| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
In een der hoogste woningen der wereldstad zit eene vrouw over een nieuwsblad gebogen, waarin de bakker het brood gewikkeld had, dat haar avondeten zal uitmaken. De vliering bevat niet meer dan een bed, een stoel, een soort waschtoestel en een koffer, en wanneer zij de oogen over deze omgeving laat gaan, denkt de bewoonster dat zij, in al hare armoede, nooit nog zóó schamel geherbergd is geweest; maar zij herinnert er zich ook de oorzaak van. Zij is even arm als te voren, terwijl de reis van Frankrijk naar Helgoland, die zij ten koste van duizenden zorgen heeft weten af te leggen, hare laatste hulpbronnen uitputte. Den avond van het feest der koningin heeft zij voor het eerst iets gedaan, waartoe zij gedacht had nooit te kunnen geraken. Zij herinnerde zich nog hoe men haar ruw aangevat had, tengevolge van eene beweging, die zij gemaakt had om Elisabeth te gemoet te snellen; daarop was alles heel duister voor haar geest geworden en wist zij alleen nog slechts dat zij in een apotheek ontwaakt was, op het oogenblik dat een vriendelijke oude naan haar vlugzout onder den neus hield.
| |
| |
‘Waar ben ik?’ was het eerste geweest wat zij vroeg.
‘Vlak bij de abdij, waar gij bewusteloos zijt geraakt. O! schrik daar maar niet van, bij eene volte als deze, is het geen wonder dat iemand ziek wordt. Ik zal vandaag nog wel meer te doen krijgen, dat is eene heel gewone zaak.’
De arme vrouw herinnerde zich thans alles, en nadat zij eenige oogenblikken stilzwijgend vóór zich had gezien, hief zij het hoofd op en zeide met eene lichte trilling in de stem:
‘Ik heb mijn beurs thuisgelaten; maar morgen, of overmorgen, als ik hier voorbijkom, hoop ik mijn schuld te vereffenen.’
De apotheker stiet een gullen lach uit.
‘Nu nog mooier,’ zeide hij: ‘verbeeldt gij u dat ik een klein weinigje menschlievendheid verkoopen zou? Neen, neen, al wat ik bij eene gelegenheid als deze vraag is een enkel woord van dank, en ik verzeker u dat ik daarmede lang niet altijd beloond word.’
‘Ik ben u heel, heel erkentelijk,’ stamelde zijne bezoekster.
‘Woont gij hier ver vandaan?’ vroeg de man, die haar aandachtig had gadegeslagen.
‘Een half uur loopens.’
‘Dat is te veel voor den toestand van uitputting waarin gij verkeert. Ik zal een rijtuig laten voorkomen.’
Ditmaal werd het gelaat der lijderes purperrood.
‘Och neen, wat ik u bidden mag,’ zeide zij snel: ‘de wandeling zal mij goed doen.’
| |
| |
‘Zooals gij verkiest. Maar wilt gij mij vergunnen u eene openhartige vraag te doen?’
‘Gij zijt zoo goed voor mij geweest dat ik het recht niet heb u dat te weigeren.’
‘Wanneer hebt gij het laatst gegeten? Vergeef mij, bid ik u; maar een apotheker wordt zoo langzamerhand half en half dokter. Ik vreesde daareven aan uw pols te ontdekken dat gij de zorg voor uw maag deerlijk verwaarloost. Op een dag als heden vooral, komt dat volstrekt niet te pas. Doe daarvoor dus aanstonds boete, door mij eens eerlijk te vertellen wanneer gij voor het laatst een ordentelijk maal hebt gebruikt!’
De vrouw tegenover hem sloeg hare groote, troostelooze oogen neêr en antwoordde:
‘Vier dagen geleden.’
‘Ik dacht het wel. En waarvan hebt gij sedert geleefd?’
‘Van brood.’
‘Zonder boter, zonder iets er op, niet waar?’
‘Om het even. Ik voel wel dat op deze wijze het einde spoedig daar moet zijn, en de dood zal mij welkom wezen. Op heel de wereld is geen enkel leven dat mij missen zal. Het eenige recht dat mij dus gegund is, is langzaam den dood te gemoet te gaan.’
‘Dat recht bezit niemand,’ antwoordde de grijsaard met kracht: ‘Onze hoogmoed wil altijd gevleid worden door het streelend bewustzijn datmen den een of ander voortdurend van nut is; maar hoevelen leven niet voort ook nadat zij die hoop hebben prijsgegeven. Ik zelf, ik herinner | |
| |
mij den tijd waarop ik mij onmisbaar waande, en een gansch gezin op mij steunde. Mijne lieve vrouw en haar drie flinke jongens schenen niet buiten mij te kunnen bestaan; en ik was rijker dan een koning wanneer ik voor hen aan den arbeid ging. In één enkel jaar ontvielen zij mij alle vier; zelfs de oude hond, waaraan zij zoo gehecht waren geweest, is mij niet overgebleven, want hij liet zich doodhongeren, door het eten te weigeren dat ik hem, God weet met welk eene liefde, voorzette. Ik zelf heb de verleiding gevoeld zijn voorbeeld te volgen; maar dieren mogen zich doodtreuren, de denkende mensch moet weten voort te leven, ook al is hem alles ontnomen. Hij weet niet wanneer de jongste dag aan zal breken, laat hem die komst met geen seconde verhaasten, en zich enkel vergenoegen tot het einde toe te doen wat zijne hand vindt om te doen. Gij zult mij dus beloven voortaan heel verstandig te zijn en alles aan te wenden om te blijven voortleven? En om te beginnen zult gij mij toestaan u eens te laten oordeelen over de kunst van mijne oude meid-huishoudster, die heden allerlei heeft klaargemaakt voor de vrienden uit de provincie, die voor de plechtigheid over mochten zijn gekomen.’
En zonder haar antwoord af te wachten nam de oude man zijne onbekende gast bij de hand en geleidde haar naar eene aan den winkel grenzende eetkamer, waar, op een groote, keurig aangerichte tafel, allerlei soorten van koud vleesch, gebak en wijnen gereedstonden.
| |
| |
‘Ik heb ook nog niet ontbeten,’ zeide de grijsaard met opgeruimde stem: ‘dat treft dus bijzonder goed. Als gij Jessy niet diep wilt beleedigen, dan bid ik u haar toebereidselen eer aan te doen.’
Zij, in wier zak hij, toen zij bewusteloos lag, slechts een papiertje gevonden had, met het opschrift ‘Mevrouw Gerson,’ liet hem half droomend begaan. Het was een wonderzoete gewaarwording na al het lichamelijk lijden, al de ontbering der vorige dagen, wederom den weldadigen invloed van eenig versterkend voedsel te gevoelen, en haar gastheer was zoo gul, hij deed het zoo geheel voorkomen, alsof zij het was die hem een dienst bewees, dat zij zich overgaf aan den vrede van het oogenblik.
Toen zij gereed was, wilde zij opstaan om afscheid te nemen, maar de oude man dwong haar weêr te gaan zitten.
‘Gij moet mij eerst nog uw plannen mededeelen,’ zeide hij.
‘Plannen? Ik heb er geen,’ klonk het dof.
‘Dan zult gij er toch moeten maken, mijne waarde; want hier in deze groote stad, waar telkens een nieuwe toevloed schipbreukelingen heenzwerft om den strijd om het leven nog te verzwaren voor hen die de hand reeds aan den ploeg geslagen hebben, hier bekommeren de lieden zich maar zelden om datgene wat er aan hunne zijde geleden wordt, en zult gij geen hulp van anderen ontvangen. Laat ons dus eens zien wat gij wel zoudt kunnen aanvangen. Gij zijt hierheen geko- | |
| |
men zonder middelen van bestaan, niet waar?’
‘Ja,’ klonk het doffe antwoord.
‘Daarin ligt niets nieuws,’ vervolgde hij bemoedigend. ‘Negen en negentig van de honderd menschen komen aldus hier aan. Zij verbeelden zich dat het gemakkelijker zal vallen hun brood te verdienen in eene groote stad, en velen hunner slagen daar werkelijk in. Gij hebt nog geen plaatsing kunnen bemachtigen; maar daarom behoeft de hoop op betere dagen u niet te verlaten. Laat mij eens hooren voor welk vak gij opgeleid zijt; misschien eindigen wij dan wel met samen iets te vinden.’
‘Ik ben voor niets opgeleid.’
‘Niet mogelijk!’
‘Men heeft mij enkel opgevoed om eene schitterende standplaats in de maatschappij te bekleeden. Ik verloor al wat ik bezat, en dacht eerst daarna over de middelen na om in mijn levensonderhoud te voorzien.’
Het openhartig gelaat van den apotheker betrok en zijne stem klonk nog medelijdender dan te voren toen hij zeide:
‘Dat maakt alles veel moeielijker, maar den moed moogt gij nooit verliezen. Wat zoudt gij van uwe vroegere bekwaamheden kunnen gebruiken, om er eenig geld uit te trekken?’
‘Ik heb patronen voor winkels geteekend, wat mij ten minste voldoende opleverde om niet van gebrek te sterven, maar zie mijne handen, de rheumatische pijnen, het gevolg der koude waaraan ik 'swinters voortdurend blootgesteld | |
| |
ben, hebben mij belet daarmede voort te gaan.’
‘Zoudt gij geen onderwijs in vreemde talen kunnen geven?’
‘Daartoe heb ik eene te zonderlinge opvoeding gehad; wij reisden in mijne jeugd steeds van het eene land naar het andere, wat mij de talen zeer vlug leerde spreken, maar de gronden deed verwarren. Later dacht ik er niet meer aan die leemte aan te vullen.’
‘Hm! En de muziek, hoe staat het daarmede? Bezit gij daarvan eenige kennis die gij nuttig toe zoudt kunnen passen?’
‘Al de kinderen van mijn vader zijn muzikaal,’ gaf zij niet zonder trots ten antwoord: ‘Mijn broeder, de hertog van...... maar dat doet niets ter zake. Ja, ik zou zangles kunnen geven, ik bezat altijd eene goede stem, die weinig of niet geleden heeft onder al mijne ontberingen. Alleen maar, hoe zal ik aan leerlingen komen?’
‘Ik zal u die helpen zoeken; als gij over een dag of veertien hier weer eens langs komt, heb ik waarschijnlijk wel iets voor u gevonden. Het ergste is dat gij tot dien tijd moet leven. Kunnen wij ook daarop geen middel bedenken?’
‘Ik vrees dat hoe wij ook zoeken dit laatste een onoplosbaar vraagstuk zal blijven,’ sprak de onbekende met een pijnlijk glimlachje: ‘Houd u daar dan ook niet langer mee bezig. De mensch sterft niet vóórdat zijn uur geslagen is, laat het bij mij door honger zijn, om het even! Sedert jaren ben ik daarop voorbereid.’
‘Neen, neen!’ antwoordde de grijsaard, terwijl | |
| |
zijne stem van ontroering beefde: ‘dat gaat niet aan. Zoolang er een God is die voor de vogelen des velds zorgt, mag de mensch zijn medesterveling niet van gebrek laten omkomen. Wilt gij mij toestaan u een klein voorschot op uwe lessen te geven, dan zult gij mij daar een waar genoegen mede doen. Zoo niet, dan behoeft gij niet te aarzelen hier gerust aan te kloppen zoo dikwijls u een middagmaal ontbreekt. Ik zal Jessy bevel geven u ook in mijne afwezigheid altijd als eene welkome gast te ontvangen.’
‘Gij zijt veel te goed, veel te goed!’ mompelde de ongelukkige: ‘Nooit zal ik dat alles kunnen vergelden, maar werkelijk, gij weet niet welk een pijn het is, wanneer men eenmaal in weelde heeft gebaad, een aalmoes aan te nemen. Ik zou zoo gaarne iets verrichten, zelfs het nederigste wat er gevonden kan worden, om slechts te voorzien in mijn onderhoud.’
‘Zelfs het nederigste?’ herhaalde de apotheker peinzend.
‘Ja, niets, niets zou mij te veel zijn; alleen een aalmoes is zoo vreeselijk.’
‘Er bestaat hier altijd middel iets te verdienen, als men eene goede stem heeft,’ sprak de oude man aarzelend, als vreesde hij voor den indruk dien zijne woorden teweeg zouden brengen: ‘maar hetgeen ik bedoel is zoo heel ver beneden den stand waarin gij geleefd schijnt te hebben...’
‘Om het even; zeg mij slechts wat het is, en zoo ik er mijn brood mede verdienen kan, zal ik u zegenen.’
| |
| |
De grijsaard streek zenuwachtig met de hand over het hooge, van haar beroofde voorhoofd.
‘Gij zult mij misschien wreed vinden als ik het u aan de hand doe,’ zeide hij: ‘maar ik zie waarlijk geen ander middel. Reeds meer dan eens moet gij bemerkt hebben dat hier 'savonds tegen acht of negen uur door de rijke buurten der stad zangers gaan, die van huis tot huis hunne liederen zingen...’
‘Ja, ja; ik had daaraan nog niet gedacht...’ stotterde de arme vrouw.
‘Het is een harde broodwinning; soms doorkruisen die ongelukkigen eene gansche straat zonder dat zij een penning ophalen, maar als hunne stem in den smaak der bewoners valt, dan hebben zij ten minste kans iets te verdienen. Let wel op dat ik u niets aanraad, maar u eenvoudig op een redmiddel wil wijzen!’
‘Ik zal het aangrijpen, wees daarvan overtuigd,’ klonk het antwoord, dat vol edele vastberadenheid gegeven werd. ‘Reeds hedenavond zal ik mijn proeftocht houden. Tot wederziens nu; zoo het lot mij, ook trots deze laatste poging, het dagelijksch brood onthoudt, zal het mij nog in het sterven een troost zijn zooveel goedheid ondervonden te hebben; mag ik echter slagen, dan zal ik u mijne zonderlinge triomfen komen mededeelen.’
De oude man bezat menschenkennis en de gelatenheid, de rustige eenvoud waarmede zijn gast tot zulk een zwaren stap overging, troffen hem diep en zeiden hem dat hij zich tegenover eene | |
| |
ziel van ongemeene waarde bevond. Zijn stem beefde dan ook toen hij voortging:
‘Gij zult geen moed verliezen, niet waar? Ook al mocht gij op moeielijkheden stuiten, die gij heden wellicht nog niet voorziet. Wanneer men op eerlijke wijze zijn brood verdient, dan is er niets dat zoozeer verheft als elke poging om daarbij zijn hoogmoed te fnuiken. Er wordt hier beneden in alle rangen en standen der maatschappij ontzettend geleden. Gelukkig dat er een hemel is om dat alles te vergoeden. Denk slechts eens aan dien prachtigen stoet, die zich daar straks uit onze paleizen naar de Abdij heeft bewogen. Nog weerklinken de vreugdeschoten door de lucht, een geheel volk heeft zijne vorsten met gejubel en juichtonen begroet, en toch reed in hun midden een stervende, die zich gevonnist wist en voor wien heel de vroolijke plechtigheid slechts eene marteling te meer kon zijn.’
‘Een stervende?’ herhaalde de onbekende verbleekend.
‘Ja. Wist gij dan nog niet dat de kroonprins van het Groote Rijk onherroepelijk verloren is?’
‘Ik weet niets, er komt mij nooit een nieuwsblad in handen en ik spreek niemand. Maar zijt gij wel zeker van hetgeen gij daar zegt?’
‘Elke courant zal het u mededeelen, ofschoon men zich van hoogerhand de grootste moeite geeft om de waarheid te verbloemen. Prins Herman lijdt aan kanker in de keel, en tenzij er een wonder mocht geschieden zal hij nooit den troon bestijgen. De ziekte moet al heel ver gevorderd zijn.’
| |
| |
Eene zoo geweldige aandoening greep op dat oogenblik de onbekende aan, dat zij, vreezende zich zelve te zullen verraden, haastig eenige woorden van afscheid uitbracht en tusschen de nog altijd opeengepakte menigte verdween.
Hoofdschuddend oogde de grijsaard haar na:
‘Ellende en eenzaamheid maken zwakke hersenen dikwijls krank,’ prevelde hij bij zichzelven. ‘Geve God dat zij nooit tot een wanhopigen stap moge geraken!’
Als in een droom bereikte de arme vrouw hare woning; heel den dag bleef zij in diep gepeins verzonken; tegen den avond zamelde zij al haar moed bijeen en beproefde zij datgene wat haar in vroegere dagen eene onmogelijkheid zou hebben toegeschenen. Het was vooral dien dag een harde taak; de feeststemming werd bij velen verhoogd door den invloed der giftige dranken, waarmede men op het heil der koningin geklonken had, en terwijl zij bevend langs de huizen gleed om de geoefende tonen harer stem door de lucht te doen weergalmen, was zij telkens het voorwerp der ruwe spotternijen van de eene of andere luidruchtige bende, die zich door de slecht verlichte straten bewoog, waarschijnlijk op weg naar een nieuw vermaak.
Toch bleef zij voortzingen tot zij een zestal stuivers bijeenhad, en daarna haastte zij zich haar avondeten te koopen en daarmede huiswaarts te gaan.
Wij hebben haar daar reeds aangetroffen, gebogen over het blad waarin men haar brood gewik- | |
| |
keld had. Zij kon er de oogen niet afwenden. Het bevatte de gansche lijdensgeschiedenis der ziekte van den kroonprins, en sprak onbewimpeld van zijn dood als van eene uitgemaakte zaak, die binnen korten tijd te verwachten viel.
Dien morgen, op het oogenblik dat zij zijne krankheid zoo onverwacht had vernomen, had zich eene woeste vreugde van haar meester gemaakt. Dat was dan toch eindelijk de vergelding! Zij, die hare plaats had ingenomen, wier leven tot dusverre slechts een aaneenschakeling van vreugde en triomfen was geweest, ging ten slotte dus toch evenals zij, gebukt onder den verpletterenden last van een onvermijdelijke ramp. De grootheid, waarvan zij gedurende zoovele achtereenvolgende jaren van zonneschijn gedroomd had, zou nimmer de hare worden. Zij zou het dierbaarste verliezen wat haar op de wereld geschonken was, en veroordeeld zijn in de schaduw te treden voor jongeren dan zij. Het was een bitter, bitter leed; maar het was niet anders dan rechtvaardigheid. Zoo had zij, die aan hare huisgenooten niet anders bekend was dan mevrouw Gerson, er dien ganschen dag over geoordeeld; maar als het nachtfloers zich over de afgetobde menschheid uitstrekt, als om haar zachtkens voor den slaap dicht te dekken, dan wordt het hart van den sterveling ook weeker, beter gestemd, en naarmate het rumoer in de straat daar beneden meer en meer verdoofde, sloop er iets als medelijden in het gemoed der eenzame; zij herinnerde zich opnieuw hare kinderjaren en de non met de strenge, edele gelaatstrekken, die | |
| |
haar zoo lief was geweest en zulk eene moederlijke teederheid voor haar aan den dag had gelegd. De vrouw, die thans op het punt stond alles te verliezen wat voor een vorstenhart waarde kan hebben, was der geestelijke zuster liever geweest dan eenig schepsel op aarde. Voor hare toekomst had zij in vroegere jaren de wroeging van een onherstelbaar onrecht op zich geladen; onder dat onrecht had wel is waar alleen Caroline-Louise gebukt gegaan; maar toch greep haar enk el mede lijden aan met de arme schuldige, wier ziel nacht en dag gefolterd was geworden door de herinnering aan hare daad van vergelding, en ter wille van haar vergaf zij dien avond aan de rampzalige prinses, en voelde een onstuimig verlangen in zich oprijzen om het haar bedreigende gevaar af te wenden.
Terwijl zij in Amerika was, had zij van een onfeilbaar middel tegen de gevreesde ziekte vernomen. Een harer dienstboden was er door aangetast en, zij wist zelve niet hoe, maar toen alle middelen van den geneesheer buiten machte bleken haar te redden, had men van een onder de roodhuiden verspreid geheim vernomen, dat in enkele dagen tijds de kwaal volkomen wegnam. Het bestond in het innemen van enkele zeer schadelooze kruiden, en had zulk een gunstige uitwerking op de kamenier gehad, dat er niet te twijfelen viel aan zijne genezende kracht. - Indien zij thans hiermede eens het leven van den vorstelijken lijder kon redden, indien zij de vrouw, die schuldeloos hare plaats had ingenomen het geluk | |
| |
weêr kon geven? Bij die gedachte vulden hare oogen zich met tranen. Ja, dat zou eene grootsche wijze zijn om zich te wreken; zij, de verworpeling, de tot eeuwigdurende armoede veroordeelde, zou oorzaak wezen der grootste levensvreugde van hen die haar zoozeer verongelijkt hadden.
De kracht harer eigene zelfverloochening vervulde haar als het ware met een nieuw leven. Voor eenmaal vergat zij hare smarten, hare ontberingen, de wreedheid waarmede men geweigerd had tot zelfs naar hare klachten te luisteren; hare armoede scheen van haar weg te vallen, nu het in hare handen berustte om een bestaan van den dood te redden, dat voor duizenden van nut kon zijn, en zij sliep in met een glimlach van hoop op de lippen, zij die nog slechts weinige uren te voren met de vertwijfeling in het hart door de straten der hoofdstad ronddwaalde, om met hare zwakke stem eenige koperstukken bijeen te zamelen.
Den volgenden morgen verdiepte zij zich in het beramen der beste middelen om prinses Herman te bereiken. Zij begreep zeer goed, dat het geheel en al nutteloos zou zijn haar eene audientie te vragen. Zich onaangemeld ten paleize te begeven ware ook vergeefsche moeite, en de oudste dochter der koningin vertoonde zich op straat nooit anders dan in een rijtuig. Er viel daarom niet aan te denken haar persoonlijk te naderen. Al wat men vermocht was, prinses Elisabeth te schrijven en haar het geneesmiddel te noemen.
Met bevende hand zette Caroline-Louise zich aan den arbeid. Het schemerde haar voor de oogen, | |
| |
toen zij de eerste volzinnen neerschreef op het blad dat gelezen zou worden door haar, die zij als hare grootste vijandin had beschouwd. Voor het eerst gaf zij er zich rekenschap van dat zij haar iets als teederheid toedroeg, dat haar geluk haar niet onverschillig liet; en zonder dat zij het zelve wist, werd haar schrijven doordrongen van een weemoed, die aanstonds de prinses opviel, toen deze aan den avond van dien dag den brief uit handen van haar secretaris ontving.
Het was anders zoo gemakkelijk niet de hooghartige vrouw, zij het ook schriftelijk, te bereiken; maar sedert het gerucht der ziekte van haar gemaal zich verspreid had onder het publiek, was het haar lief geweest de tallooze blijken van belangstelling te volgen, welke van alle zijden toestroomden. Zij had daarom bevel gegeven dat al de daarop betrekking hebbende schrifturen haar ter hand zouden worden gesteld.
‘Mevrouw Ralph,’ zeide zij tot hare oudste dochter: ‘Die naam zegt mij natuurlijk niets, en de straat welke zij bewoont is in de armenwijken gelegen; maar niettemin is er iets heel bijzonders in dien brief, dat mij aantrekt, ik weet zelf niet waarom. Lees gij eens.’
Het jonge meisje voldeed aan het verzoek harer moeder; lang bleef zij op de fijn beschreven bladzijden turen, en toen zij ten slotte de groote blauwe oogen opsloeg, stonden zij vol tranen.
‘Men zou werkelijk gelooven dat mijn arme vader nog te redden is als men dit leest,’ zeide zij.
De kroonprinses schudde meewarig het hoofd.
| |
| |
‘Als ik al de middelen had willen beproeven, die mij uit Europa alleen aan de hand zijn gedaan,’ antwoordde zij: ‘dan vrees ik dat uw vader reeds sedert lang niet meer wezen zou. Dat neemt echter niet weg dat die menschen het allen even goed meenen en ik hen uit den grond mijner ziel dankbaar ben voor hunne liefderijke bedoeling. Ik geloof niet dat ooit eenig vorst zooveel medegevoel mocht opwekken als uw vader. Wat kan er toch wel in dien brief liggen dat mij zoo aangrijpt?’
‘Het komt mij voor dat de persoon die hem geschreven heeft, zelf veel geleden moet hebben, en hare liefste betrekking weg zag vallen. Er spreekt iets heel verlatens, iets heel droevigs uit.’
‘Ik geloof dat gij gelijk hebt, Elisabeth,’ gaf de prinses op peinzenden toon ten antwoord: ‘en dat verklaart mij mijne aandoening bij het lezen der woorden. Zoolang ik zelve gelukkig ben geweest heb ik mij nooit bekommerd over het leed van anderen, helaas! Ik dacht er niet eens aan dat er om mij heen geleden kon worden; alles scheen altijd zoo zonnig, zoo onbezorgd en mijn eenige moeielijke oogenblikken waren die waarin ik het hoofd moest bieden aan den eersten minister; iets wat wederom mijn eerzucht prikkelde, omdat ik niet rustte vóór ik de overwinning had behaald op den despotischen geest. Zoo verliep bijna een halve menschenleeftijd. Ik heb daarom geen reden tot klagen, zeggen zij die mij het naast verwant zijn, alsof het geluk dat ons langen tijd bijbleef ons nog niet dierbaarder werd dan de vluchtige vreugdedroom, die bijna even gauw vervloog als hij geboren werd!’
| |
| |
Eenige oogenblikken lang volgde er een pijnlijk stilzwijgen, gedurende hetwelk de jonge prinses de handen in den schoot gestrengeld hield en met strakke blikken voor zich uit tuurde.
Na verloop van enkele minuten zag de kroonprinses, die zelve in gepeins verdiept was geweest, haar dochter aan; haar oog werd vochtig en op het jonge meisje toetredende kuste zij zacht het bleeke voorhoofd, haar toefluisterende:
‘Ik had ongelijk; ook het vervliegen van een kortstondigen droom doet pijn. Maar zal dat beeld dan nooit uit uw hart gewischt kunnen worden?’
‘Nooit, vrees ik. Voor eenmaal althans heeft de wil van den eersten minister gezegevierd en het geluk van twee menschenlevens vernietigd,’ klonk het bitter.
‘Gij zijt jong, Elisabeth. Bedenk dat de jeugd daarom zoo heerlijk is, omdat zij de eenige leeftijd is waarop men nog vergeten kan. Gij zult den een of anderen dag een ander ontmoeten, die u vertroosten zal over die eene groote droefheid van uw ontwakend gemoed.’
‘O! zeg dat niet, moedertje, zeg dat niet. Ik heb u immers zoo dikwijls hooren opkomen tegen de wreedheid die er in gelegen is dat vorstinnen niet even goed als andere vrouwen hare eigene keuze mogen volgen.’
‘Dat is ook zoo, en nimmer zal ik van mijne kinderen eischen dat zij zich geweld aandoen en een man naar het altaar volgen om de loutere reden, dat hij erfgenaam van dezen of genen machtigen staat is; maar daarom is het niet onmogelijk | |
| |
dat mijne Elisabeth den een of anderen dag een man zou ontmoeten die haar in alle opzichten waardig was en haar ook het verleden zou doen vergeten.’
‘Als ik u hieromtrent eens ronduit mijne gedachten zeide, zoudt gij mij uitlachen misschien,’ sprak de jonge prinses half beschroomd, half verlangend haar hart voor hare moeder uit te storten.
De kroonprinses drukte haar de zachte, fijne handen:
‘U uitlachen?’ zeide zij met liefderijk verwijt in de stem: ‘Hoe zou dat mogelijk zijn? Wie jong zijn veronderstellen wel eens dat ouderen hen niet begrijpen; maar hoezeer dwalen zij daaromtrent niet. Hetzelfde hart dat zich zoo luide in hen verheft, klopt nog, ofschoon met gesmoorde slagen, in ons binnenste; het leven heeft ons geleerd die kloppingen onhoorbaar te maken, daarin ligt het eenige verschil. Wat wilde mijn kind mij zeggen?’
‘Slechts dit, moeder, dat er voor mij op geen vergetelheid valt te hopen. Wie eenmaal lief heeft gehad, kan mogelijk nog vergeten om zijn hart weg te schenken aan eene grootere, eene hoogere genegenheid, maar wanneer men zich met hart en ziel heeft gehecht aan iemand zoo volmaakt als Wilhelm, wien zou men daarna nog zijne teederheid kunnen geven? Ook in liefde bestaan trappen; men daalt niet af om lager te beminnen dan men eens gedaan heeft. Mijn held staat op de hoogste sport der ladder; door aanstonds de oogen tot hem op te heffen, heb ik mijzelve ver- | |
| |
oordeeld geen ander lief te hebben dan hem alleen.’
‘Ja, ik begrijp u; er is veel waars in hetgeen gij zegt,’ antwoordde de oudere vrouw nadenkend: ‘maar voor het oogenblik kan ik u, helaas, niet de hoop geven dat gij ooit de hinderpalen omver zult werpen die u van elkander scheiden. O! dat mij slechts één enkel uur de oppermacht geschonken ware! Ik zou het aanstonds gebruiken om de mijnen gelukkig te maken!’
Op dat oogenblik herinnerde zij zich wederom den brief van Caroline-Louise, en blijde het gesprek op een ander onderwerp te kunnen brengen, zeide zij:
‘Wat zal ik doen om te bewijzen hoezeer ik deze vriendelijke gedachte op prijs stel?’
‘Als gij de schrijfster van dien brief eens persoonlijk bij u toeliet? Men kan haar toch de welwillendheid bewijzen haar raad omtrent het geneesmiddel aan te hooren. Dit op zichzelf genomen zal reeds zulk een groote voldoening voor haar zijn, en als zij wellicht heel arm is, zou men iets voor haar kunnen verrichten.’
‘Gij hebt gelijk. Ik zal haar laten komen.’
Het gevolg van dit besluit was dat mevrouw Gerson, tot hare ontzetting en vreugde tevens een schrijven van het paleis ontving, waarin men haar verzocht den dag daarop des namiddags te twee uur aanwezig te zijn, om door Hare Koninklijke Hoogheid ten gehoore te worden ontvangen.
Een oogenblik dacht zij er aan te vluchten; zich ergens in nog armer wijk te gaan begraven, opdat niemand haar zou kunnen uitvinden. Wie | |
| |
veel geleden heeft wordt licht wantrouwend, en de ongelukkige vrouw had zoo tallooze malen haar geloof in de menschen geschokt gezien; zelfs de macht der nauwste banden als niets leeren beschouwen. Nog op den dag van het jubileum had haar door wanhoop gescherpte blik aanstonds ontdekt dat de koningin geraden had wie zij was, en toch had zij toegestaan dat men haar van daar sleurde als eene misdadigster, als iemand die de hand had durven opheffen tegen de gebiedster van het rijk! Geen enkel bevel was van de lippen der hooge vrouw gegleden om de arme te volgen en haar althans een geschenk te geven, dat zelfs haar zou hebben toegestaan op hare wijze den feestdag te vieren. Men had haar alleen gelaten met hare troosteloosheid, alleen met het knagend bewustzijn van het onrecht haar geschied.
En zou zij ditmaal gelooven? Was het geen valstrik haar op behendige wijze gespannen? Wel is waar had zij een anderen naam opgegeven, en daardoor slechts met moeite het antwoord der prinses bemachtigd, doch nergens was de geheime politie zoo goed geregeld als in Helgoland. Men had haar gemakkelijk kunnen nasporen, en thans ten paleize lokken, om haar van daar naar de eene of andere verborgen verblijfplaats te voeren, waar zij hare overige levensjaren in gevangenschap zou slijten.
Dat alles kwam haar voor den geest en deed haar aarzelen; maar in hare ziel verhief zich een brandende dorst zich eindelijk, eindelijk tegenover een harer naaste bloedverwanten te bevinden, | |
| |
eindelijk te kunnen spreken over al het onrecht door haar geleden; eindelijk te mogen smeeken om onderstand van die moeder, wier liefkoozingen haar van de wieg af onthouden waren; en ofschoon bleek en bevend, maar met een somberen trek van vastberadenheid op het gelaat, meldde zij zich op het bepaalde uur aan de tijdelijke woning van het vorstelijk gezin aan.
In weerwil van al hare pogingen om er niet al te armoedig uit te zien, droeg hare kleeding zulke onmiskenbare sporen van ouderdom, dat de hofbedienden elkander lachend aanstootten, toen zij zich door de lange gangen voortbewoog, om het vertrek binnen te gaan, dat haar werd aangewezen. Maar wat de lakeien niet op prijs wisten te stellen, het was de hooghartige uitdrukking, welke trots al hare droefheid over hare gelaatstrekken verspreid bleef, en de stempel eener goede geboorte die aanstonds voor een geoefend oog te herkennen viel in haar blik en gansche houding.
Diep ontroerd maar zonder verlegenheid, wachtte zij in de met donkerrood fluweel behangen zaal de komst der kroonprinses af. Deze liet zich niet lang wachten, en trad geheel alleen binnen; zij had niet gewild dat de tegenwoordigheid eener hofdame hare arme bezoekster misschien te beschroomd zou hebben gemaakt om haar haar leed te klagen.
Caroline-Louise boog eerbiedig en met dat gemak, hetwelk het langdurig verkeer in de groote wereld haar geleerd had. Prinses Elisabeth zag haar een weinig verbaasd aan. Aan de hoven ziet | |
| |
men scherper dan men wel zou denken; men weet er aanstonds uit het minste gebaar op te maken of men zich bevindt tegenover een in vreemden kring verdwaalde, of wel tegenover iemand die van jongs af gewoon is geweest zich in de eerste kringen des lands te bewegen. Bij den eersten oogopslag gaf de vorstin zich rekenschap van het feit dat deze vrouw, hoe behoeftig zij schijnbaar ook wezen mocht, van aanzienlijken stand moest zijn.
Intusschen was mevrouw Gerson hare ontroering in zooverre meester geworden dat zij in staat was den blik tot de prinses op te heffen.
Een oogwenk zagen beiden elkander aan. Daar stonden zij dan, na zoovele jaren, tegenover elkaar, de twee wezens wier geboorte tot zooveel onrecht en smart had aanleiding gegeven, en een gevoel van oneindige bitterheid maakte zich van de verongelijkte meester. Reeds herhaalde zij bij zichzelve de woorden, waarmede zij zoo straks de fiere toekomstige keizerin voor zich in het stof zou dwingen, waarmede zij haar nopen zou haar om genade, om geheimhouding, om vergiffenis, te smeeken; en daar verhief zich Elisabeth's stem, hare eenige maar tevens onweerstaanbare betoovering; zacht en liefelijk als de verwijderde muziek van klokkentonen tusschen de bergen, en terwijl hare hand met een wenk vol bevalligheid de onbekende tot plaatsnemen uitnoodigde, zeide zij:
‘Ik reken mij gelukkig, mevrouw, u persoonlijk onzen innigen dank te kunnen overbrengen; zoo- | |
| |
wel de prins als ik, wij zijn u ten zeerste verplicht voor uwe poging om het ongeluk af te wenden dat op ons is nedergedaald.’
‘Uwe Koninklijke Hoogheid is al te goed,’ stamelde Caroline-Louise, naar het geluid harer eigene stem luisterende met eene doffe verbazing, als ware zijzelve het niet geweest die deze woorden uitbracht: ‘ik verdiende waarlijk geen dank, en zou mij reeds meer dan beloond hebben geacht, indien mijn middel opgevolgd had mogen worden.’
‘Vooralsnog kunnen wij daartoe niet overgaan. Prins Herman volgt eene stipt voorgeschreven behandeling, waarvan elke afwijking noodlottige gevolgen te vreezen geeft; maar indien werkelijk, gelijk de doktoren ons doen hopen, zich spoedig eenige verademing voordoet, dan zullen wij zien. Gij hebt, naar ik uit uw schrijven meende op te maken, dat geneesmiddel met gunstig gevolg zien toepassen, niet waar? Zou het niet te veel van u gevergd zijn, indien ik u verzocht mij mede te deelen onder welke omstandigheden?’
Mevrouw Gerson begon haar eenvoudig verhaal. Zij deed zulks met eene soberheid van woordenkeus, die de prinses meer dan eens verwonderd naar haar deed opzien; zij scheen zoo volkomen zeker van zichzelve, zoo geheel en al op hare plaats, dat zonderlinge wezen, en toch waarom beefde dan hare stem zoo hoorbaar, waarom wrongen die, onder versleten handschoenen verholen, vingers zich zoo krampachtig om elkaar?
Zoodra zij uitgesproken had, wendde prinses | |
| |
Elisabeth, die veel meer in hare gedachten met hare bezoekster bezig was geweest dan met de door haar vertelde genezing, zich nogmaals vol vriendelijkheid tot haar:
‘Dat alles is waarlijk zeer merkwaardig, en ik zal er ernstig over nadenken. Ik kan u niet zeggen welk een troost het ons is in eene droefheid als deze zoovele blijken van ongekunstelde deelneming te mogen ontvangen. Wij vorsten, meer nog dan andere lieden, leeren eerst in dagen van beproeving onze ware vrienden kennen.’
‘Uwe Koninklijke Hoogheid en haar gezin verheugen zich in de innige verknochtheid van hun volk.’
‘Ja, in zijn eigen rijk wordt mijn gemaal op de handen gedragen en lijdt men zijn smarten mee, maar voor mijn hart ligt er eene dubbele zoetheid in de blijken van gehechtheid, welke hem uit mijn vaderland toekomen. Het is mij onbeschrijfelijk lief dat men ook in Helgoland weet te waardeeren hoe groot, hoe edel het leven is, dat thans met den dood wordt bedreigd.’
Bij deze laatste woorden brak hare stem en, in weerwil van hare pogingen om zich goed te houden, rolden er groote tranen langs haar wangen.
Caroline-Louise zag haar aan, zij las de wanhoop welke onder die schijnbare kalmte en zelfbeheersching verborgen lag. Zij verstond den klank van onbeschrijfelijke zielefoltering, welke er beefde in die nog altijd van hoop sprekende stem, en alle toorn verdween uit haar eigen gemoed, terwijl zij op gesmoorden toon zeide:
| |
| |
‘Ik wilde dat ik mijn leven kon geven om dat ongeluk van uwe Koninklijke Hoogheid af te wenden. God neemt, helaas! dergelijke offers niet aan, anders ware het eene spoedig uitgemaakte zaak tusschen Hem en mij.’
Er lag zulk eene uitdrukking van waarheid in dien eenvoudigen volzin, dat de prinses haar diep getroffen de hand reikte.
‘Voor zulke woorden bestaat slechts één dank,’ sprak zij: ‘en dat is ze in ons hart op te teekenen en ze daar nooit weder uit te laten wegwisschen.’
Caroline-Louise had een oogwenk geweifeld of zij hare vingeren wel in die harer onschuldige vijandin zou leggen, maar toen beider handen in elkander rustten, huiverde zij van hoofd tot voeten. Nooit in al die laatste jaren van troostelooze vernedering en armoede had zij zich zoo gelukkig gevoeld. Het kind van haar vader, dat haar alle levensvreugde, alle rechten ter wereld ontnomen had, dat zich in weelde baadde, terwijl zijzelve als weinig meer dan eene bedelares door de straten zwierf derzelfde stad, waar eens het gebulder der kanonnen den volke hare geboorte had verkondigd, dat kind was de eenige van al hare familieleden geweest die zich met goedheid tot haar gebogen had, die der verlatene woorden vol vriendelijkheid en troost had toegesproken. En wederom verhief zich die zachte stem en vroeg:
‘Maar gijzelve, die u met zoo oprechte belangstelling ons leed hebt herinnerd, gij moet, vrees ik, veel droefheid gekend hebben om de | |
| |
smart van anderen zoozeer ter harte te nemen.’
‘Ik... ja, ik ben heel ongelukkig geweest,’ sprak mevrouw Gerson met moeite.
‘En zult gij mij niet van onbescheidenheid verdenken, als ik u vraag of ik niets voor u of de uwen zou kunnen doen? Wij worden gewoonlijk het diepst getroffen in hen die wij liefhebben; is er niets dat ik voor een uwer dierbaren vermag?’
Somber schudde de ongelukkige het hoofd.
‘Ik dank Uwe Koninklijke Hoogheid voor hare liefderijke bezorgdheid,’ antwoordde zij: ‘maar ik ben alleen op de wereld.’
‘Dan beklaag ik u diep,’ vervolgde de prinses: ‘want er is zelfs in dagen van kommer geen grooter vreugde dan de liefde van onze naaste betrekkingen. Kunt gij mij uw leed niet mededeelen? Gij zijt toch niet altijd alleen geweest zooals nu?’
‘Niet altijd, neen. Ik heb een echtgenoot gehad; maar het leven, niet de dood ontnam mij hem.’
‘Dat is wreeder droefheid slechts. En hebt gij geen kinderen gehad?’
‘Neen, en in vroegere jaren heb ik daar dikwijls om getreurd. Thans echter sedert lang reeds niet meer. Mijn bestaan is zoo rampzalig dat ik er mij slechts over verheugen kan dat het door niemand gedeeld wordt.’
‘En uw ouders zijn sedert lang gestorven, misschien?’
‘Mijn vader is dood. Mijne moeder heb ik nooit van nabij gekend.’
‘En gij bezit geen broeders of zusters?’
| |
| |
‘Verscheidene, ja, maar ook van hen heeft het leven mij gescheiden.’
‘Zijt gij wel zeker dat die verwijdering onherroepelijk is? Het bestaan kan ons soms volkomen hopeloos toeschijnen, terwijl het in waarheid nog allerlei troostvolle verrassingen voor ons weglegt, mits wij er zelf de hand slechts naar uit willen steken. Laat mij eens hooren, prinsen vermogen zooveel wat aan andere stervelingen heel wat moeite zou kosten. Ik ben u zooveel dank verschuldigd, het zou mij waarlijk gelukkig maken u getroost van hier te laten gaan. Zeg mij oprecht: zoo ik het wilde, zou ik u dan niet de uwen weêr kunnen geven?’
Duizenderlei onstuimige gewaarwordingen rezen in het brein der verworpelinge op. De vrouw, die zulk eene vraag tot haar richtte, hield immers haar gansche lot in handen? Eén enkel woord van hare lippen, en zij kon de plaats innemen, haar sedert hare geboorte ontzegd; zij zou zoo niet gelukkig, dan toch rijk, ontzien, gevierd wezen; zij zou mogen hopen op een dier moederlijke omhelzingen, waarnaar haar hart gedorst had, sedert het eerste oogenblik waarop zij geweten had uit welke armen men haar had verbannen..... En men vroeg haar dat? Men durfde haar in verzoeking brengen, daar waar zij nog pas sedert enkele seconden den moed gevonden had ook deze eenige gelegenheid tot spreken onaangegrepen voorbij te laten gaan? Het was te veel voor haar moêgefolterden geest en zij bezweek voor de verleiding; een brandend rood overdekte hare | |
| |
slapen; hare oogen flikkerden; hare handen klemden zich vaster tot een, en zij sprak op koortsachtigen, gejaagden toon:
‘Uwe Koninklijke Hoogheid kan alles voor mij. Ik zelve heb hare hulp niet ingeroepen, God weet het; maar nu zijzelve tot mij komt, vergeve Hij het mij ook, zoo ik niet langer het stilzwijgen bewaar.’
‘Stort gerust uw gansche hart voor mij uit,’ antwoordde prinses Elisabeth vol goedheid: ‘wij zullen daarna te zamen overleggen wat het best is te doen. Ik herhaal u: het zal mij gelukkig maken u eenige levensvreugde weêr te kunnen geven, en om dat te bereiken zal niets mij te veel zijn. Mijne eigene droefheid is zoo onmetelijk groot, dat ik een tooverstaf zou willen bezitten om anderen voor ongeluk te bewaren.’
Hoe diep gevoeld klonken die woorden! Zij waren de uitdrukking van zulk eene grenzenlooze smart, dat zij, die op het punt stond haar gansche leven te vernietigen, verbleekte en aarzelde. Had zij wel het recht slechts wanhoop en vernedering achter te laten in de vorstelijke woning, waar men haar met zooveel goedheid had begroet. Kon zij deze vrouw, die enkel vroeg naar het middel om haar eenige levensvreugde weêr te geven, den doodelijksten stoot toebrengen, die eene hoogmoedige natuur ontvangen kan? Mocht zij haar zeggen: de plaats die gij bekleedt en u door duizenden en nog eens duizenden benijd wordt, gij neemt haar wederrechtelijk in, mij alleen komt zij toe. Van uwe eerste jaren af is uw bestaan, ondanks uzelve, | |
| |
een leugen geweest, hebt gij eene andere verdrongen. Die echtgenoot, voor wiens leven gij thans beeft, hij zou u nooit gehuwd hebben, indien hem de waarheid bekend ware geweest. Gij behoort evenmin te huis in den kring dier moeder en broeders en zusters, die u thans met liefde omringen, als ik in mijne verlatenheid en armoede. Schik u terzijde, aanstaande keizerin, kroonprinses van een der machtigste staten, om mij op uw voetstuk te dulden, mij, de verstootene, de bedelares aan wie gij nog daareven uw medelijden schonkt?
En wederom herhaalde die zachte stem:
‘Wees niet bang voor mij. Ik weet wel, het kost altijd moeite over zijn lijden te spreken, maar niet wanneer men zich tegenover ongelukkigen bevindt, en ikzelve ben zwaar beproefd.’
‘Bekommer u niet over mij, Mevrouw,’ antwoordde Caroline-Louise haastig en op schorren toon: ‘Ik heb ongelijk gehad mij voor een oogenblik aan mijne droefheid over te geven. Uwe goedheid alleen lokte mij daartoe uit. Maar mijne smart is onherstelbaar; ik vrees dat zelfs engelenhanden daar niets meer tegen zouden vermogen. Dat Uwe Hoogheid het mij vergeve, doch het is barmhartiger er verder niet over te spreken. Laat mij van dit onderhoud de zoete herinnering medenemen, dat ik hier enkel gekomen ben tot eene poging om het noodlot dat Uw koninklijk huis bedreigt af te wenden, en daarvoor beloond ben geworden door de onvergelijkelijke goedheid der prinses, die de echtgenoote en moeder van keizers zal zijn.’
| |
| |
‘Zooals gij verkiest,’ sprak prinses Elisabeth, overeind rijzende: ‘ik mag niet anders dan uw stilzwijgen eerbiedigen. Maar er is een laatste vraag, die gij mij wel zult willen veroorloven. Gij zijt niet rijk, niet waar?’
‘Neen,’ gaf mevrouw Gerson op doffen toon ten antwoord: ‘maar wanneer men geheel alleen is, behoort er slechts weinig toe om in het leven te blijven.’
‘Des te geringer verdienste zal er dan ook in liggen u daartoe de middelen te verschaffen. Prins Herman heeft mij uitdrukkelijk verzocht u uit zijn naam een geschenk aan te bieden. Gij zult mij niet weigeren daar ook mijn aandeel bij te voegen, en mocht gij deze kleine som niet rechtstreeks behoeven, wil er dan ten minste een aandenken voor koopen dat u van tijd tot tijd aan onze erkentelijkheid herinnert.’
En eene enveloppe nemende, waarmede hare vingeren bijna voortdurend gespeeld hadden, wilde zij deze aan Caroline-Louise overhandigen, maar de zonderlinge vrouw tegenover haar werd zeer bleek en antwoordde zachtkens:
‘Ook dat niet, Uwe Hoogheid, laat ook dat niet zijn. Er zijn levens zóó arm aan geluk, dat men ze de vreugde van een uur als dit ongestoord moet laten behouden. Een geschenk, van welken aard dan ook, zou mij beletten er eenmaal op terug te zien als op het lichtpunt van mijn gansche bestaan. Indien ik iets van de goedheid Uwer Hoogheid mocht afsmeeken, dan zou het wezen van tijd tot tijd nog eens te willen terugdenken | |
| |
aan de onbekende, die een wijle haar pad heeft gekruist. Tot mijn laatsten dag zal ik haar om hare goedheid zegenen.’
En terwijl de kroonprinses zich verwijderde, ging ook zij langzaam heen, heel langzaam, als een die zijn laatste hoop op aarde heeft zien vervliegen.
Toch gevoelde zij zich voor eenmaal in haar leven gelukkig.
|
|