine afgoden, geweest; zij kunnen mij nooit onverschillig worden, en wat u betreft, ik hoop nimmer te vergeten dat gij eens mijn trots, mijn geluk, mijn leven waart. Uwe tegenwoordigheid kan mij dus niet onlief worden.’
‘Gij zijt zoo goed,’ stamelde de erfprinses: ‘En het is mij slechts als werd mijne schuld daardoor nog grooter tegenover u. Nooit zal ik de zachtheid vergeten, waarmede gij mij de ongeneeslijke wond hebt toegebracht, en nog aan het eind mijns levens zal ik u zegenen voor de liefde, mij in mijne jeugd betoond.’
‘O! zeg dat niet!’ riep de koningin op gesmoorden toon: ‘of gij stapelt kolen vuurs op mijn hoofd. Zoo gij wist hoe dikwijls ik mij in de laatste jaren verweten had minder vriendelijk of teeder voor u te zijn dan voor uwe broeders en zusters! Gij zelve moet dat dikwijls gevoeld hebben, ook al klaagdet gij er nooit over.’
| |
| |
‘Ja,’ sprak de prinses moedeloos: ‘Ik deed het zelfs aan Herman opmerken, maar hij met zijn altijd zonnig gemoed, dat alle dingen op de liefderijkste wijze verklaart, antwoordde mij, dat wij niet altijd kinderen blijven en dat het zoo natuurlijk is, wanneer een moeder vooral aan de jongstgeborenen gaat hechten, die haar het meest hare eigene jeugd herinneren. De gelukkigste tijd haars levens schijnt haar nog niet zoover af, wanneer zij op hare jongste kinderen neerblikt, zeide hij en dat was het geheim dier voorliefde. Ik liet mij door zijne woorden geruststellen en poogde niet te zien, wat mij toch hinderde. Vandaar toch dat ik minder en minder naar Helgoland overkwam.’
‘Ik heb ongelijk gehad, groot ongelijk, en de onrechtvaardigheid was des te grooter, omdat gij van niets afwist, en mijne koelheid niet kondet verklaren; maar gij weet niet wat het zegt er uur op uur aan herinnerd te worden, dat al de gehechtheid, waarop men een kwarteeuw bouwde, slechts spel is geweest; dat hij, voor wien men leven, rijkdom, grootheid veil zou hebben gehad, zelfs geen oogwenk aarzelde u te misleiden en de grootste ellende voor te bereiden. Het was mij bij oogenblikken onmogelijk iets anders in u te zien dan het kind dier andere, zooveel gelukkiger vrouw, die zijne liefde had gehad.’
‘Mijne moeder moet toch ook onnoemelijk veel geleden hebben.’
‘Omdat hij haar verliet, ja,’ sprak de koningin bitter. ‘Zóóver is zijne teederheid voor haar niet gegaan, dat hij zijn eerzucht aan haar op kon of- | |
| |
feren; ook met haar gevoel, met haar blind vertrouwen heeft prins August von Seen-Coburn den spot gedreven; maar zij ten minste heeft geleefd en is gestorven met de herinnering, dat zij eenmaal bemind werd, en zij had met een mijner geliefkoosde heldinnen kunnen zeggen: “the memory I once was happy I owe to him who injured and betrayed me!” Geloof mij, dat is reeds veel, zóóveel, dat ik er aanstonds mijn koningskroon voor zou willen geven.’
‘Maar zij is alleen gebleven; zij genoot slechts een kortstondigen droom en daarna werd haar alles ontnomen, tot zelfs haar kind. Gij, mevrouw, en ik zegen er den hemel voor, hebt ten minste de zoetheid eener lange begoocheling gekend; zoo aan uwe borst een armzalig wezentje werd gelegd, dat daar niet thuis behoorde, gij hadt nog andere kinderen om lief te hebben en te koesteren. Aan mijne moeder was dat alles ontzegd, en tegenover haar althans zijt gij bloedig gewroken. Vergun mij thans u vaarwel te zeggen. Gij zult naar rust snakken en ik zelve voel mij geheel gebroken.’
Beide vrouwen stonden thans tegenover elkander en vermeden elkaar aan te zien. Dat eerste afscheid na eene zoo aangrijpende mededeeling was ontzettend pijnlijk. Het moest de houding afbakenen, welke zij voortaan in het dagelijksche leven tegenover elkaar zouden aannemen, en met waardige hooghartigheid boog de prinses even diep voor de koningin, alsof zij slechts een eenvoudige bezoekster ware geweest, die zich op een wenk harer gebiedster verwijderen ging.
| |
| |
Elisabeth aarzelde een oogenblik, maar de herinnering aan het verleden was haar te sterk, en wijd de armen uitbreidende, fluisterde zij:
‘Gij zijt toch ook mijne dochter geweest, mijn liefste, liefste kind!’
|
|