| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Ongeveer tien dagen later, zoodra al de samengestroomde vorsten Helgoland weder verlaten hadden, en de rust even volkomen aan het hof was wedergekeerd als ware zij nooit verstoord geweest, onderwierp Prins Herman zich aan een consult, dat hij opzettelijk zoolang de feesten duurden verschoven had, ten einde zelf nog eenigen tijd langer onder de zwakke begoocheling te kunnen blijven, dat zijn kwaal slechts in de oogen zijner eerste geneesheeren zoo bedenkelijk scheen.
Hij hechtte van ganscher harte aan het leven, dat hem zooveel goeds had geschonken en nog zoo heel veel meer beloofde. Het was zijn zoetste droom eenmaal den schepter in handen te grijpen, om over zijn land een tijdperk van geluk en vrede op te doen gaan, om een einde te maken aan de heerschappij van willekeur en despotisme, welke zijn bejaarde vader wel gedwongen was te laten voortduren, zoolang hij zelf te zwak bleef om den eersten minister het hoofd te bieden. Onder het bestuur van Herman III zou dat alles anders worden. Hij wilde alleen het ontzag der | |
| |
liefde aan zijne onderdanen vragen en hun daarvoor in ruil de minste oogenblikken van zijn werkzaam leven schenken. Dat was zijn liefste hersenschim geweest, en nog kon hij bij oogenblikken niet aannemen dat hetgeen het lot hem zoo lang beloofd had, in het eind slechts een zinsbegoocheling zou wezen. Hij wilde in het leven blijven gelooven, ook al zeide alles hem dat het ten einde spoedde met hem. Was hij nog niet altijd de krachtig gebouwde reus van voorheen? Als hij aan een der familiediners ten hove verscheen, was er dan wel een onder de prinsen, zijn zwagers en neven, die hoe jong ook nog, zijn forsche gestalte, zijn bloeiend uiterlijk bezat? Nog golfde de goudlokkige haardos hem onvergrijsd langs de slapen; nog mengde zich geen enkele zilveren draad in den vollen blonden baard; zou de naderende dood dan geen enkel spoor van zijn eerste aanrakingen op dat krachtige lichaam hebben achtergelaten, en kon het niet wezen dat men slechts eene ernstige ongesteldheid te bevechten had, welke na verloop van tijd voor liefdevolle zorgen en de wetenschap zou wijken?
Hij wilde bij oogenblikken beproeven zich dat diets te maken en had daarom zoo lang mogelijk een nieuwe uitspraak der geneesheeren verschoven; thans echter viel er niet meer te wachten, verscheidene nachten achtereen was hij ter prooi geweest aan hevige aanvallen van benauwdheid, die hem telkens dreigden te verstikken en zelfs de kroonprinses had hem, onder tranen, gesmeekt zich aan een nader onderzoek te onderwerpen. | |
| |
Haar hoofddoel bij de reis naar Helgoland was geweest haar gemaal onder voortdurende behandeling te stellen van den reeds vroeger geraadpleegden geneesheer Marengo, wiens tegenwoordigheid in het Groote Rijk het algemeene misnoegen had opgewekt; en ook thans had zij hem laten ontbieden, om zijne meening omtrent de ziekte tegenover zijne andere collega's te verdedigen.
Marengo was een ernstig man, met fijn besneden gelaatstrekken en eene diepzinnige uitdrukking in de oogen. Zij, die hem van nabij kenden, beweerden dat hij, sedert hij den kroonprins behandelde, het grootste deel zijner nachten doorbracht met de studie van ziekten als deze; maar nooit wanneer hij ten paleize verscheen, verried iets in zijn uiterlijk de bezorgdheid welke de toestand van den hoogen lijder hem inboezemde. Vriendelijk en ongedwongen tegenover hem, gelijk hij dat tegenover zijne gewone patiënten was, vond hij alleen nog woorden van bemoediging en hoop. De kroonprinses klemde zich met hartstocht aan zijne minste uitspraken vast, omdat hij alleen van den aanvang af had verklaard dat men hier met geen kanker te doen had; maar zelfs zij kon zich niet langer ontveinzen dat de ziekte haar loop volgde en met den dag in gevaar scheen toe te nemen, zoodat zij geen anderen uitweg meer zag dan een vernieuwd consult.
Op den morgen van den dag waarop het plaats zou hebben, kwamen de mannen der wetenschap uit het Groote Rijk in Helgoland's hoofdstad aan; zij werden door de vorstin ontvangen, en eene | |
| |
ijskoude uitdrukking kwam in den blik harer staalgrijze oogen toen zij in hun midden professor Van Wouda herkende, wiens huwelijk met eene prinses hem alleen den voorrang bezorgd had, dien hij onder zijne duizendmaal geleerder ambtgenooten had verkregen.
‘Gij hier, professor?’ zeide zij, op onvriendelijken toon: ‘voor zooverre mij bekend is behoort uwe komst onder de onverwachte verrassingen gerekend te worden.’
De dokter boog heel diep en hield zich als had hij niets bemerkt van den onaangenamen indruk door zijne aan wezigheid teweeggebracht. Hij vergenoegde zich een brief te voorschijn te halen en dien aan de prinses te overhandigen.
‘Zijne Majesteit zelf heeft mij uitgenoodigd mijn rapport bij dat mijner ambtsbroeders te voegen,’ zeide hij met kruipende nederigheid in de stem: ‘ik heb een schrijven van den keizer medegekregen om aan Uwe Koninklijke Hoogheid te geven Zonder twijfel zal Haar daarin de reden worden opgehelderd, die mij de eer verschaft Haar heden mijne nederige hulde aan te bieden.’
‘Het is wel,’ sprak prinses Elisabeth kortaf, en na zich nog eenige oogenblikken met de andere geleerden beziggehouden te hebben, verliet zij hen met het verzoek te willen wachten tot men hun zou komen berichten dat de kroonprins gereed was.
Snel begaf zij zich naar de vertrekken van haar gemaal, dien zij verdiept vond in de lectuur van een wetenschappelijk boek.
| |
| |
‘Zijn zij daar reeds?’ vroeg hij, naar haar opziende en de angstige uitdrukking van haar gelaat bespeurende.
Prinses Elisabeth knikte sprakeloos, buiten staat een woord uit te brengen.
‘Dan ben ik bereid hen te ontvangen,’ klonk het rustige antwoord.
De angst die zich van de ongelukkige vrouw meester maakte, ontnam haar op eenmaal alle zelfbeheersching. Zij wierp zich aan zijne knieën en die omhelsd houdende, snikte zij:
‘Nog niet! O! ik bid u, nog niet! Zij zullen u wederom pijnigen, u nog zieker maken dan te voren!’
‘Maar hoe heb ik het nu met mijne anders zoo moedige Elisabeth?’ vroeg de kroonprins met een zwakke poging om te glimlachen: ‘in vroegere jaren zag zij mij met bewonderenswaardige kalmte naar het oorlogsveld vertrekken, en nu geldt het slechts een consult, dat zijzelve nog wel gewenscht heeft.’
‘Wat heb ik niet gewenscht in de uren als ik u lijden zag, Herman? Om u te redden zou ik mij gaarne laten radbraken en den beul nog zachtaardig vinden; hedenmorgen nog was ik moedig en bereid ook dit te doorstaan; maar sedert is mijne kracht mij ontzonken. Onder de aangekomen doktoren bevindt zich ook Van Wouda.’
‘Van Wouda? Wat doet die kwakzalver hier?’ riep de prins vol verbazing uit.
‘Uw vader heeft hem gezonden, voorzien van een eigenhandigen brief, waarin hij mij dringend | |
| |
verzoekt vooral acht te geven op zijn oordeel.’
‘De eerste minister,’ mompelde de zieke: ‘Stel u echter gerust, Elisabeth; wij behoeven niet meer waarde te hechten aan hetgeen hij zegt dan alsof hij er niet bij ware geweest.’
‘Wij niet,’ gaf de prinses vol bitterheid ten antwoord: ‘Er bestaat niet de minste vrees dat ik mij door zijne hoogdravende taal zal laten verschalken; maar de andere heeren zullen hem blindelings in alles gelijk geven. Zij zullen in hem slechts twee dingen zien: den afgezant des keizers en den gunsteling van den minister. Dat is voldoende om alleen voor zijn oordeel te buigen.’
‘En wij, Elisabeth, wij moeten ons buigen voor het onvermijdelijke,’ sprak de kroonprins op liefdevollen toon en terwijl hij de hand op haar voorhoofd rusten liet: ‘Ik heb mijn leven niet betwist aan de vijandelijke kogels; zoo de ziekte het terneêr moet vellen, dan is dat wel wat harder te dragen, maar wij zullen elkander moed inspreken, niet waar? Trouwens, Marengo is er ook bij, en deze zal zich door niemand het zwijgen op laten leggen. Komaan, mijne arme, anders zoo dappere vrouw, een weinig vertrouwen op de toekomst gesteld. Nog zal ik niet ter slachtbank worden gevoerd. Ga tot onze kinderen; ik laat u waarschuwen zoodra de heeren mij genoegzaam hebben onderzocht.’
En haar overeind heffende kuste hij haar de hand en schelde zijn kamerdienaar. Prinses Elisabeth durfde hem niet ongehoorzaam zijn, zij wilde zijne eigene zielskracht niet verminderen, en ver- | |
| |
wijderde zich haastig om hem de wanhoop te verbergen die zich van haar had meester gemaakt.
Eenige oogenblikken later had het consult plaats. Het duurde geruimen tijd, en men onderwierp den lijder aan tal van proefnemingen die hem het koude zweet op het voorhoofd deden parelen; maar geen enkele klacht ontsnapte hem; zijne groote blauwe oogen behielden hunne zonnige uitdrukking en toen alles afgeloopen was dankte hij met vriendelijke, ofschoon zwakke stem, voor al de genomen moeite.
‘Mag ik u nog terugzien vóór uw vertrek?’ vroeg hij plotseling: ‘ik zou gaarne persoonlijk vernemen welke de uitspraak over mijn toestand is.’
Men haastte zich hem te verzekeren dat zijn wil als een gebod zou worden beschouwd.
‘Ik dank u,’ sprak de kroonprins op vasten toon: ‘Gij kent mij genoegzaam om te weten dat ik er de man niet naar ben om voor een onherroepelijk vonnis terug te beven. Ik wensch het lot te kennen dat mij wacht, in al zijn omvang, al zijne bitterheid. Maar er is één ding waarop ik u wilde wijzen, en dat ik u smeek in aanmerking te nemen, als gold het voor u eene zaak van vaderlandsliefde. Spaart mij geen lijden; lichamelijke smart zegt weinig voor een krijgsman, doch rekt mijn bestaan zoolang dat slechts mogelijk is. Voor elken dag dien uwe wetenschap mij langer op aarde laat, zal ik u dankbaar wezen. Ik heb nog veel te verrichten hier beneden; de keizer, mijn vader, is reeds zoo bejaard, dat Zijne Majesteit ons elken dag kan komen te ontvallen. Gedurende | |
| |
al de jaren waarin het rijk met vrede gezegend is geweest, heb ik mij uitsluitend beziggehouden met de beste middelen om mij te bekwamen tot de regeering over mijne toekomstige onderdanen. Ik heb mijn volk door en door bestudeerd, ik weet beter dan eenig ander wat noodig is tot zijn geluk; en ik bid u alle middelen slechts op dit ééne doel te richten, mij zoo lang mogelijk in staat te laten mijne plichten te vervullen. Bekommert u niet over de vraag welke pijnen ik daartoe moge doorstaan. Ik hoop en vertrouw de kracht te hebben tot mijn laatsten levensdag werkzaam te blijven.’
Zonder dat hij het wist ging er zulk eene grootheid, zulk een adeldom van ziel van den lijder uit, dat bij het vernemen dier woorden voor het oogenblik alle tweedracht onder de aanwezigen verdween, om plaats te maken voor de bewondering welke hij hun afdwong met zijn stalen moed.
Zij haastten zich den prins te verzekeren dat zij volkomen in zijn geest zouden handelen en vertrokken daarop, om zich af te zonderen in een der benedenzalen van het paleis.
Zoodra zij zich alleen bevonden, nam Van Wouda het woord:
‘Waarde collega's,’ zeide hij: ‘ik ben overtuigd dat geen onzer niet getroffen is door de houding van onzen hoogen patiënt. Ik voor mij aarzel niet te verklaren dat ik in heel mijn loopbaan nimmer edeler zelfbeheersching of meerder geduld heb aangetroffen. Maar wij mogen daarom onzen plicht geen oogenblik uit het oog verliezen, en daartoe juist heeft de doorluchtige vader van den kranke | |
| |
mij afgevaardigd, om te waken dat de al te groote moed van den kroonprins hem niet noodlottig zou worden. Gij hebt gehoord hoezeer hij zelfs eigene smarten voorbijziet om zijn lievelingsdenkbeeld tot vervulling te brengen en eenmaal, tot nut van duizenden, te kunnen regeeren. Dit is zeer zeker lofwaardig, doch er toe mede te werken zou schuldig zijn. Het is de uitdrukkelijke wil des keizers dat er niets gespaard worde om het lijden van zijn zoon zooveel doenlijk te verzachten, en gij zult mij vergunnen u dáárop te wijzen als op ons éénig doelwit.’
‘Zou ons doel niet allereerst moeten zijn dat leven te redden?’ vroeg dokter Marengo met zijne zachte, duidelijke stem.
De professor haalde medelijdend de schouders op:
‘Redding is hier een ijdel woord, mijnheer,’ zeide hij uit de hoogte: ‘gij moet dat even goed weten als ik.’
‘Ik weet niet anders,’ gaf de geleerde met kalme waardigheid ten antwoord: ‘dan dat wij ons bevinden tegenover een bestaan dat meer dan eenig ander verdient tegen den dood verdedigd te worden; en ik geloof het mogelijk dat einde nog lange jaren te verschuiven. Zoo dadelijk, wanneer de hier aanwezige heeren hunne meening omtrent de ziekte hebben medegedeeld en het mijn beurt is om te spreken, zal ik de eer hebben u mijn oordeel te doen kennen.’
‘Gij zult misschien willen beweren dat wij met eene eenvoudige verkoudheid te doen hebben?’ vroeg Van Wouda spottend.
‘Daartoe heb ik te lange jaren achtereen de keel | |
| |
van den mensch behandeld,’ klonk het nog altijd bedaard: ‘de ziekte van zijne Koninklijke Hoogheid is zeer ernstig en moet, bij verkeerde behandeling, een doodelijken afloop hebben; maar er kan nog veel verholpen worden, en het Groote Rijk behoeft nog niet te wanhopen zijn Herman op den troon te zien.’
‘Woudt gij misschien aannemen den prins volkomen te genezen?’ lachte een der andere doktoren.
‘Ik wil niets beweren wat mij onwaarschijnlijk voorkomt; maar ik herhaal als mijne overtuiging dat de zieke nog vele jaren voor zijn land en bloedverwanten te redden is.’
‘Zeker door het een of ander kwakzalvers-middel, zooals de beruchte Holloway-pillen, niet waar?’ sprak Van Wouda.
Op het hooge voorhoofd van dokter Marengo vertoonden zich twee dreigende aderen; de hand waarmede hij op de tafel leunde beefde zichtbaar, doch hij antwoordde rustig:
‘Ik had reeds de eer u te zeggen, dat ik, zoo straks en op mijne beurt, mijne meening omtrent de ziekte-verschijnselen, zoowel als betreffende de zekerste wijze om die te bestrijden, zou uiteenzetten. Alvorens ieder onzer zijn oordeel heeft uitgebracht, is het zoowel onverstandig als onridderlijk hem van domme inzichten te betichten.’
Met verbazing en niet zonder heimelijke voldoening hadden de meeste aanwezigen deze laatste woorden aangehoord. Zij begrepen niet hoe men het wagen durfde het hoofd te bieden aan een zoo invloedrijk man als Van Wouda, maar | |
| |
menigeen hunner gevoelde zich door die kernachtige taal gewroken over de genadige minachting waarmede hun collega hen behandelde, en hadden zij het slechts gedurfd, zij zouden den vreemdeling luide hunne goedkeuring te kennen hebben gegeven. Doch deze had slechts de kroonprinses op zijne hand, de kroonprinses wier gemaal nimmer zou regeeren!
Intusschen had Van Wouda zich met van woede bevende lippen tot Marengo gekeerd.
‘Ik geloof, mijnheer,’ zeide hij: ‘dat het er u om te doen is mij persoonlijk onaangenaam te zijn, en aangezien het hier de plaats niet is tot dergelijke twisten, zou ik u in dat geval verzoeken u aan ons onderhoud te onttrekken.’
‘Gij vergist u ten eenenmale,’ sprak de aangevallene, hem vast in de oogen ziende: ‘Indien er hier woorden gesproken zijn, die herroepen verdienden te worden, dan ben ik niet de persoon geweest die ze uitte. Maar ik verzoek u te gelooven dat ik mij door niets of niemand van hier zal laten verdrijven.’
‘Gij weet dat Zijne Majesteit tegen uwe behandeling is?’
‘Ik heb dit, helaas! slechts al te zeer ondervonden; de eerbied echter dien ik uw grijzen vorst toedraag, zal mij nooit of nimmer mijn post doen verlaten aan de zijde van een kranke die mijne zorgen behoeft.’
‘Ook niet wanneer de keizer er u om liet vragen als een persoonlijke gunst?’
‘Ook dan niet. Het leven van een mensch, al | |
| |
ware die mensch een daglooner, gaat boven de gunst eens keizers.’
Van Wouda's houding had eene gansche verandering ondergaan. De hoop zich voorgoed van zijn lastigen tegenstander te ontdoen, al mocht deze ook niet onmiddellijk toegeven, had hem bijna vriendelijk gemaakt.
‘Gij neemt alles te hoog op, geloof mij,’ zeide hij: ‘daareven heb ik misschien ongelijk gehad wat driftig te spreken, maar wanneer men te beslissen heeft over leven of dood van zulk een bestaan als dat thans in gevaar verkeert, dan kan men niet koelbloedig blijven. Het zou niemand in de gedachten komen ook maar een oogenblik te twijfelen aan de innige gehechtheid, welke gij het gezin van onzen troonopvolger toedraagt; maar juist in die gehechtheid moest gij kracht putten tot den stap van zelfverloochening dien ik van u vraag. Het is voor geen dezer heeren een geheim, en gij zelf moogt er niet langer onkundig van blijven, welke familietwisten uwe behandeling veroorzaakt heeft. Niemand wantrouwt uwe kunde, integendeel, het gansche hof is overtuigd dat het moeielijk zou zijn een meer wetenschappelijk ontwikkeld man aan te treffen, maar terecht of ten onrechte vreest men dat gij u een verkeerd denkbeeld omtrent de ziekte gevormd hebt, en gij kunt niet half vermoeden welke droefenissen daaruit zullen voortspruiten voor de kroonprinses.’
‘Prinses Elisabeth?’ vroeg Marengo ongeloovig.
‘Ja. Gij zijt immers haar landgenoot?’
‘Welnu?’
| |
| |
‘Het spijt mij dat gij de zinspeling niet begrijpt en mij daardoor dwingt u eene nadere verklaring te geven.’
‘Ik verzoek u dat zoo omstandig mogelijk te doen, opdat alles mij heel duidelijk zij,’ sprak Marengo ijskoud.
‘Mijn Hemel! Ik vrees dat ik u wederom zal krenken. Het volk dat zich geen rekenschap geeft van zijn voorliefde of afkeer, heeft nu eenmaal iets tegen de prinses. Dat het hare schuld niet is, daaraan twijfel ik niet, maar het feit blijft nu eenmaal bestaan en valt niet te loochenen. Zij heeft zich, trots al hare deugd en al hare weldaden, niet populair weten te maken. Men verdenkt haar nog steeds met haar hart in Helgoland te vertoeven, en dat vergeeft eene natie niet; toen men haar nu ook in de ziekte van haar echtgenoot tot een geleerde uit haar vaderland de toevlucht zag nemen, steeg al dat ongenoegen nog slechts; en ik weet niet wat men al niet meende....’
‘Wat meende men?’ vroeg Marengo kortaf.
Indien zijn mededinger slechts een weinig doorzicht had gehad, zou hij bemerkt hebben welk een storm er achter die schijnbare kalmte was verscholen, en zich wel hebben gewacht den diepgekrenkten man nog verder te tergen; maar hij wenschte zich slechts geluk met zijne behendigheid om, op schijnbaar beleefde wijze, eens onbewimpeld ‘de waarheid’ te laten hooren en vervolgde:
‘Men ging zoover dat men de prinses verdacht een haat tegen haar gemaal te hebben opgevat en zijn dood te willen verhaasten.’
| |
| |
Ditmaal viel de hand van dokter Marengo zwaar als lood op de tafel neder. Hij boog zich diep daarover heen, als wilde hij zijn vijand bereiken, die vlak tegenover hem was gezeten.
‘Dus wilt gij zeggen dat men Hare Koninklijke Hoogheid en mij verdacht een komplot tegen het leven van den kroonprins te hebben gesmeed?’ vroeg hij langzaam.
‘Dat is wat sterk uitgedrukt; maar het volk is zoo onredelijk en zoekt overal een geheime bedoeling achter.’
‘En het hof? Zoudt gij de goedheid willen hebben mij te zeggen of men daar dezelfde vermoedens koestert?’
‘Hoe zou dat kunnen? Men kent aldaar prinses Elisabeth te goed, wat niet wegneemt dat men ook daar enkele harer daden ten zeerste betreurt. Meer dan eens reeds zijn er gansche benden uit de achterwijken der stad langs het keizerlijk paleis getrokken, onder de luide kreten: ‘Weg met de lieden uit Helgoland! Wij willen onzen Herman terug, onzen Herman, die alleen in ons midden kan genezen!’ Gij begrijpt hoezeer een dergelijke toestand Zijne Majesteit bedroeft. Op zijn leeftijd is reeds de ziekte van zijn zoon eene onoverkomelijke smart, en dan nog het ongenoegen en den zoo ongegronden argwaan van zijn volk te bemerken!’
‘Het is wel, mijnheer, ik weet thans genoeg, en zal dientengevolge handelen.’
Een weinig onthutst zag Van Wouda hem aan.
‘En mag ik soms weten welke uw plannen zijn?’ vroeg hij op haperenden toon.
| |
| |
‘Dat kan zeer weinig belang voor u hebben,’ verzekerde Marengo hooghartig: ‘ik verzoek u dus mij te verontschuldigen zoo ik het antwoord schuldig blijf. Mij dunkt dat wij beter deden thans debat omtrent de ziekte zelve te hervatten.’
Ongeveer een uur later ontving de kroonprinses bericht dat het consult was afgeloopen en dat de heeren verzochten bij haar toegelaten te worden. Zij haastte zich hen te ontvangen.
Professor Van Wouda nam wederom het woord:
‘Ik moet Uwe Koninklijke Hoogheid eene treurige tijding mededeelen,’ zeide hij: ‘de ziekte is veel verder gevorderd dan zelfs onze donkerste voorgevoelens ons hadden doen vreezen, en op ééne enkele stem na zijn wij eenparig van oordeel dat eene operatie dringend noodzakelijk is.’
Prinses Elisabeth slaakte een kreet die niets menschelijks meer had.
‘Eene operatie!’ herhaalde zij ademloos: ‘dat wil zooveel zeggen als er op of er onder, niet waar?’
‘Dat nog niet,’ antwoordde de hoogleeraar, met een bemoedigend glimlachje: ‘Wij verheugen ons in het bezit van zoo kundige chirurgen dat er bijna niet op mislukking valt te rekenen, terwijl daarentegen de kwaal in haar loop gestuit wordt, zoodra men haar met wortel en al uitroeit.’
‘Is dat ook uw oordeel?’ vroeg de ongelukkige vrouw, zich plotseling tot Marengo keerende.
‘Neen,’ gaf de toegesprokene vol kalmte ten antwoord: ‘ik was de eenige die er mij uit alle macht tegen verzette. Volgens mijne meening is | |
| |
de prins alleen langs den gewonen weg te redden.’
Op het gelaat der vorstin vertoonde zich voor het eerst dien dag weêr iets als een glimlach.
‘Ik dank u, mijne heeren,’ zeide zij snel: ‘Ik zelve belast mij uwe uitspraak aan den prins mede te deelen, en zijne beslissing in dezen wederom aan u over te brengen.’
‘Het smart ons Uwe Hoogheid hierop afwijzend te moeten antwoorden, want wij hebben prins Herman moeten beloven hem persoonlijk den uitslag van ons onderzoek te doen kennen.’
‘Dan vergezel ik u,’ sprak zij vastberaden, want zij wilde niet dat de zieke onder den indruk der woorden van haar vijand zou geraken, zonder dat hare stem daartegenover in de weegschaal had gewogen: ‘Wilt mij slechts volgen.’
De zieke liet hen onmiddellijk bij zich toe. Hij verlangde vurig uit deze pijnlijke onzekerheid te geraken, en wilde zijn vonnis vernemen, hoe hetzelve dan ook luiden mocht.
Vriendelijk begroette hij de binnentredenden, zonder dat een enkele trek op zijn mannelijk gelaat de spanning verried waarin hij verkeerde, en zijn blik rustte een oogenblik vol teederheid op de prinses, wier gelaatstrekken zoo duidelijk zeiden hoeveel zij leed.
‘Welnu?’ vroeg hij met een zwakken glimlach.
‘De taak die ik te vervullen heb, zou heel pijnlijk wezen, indien ik mij tegenover een kleinmoedige bevond,’ sprak de professor langzaam, en blijkbaar naar woorden zoekende om den slag minder hevig te maken: ‘Uwe Hoogheid echter | |
| |
draagt alles met zooveel onderwerping dat wij niet aarzelen mogen Haar de geheele waarheid mede te deelen.’
‘Ik bid er u om,’ antwoordde de kranke haastig, als wenschte hij zoo spoedig mogelijk een eind aan dit tooneel te maken.
‘Wij hebben, helaas! een operatie als onvermijdelijk moeten erkennen.’
‘Niet allen zijn van dat oordeel,’ riep de prinses, de handen van haar gemaal in de hare klemmende: ‘niet allen; dokter Marengo beweert dat de ziekte voor eene eenvoudige behandeling zal wijken.’
Prins Herman had diep adem gehaald. Het vonnis was hard geweest; maar hij bleef uiterlijk kalm, terwijl hij vroeg:
‘En in geval dat de operatie mocht gelukken, zal er dan voor mij de mogelijkheid uit voortvloeien nog langer bezig te zijn met de zaken van mijn land, of wel zal ik een invalide worden?’
‘Uwe Hoogheid zal alleen de stem verliezen....’
Een doodelijke bleekheid verspreidde zich over het mannelijk gelaat van den vorst. Voor den man die gansche veldslagen bestuurd had met de kracht zijner donderende stem, was het eindeloos bitter te vernemen dat hij zich weldra slechts in onverstaanbare klanken uit zou kunnen drukken.
‘Is dat alles?’ vroeg hij.
De hoogleeraar boog toestemmend.
‘En wanneer ik mij daaraan niet onderwerp, hoeveel tijd geeft gij mij dan nog te leven? Ik reken op de volle waarheid; zij is altijd genadiger dan de onzekerheid.’
| |
| |
‘Indien Uwe Hoogheid het volstrekt wil, dan blijft ons slechts te gehoorzamen. Eene gewone behandeling, zonder krachtdadige hulpmiddelen zou binnen drie à vier maanden den dood ten gevolge hebben.’
‘Gij geeft mij niet veel tijd,’ sprak de prins met een pijnlijk lachje, terwijl zijne gemalin het gelaat in de handen verborg: ‘en gij, mijn vriend,’ ging hij voort, zich tot Marengo wendende: ‘uwe voorspellingen zijn dus minder somber?’
‘Ik had er voor durven instaan Uwe Hoogheid gedurende jaren nog in het leven te behouden, en zelfs langzaam te genezen,’ gaf de toegesprokene ten antwoord, zich in zijne volle lengte opheffende, als wilde hij zijn tegenstanders tarten hem te bewijzen dat hij ongelijk had: ‘maar ik onttrek mij nog heden aan de behandeling eener ziekte, die ik, naar men den treurigen moed heeft te beweren, in den vroegtijdigen dood van mijn hoogen patiënt wensch te herscheppen. Nog heden avond zal een schrijven van mij, aan Z.M. den Keizer gericht, de gronden verklaren waarop ik Uwe Hoogheid moet verlaten.’
‘Gij ons verlaten?’ riep de prinses, aan de hevigste gemoedsbeweging ter prooi: ‘Neen, neen, dat nooit! Wie is het die u van iets dergelijks durft betichten? Geen van allen die Zijne Hoogheid tot dusverre behandelden, gaf van zooveel toewijding blijk. Niemand is er in geslaagd hem zoozeer te verlichten in zijne uren van benauwdheid; niemand ook vond zoo dikwijls een woord van bemoediging. Gij moogt niet heengaan, o! | |
| |
niet waar, Herman, gij ook, gij zult hem smeeken te blijven; gij zult naar hem luisteren, naar hem alleen?’
‘Ik zal nog vóór den avond een besluit nemen,’ antwoordde de kroonprins: ‘Welke de beslissing ook zij, ik blijf u allen dankbaar, Mijne Heeren, voor de zorg aan uw onderzoek besteed en de oprechtheid waarmede gij uwe meening hebt uitgesproken; maar het is mij pijnlijk te bespeuren dat er oneenigheid is ontstaan tusschen u; mijne ziekte is op zichzelf treurig genoeg om niet nog de droefheid meê te brengen van nutteloos getwist. Ik verzoek u dus als een persoonlijken dienst verder alle vijandelijkheden te staken, en wat u betreft, dokter Marengo, men heeft het recht niet degenen wien men van nut kan zijn, te verlaten op het oogenblik dat zij onze hulp het meest behoeven. Ik blijf er dus op rekenen dat gij mij ter zijde zult staan tot het einde toe, en het is mij lief u in bijzijn van zoovelen uwer collega's te verzekeren dat niemand uwe goede zorgen op hooger prijs stelt dan ik. Tot later thans; de prinses en ik hebben nog veel met elkander te bespreken.’
Tegenover de grootheid van ziel van dezen man, die op het oogenblik zelf dat hij zich ter dood had hooren veroordeelen, nog vol waardige kalmte de somberste geschillen wist te doen zwijgen, verstomden alle vijandelijkheden, en zonder in nadere verklaringen te treden verwijderden de geneeskundigen zich, om gezamenlijk het verslag hunner bevindingen dat zij den Keizer wilden voorleggen op te gaan stellen.
| |
| |
Zoodra zij alleen waren breidde de kroonprins de armen uit en sloot daarin zijne arme gemalin, die thans in snikken losbarstte.
‘Alles is nog niet verloren, Elisabeth,’ zeide hij zacht: ‘wij zullen beiden heel moedig blijven, niet waar?’
‘Moedig!’ herhaalde zij, op bitteren toon: ‘als men u dood wil martelen!’
‘Er zal niet anders gebeuren dan wat gij wilt, laat dit u gerust stellen. Ik weet hoeveel mijn leven u waard is; gij alleen zult beslissen, en ik weet vooraf dat alles goed zal zijn.’
‘Zoodat.... die operatie....?’
‘Geen plaats zal hebben zoolang gij er u tegen verzet.’
‘O! heb dank! heb dank! dan geschiedt zij nooit.’
‘Ik was vooraf zeker van dit antwoord,’ sprak de kroonprins met een vriendelijk glimlachje: ‘maar ik weet ook dat mijne vrouw zich het vertrouwen waardig zal toonen door mij in haar gesteld; dat zij zich ten allen tijde herinneren zal dat ik allereerst mijn land toebehoor, en dus zorgen moet, zoolang het slechts dag is, voor mijn volk te kunnen arbeiden. Tusschen een zacht maar verhaast einde en een martelaarslijden, dat mij ook maar eenige dagen langer tijd waarborgt, mogen wij geen van beiden aarzelen.’
‘Ik beloof u dat altijd te zullen bedenken. Marengo alleen schijnt mij toe uwe redding in handen te hebben; wat te doen zoo hij ons verlaat?’
‘Hij zal blijven, zoo ik het hem dringend ver- | |
| |
zoek. Wat men hem ook gezegd moge hebben, elke laster zal moeten zwijgen voor het feit dat ik hem en geen ander aan mijne zijde verkies. Het eenige wat mij daaromtrent zou doen aarzelen is de vrees dat men u, mijne moedige, edele vrouw, miskennen zal.’
De kroonprinses maakte een trotsch gebaar.
‘Om het even,’ sprak zij vol geestkracht: ‘Mij kan een dergelijke aanklacht geen pijn doen. Al wat ik nog gevoel is het lijden dat mij uwe ziekte veroorzaakt en het brandend verlangen haar te bezweren. O! Herman, laat mij u behouden, slechts u, en al vervolgde ook heel de wereld mij met haar laster, ik zou om dat alles medelijdend kunnen glimlachen, wel wetende dat geen sterveling gelukkiger kon zijn dan ik.’
De zieke streek haar liefderijk over het voorhoofd en antwoordde met zachte scherts:
‘Wat zou diezelfde wereld verbaasd opkijken als zij u hoorde, Elisabeth. Zij is zoo weinig aan dergelijke taal gewoon. In haar kringen weet men nauwelijks meer wat het woordje “liefhebben” beteekent, en heeft men zich al misschien een [kor]tstondige wijl verbeeld het te verstaan, dan is reeds het uur daarop de vergetelheid daarmede komen spotten. Zou men niet zeggen dat wij pas sedert gisteren getrouwd waren? En toch zijn onze kinderen al groot.’
‘Dat is het juist. Wij hebben den tijd gehad elkander onmisbaar te worden. O! het leven, dat men zoo altijd hand aan hand doorgaat, in zijne blijde zoowel als in zijne droeve dagen, het snoert | |
| |
de harten zoo hecht tot een, als het ze niet aanstonds van elkaar verwijdert. Herinnert gij u nog hoe wij dikwijls, in de eerste jaren van ons huwelijk, den engen hofkring ontvloden om eenige maanden door te gaan brengen op ons meest afgelegen kasteel, dat zoo diep in de bosschen, zóó ver van de bewoonde wereld aflag, dat wij konden droomen gewone burgers te zijn geworden. Dan, in den vroegen morgen, aleer nog onze omgeving op was, of wel des avonds als wij een ieder vrijaf hadden gegeven, zwierven wij het woud door. De paden waren overal even eenzaam; hier en daar slechts zag een hert ons rustig aan, zich verwonderende misschien over de vrijheid die wij voor eenige uren herwonnen hadden. De afgevallen takken kraakten onder onzen tred; de viooltjes in het mos zonden ons de heerlijkste geuren toe, de dennenaalden vormden gladder en fraaier parket dan ooit in onze paleizen was te vinden, en verder en verder ging onze tocht. Nu eens langs een steil, rotsachtig bergpad, dan weder door een boschlaan, aan weerszijden omzoomd door een altijd voortspoedend beekje. In de boomen zongen de vogels hun liefdelied, en in alles lag dezelfde onbeschrijfelijke harmonie, waaraan het leven in onze kringen zoo arm is. In den aanvang onzer wandeling spraken wij veel; maar van lieverlede werden wij stil, begonnen wij naar de stemmen der natuur te luisteren, waar zooveel in lag dat weerklank vond in onze ziel, maar door ons niet uitgedrukt kon worden. Ten laatste zwegen wij geheel; maar nooit waren onze zielen zoo | |
| |
vereenigd, nooit gevoelden wij dieper dat wij bij elkander behoorden. Zoo gaat het ook met het leven, Herman; wij spreken niet veel meer van liefde op onzen zwerftocht; wij luisteren meer naar hetgeen alles om ons heen ons heeft te zeggen, en hoe verder wij komen, hoe meer wij ook gevoelen elkander onmisbaar te zijn. De kinderen werden groot, zij bouwen langzamerhand hunne eigene haardstede op; wij, wij zullen spoedig alleen blijven, en toch gelukkig zijn. O! blijf leven, blijf slechts leven, dat is alles wat ik vraag.’
En de tranen ziende die hare oogen vulden bij deze hartstochtelijke smeekbede, boog de prins zich diep over haar heen en beloofde datgene waarin hijzelf niet geloofde.
|
|