| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Wigbold van Boheme rijdt weder naast den erfprins van het Groote Rijk; men heeft den terugtocht aangenomen, en hoezeer de jongeling ook verdiept mag wezen in zijne zelfzuchtige gedachten, hij heeft ditmaal bemerkt dat zijn metgezel zich nog slechts met moeite in den zadel houdt.
‘Gaat het zóó slecht?’ vraagt hij zacht, terwijl zijne koortsachtige blikken zich met eene uitdrukking vol weemoed op den man aan zijn zijde vestigen.
‘Ja, het gaat slecht,’ luidde het antwoord: ‘maar niemand anders dan gij behoeft het te weten. Het zal altijd vroeg genoeg zijn aan anderen toe te geven dat ik verloren ben. Voor den zieke bestaan twee soorten van lieden: de nieuwsgierigen, die zijn lijden nog steeds verzwaren met hunne bevreemding dat het nog niet afgeloopen is, en degenen die hem liefhebben en slechts gefolterd worden door het vooruitzicht hem te zullen | |
| |
verliezen. Het is barmhartiger wanneer beiden onkundig blijven van zijn waren toestand, zoolang slechts mogelijk is.’
‘Waarom mag ik niet in uwe plaats sterven!’ mompelde de jonge prins.
‘Gij sterven? Gij die nauwelijks begint te leven!’ sprak Herman vol smartelijke verbazing: ‘neen, mijn vriend, het zal mij heel, heel zwaar en pijnlijk vallen deze aarde vaarwel te zeggen; maar ik heb ten minste geruimen tijd geleefd; ik heb het bestaan in al zijne zoetheden gekend, mijn vaderland in alle omstandigheden mogen dienen; voor u echter vangt dat alles nauwelijks aan. Als een van ons beiden moet verdwijnen, dan is het beter dat ik ga.’
‘Zult gij het leven werkelijk betreuren?’
Herman's groote blauwe oogen werden vochtig, zijne lippen trilden onder den golvenden, goudgelen baard en zijne stem klonk ontroerd toen hij ten antwoord gaf:
‘Ja; want in weêrwil van al wat ik reeds doorstaan heb en nog weet te moeten doorworstelen, beschouw ik het als de grootste gave Gods. Wie leeft vermag alles. Hij kan zijn eigen geest, zijn eigen hart tot de hoogste toppunten verheffen, welke ooit nog door een sterveling bereikt zijn; hij kan aan anderen het bestaan tot een hemel maken; hij kan eindelijk zijn land tot grootheid en geluk voeren, wanneer hij tot den troon geroepen is zooals wij. Ik acht u te hoog om niet overtuigd te zijn dat gij er over denkt zooals ik.’
‘Eenmaal, ja, heb ik er aldus over geoordeeld,’ | |
| |
sprak Wigbold van Boheme op gesmoorden toon, als gold het eene zware belijdenis; ‘maar sedert is alles anders voor mij geworden, en sleep ik het leven nog enkel voort als een onduldelijken last, dien ik reeds herhaaldelijk in de verzoeking kwam van mij af te werpen.’
Doordringend zag de kroonprins den jongen man aan, en zijn fraai gelaat werd heel ernstig toen hij hernam:
‘Wanneer gij voor het vervolg ooit weder in die verzoeking mocht geraken, herinner u dan altijd dat er enkele dingen zijn, die enkele lieden niet kunnen verrichten. Wie tegenover de Godheid zelfmoord durft plegen, is een ongelukkige die waanzinnig moet zijn; maar een vorst die geroepen is eenmaal aan het hoofd van een rijk te staan, die dat rijk tot zegen kan verstrekken, die duizenden en nog eens duizenden tot welvaart, tot deugd, tot geluk kan voeren, wanneer hij de hand aan zichzelven slaat, dan is hij minder nog dan een lafaard, een ellendeling.’
Den jongen erfprins steeg een vluchtig rood naar de slapen:
‘Maar zoo ook hij door den waanzin aangegrepen was, dien gij aanneemt dat gewone stervelingen kan overmeesteren?’
‘Een toekomstig monarch is geen gewoon sterveling; en hij bezit het recht niet zich door den een of anderen waanzin te laten meêsleepen. Gij ziet mij ongeloovig aan, omdat gij niet begrijpt wat ik bedoel. Wanneer de natuur ons heeft toegerust zooals u en mij, dan worden wij niet in één | |
| |
enkelen dag het slachtoffer eener geestesverbijstering. Wij voelen haar naderbij sluipen, wij bezitten in ons geloof, in onze wetenschap, in onzen werkkring de middelen om haar tegen te gaan en te vernietigen, aleer zij nog eenige overmacht op ons verkregen heeft. Al wat plichtsbetrachting, al wat eergevoel in ons is, moet er zich tegen verzetten haar tot ons toe te laten, en dank zij een ijzeren wilskracht ontkomt men altijd aan hare heerschappij.’
‘En als men dat te laat erkent? Als men haar gedachteloos in zijn binnenste liet sluipen tot zij tot waanzin klom?’
‘Zoolang men dat nog kan onderscheiden, blijft het tijd zich aan haar macht te ontrukken. Wilt gij dat ik u de behulpzame hand daartoe zal bieden? Ik zou mij gelukkig rekenen, nog op deze wijze nuttig te kunnen zijn vóór mijn sterven.’
‘Wanneer het ooit noodig mocht blijken, zal ik mij gaarne tot u wenden,’ gaf Wigbold ten antwoord, met eene vergeefsche poging om wat vroolijker te schijnen: ‘gij hebt mij waarlijk somber gestemd met uwe vooruitzichten op den dood.’
‘Die gij mij benijddet!’ sprak prins Herman met liefderijk verwijt: ‘Wij zijn goede vrienden, en dat geeft mij ook het recht u te smeeken op uwe hoede te zijn. Wanneer een jongmensch van uw verstand, uw uiterlijk, uwe verwachtingen, een marteldood zooals den mijne benijdenswaardig acht, dan is hij door erger aangegrepen dan de loutere levensmoeheid zijner krachtelooze tijdgenooten. Een koen gemsjager vreest niet voor den hinder- | |
| |
paal van eenig kreupelhout; er moet daartoe wanhoop in uw binnenste huizen.’
‘En als dat zoo was?’ vroeg de jongeling somber.
‘Dan zou ik zeggen dat Wigbold van Boheme daar minder dan eenig ander het recht toe heeft.’
‘Gij weet dat niet; gij kunt het onmogelijk weten....’
‘Mag ik er naar raden?’
De erfprins knikte sprakeloos.
‘Hebt gij onaangenaamheden met uw vader gehad?’
‘Wij hebben geheel verschillende inzichten; maar ik geloof dat dit het geval is tusschen al degenen die regeeren en al die regeeren zullen. Mijn vader is een der meest eerbiedwaardige karakters die ik ken. Mijn ongeluk wordt slechts ten deele door hem bewerkt.’
‘Verkeert gij wellicht in geldverlegenheid? Ik weet dat gij veel gespeeld hebt en edelmoedige, ridderlijke naturen verliezen daarbij altijd. Indien dit het geval mocht wezen, dan zou uw eerewoord, dat gij nooit weder de groene tafel naderen zult, mij voldoende zijn om u de vrije beschikking over mijn vermogen te laten.’
‘Ik dank u; gij zijt waarlijk de trouwste vriend dien iemand hebben kan, maar ofschoon mijne zaken een weinig in de war zijn geraakt, ben ik daar binnen eenige maanden weêr geheel doorheen. Maak u dus niet verder bezorgd over mij. Het is slechts wat zwaarmoedigheid, en deze zal wel weêr vanzelf voorbijdrijven.’
‘Dat zal zij niet, ik zie het maar al te goed aan | |
| |
de uitdrukking van uw blik,’ zeide prins Herman, wiens open gelaat de grootste ongerustheid verried: ‘gij moet mij toelaten u bij te staan, al ware het dan ook slechts uit medelijden met uwe ouders, die op u al hunne hoop gevestigd hebben. Wil ik u zeggen, Wigbold, wat u tot vertwijfeling brengt? Indien ik dusverre met voordacht mistastte, dan was het omdat ik u zelf den hoon wilde besparen, u daar noodeloos van te verdenken. Thans echter blijft mij geen twijfel over. Gij worstelt tegen liefde.’
Ditmaal antwoordde de erfprins niet. Hij liet het hoofd diep op de borst zinken en Herman meende een traan langs zijn knevel te zien druppelen.
‘En uwe vrouw, en uw kind?’ vervolgde hij zacht.
‘Ik heb mijn kind innig lief,’ antwoordde Wigbold: ‘het is mij voldoende een half uur met mijn dochtertje te hebben doorgebracht, om weêr eenigen levensmoed terug te vinden.’
‘En de prinses?’
‘Zij bezit de grootste hoedanigheden; niemand die haar deugden hooger kan schatten dan ik...’
‘Wanneer men 24 jaar is en het uiterlijk van prinses Gisela bezit, dan mag men op meer teedere gevoelens aanspraak maken.’
‘Ik heb haar ook eenmaal werkelijk liefgehad. Toen zij naar Boheme werd gevoerd, was zij als een kind; over alles verrukt en opgetogen en in mij slechts den betooverden prins ziende, die het schoone slaapstertje was komen wekken, om haar zijn eigen rijk binnen te geleiden. Het was mij | |
| |
zoo geheel nieuw op die wijze vergood te worden, dat ik mij onwillekeurig liet meesleepen en geheel onder hare heerschappij geraakte.’
‘Zijt gij in die dagen ongelukkig geweest? Ik durf, zonder zelfs uw antwoord vernomen te hebben, voor het tegendeel instaan. Om het even hoe jong wij ook mogen zijn, onverschillig hoe onze beginselen mogen wezen, er ligt voor ons allen zonder onderscheid eene onovertrefbare zoetheid in een deugdzaam geluk. Ik heb mannen gekend die met godsdienst spotten en toch het hoofd ontblootten en zich gelukkiger gevoelden, wanneer zij toevallig een kloosterdrempel overschreden. De kalmte, de vrede, de rustige voldoening, de braafheid over de trekken der bewoners verspreid, dat alles gaf hun een ongekende gewaarwording, die ik niet anders dan met den naam van ‘vreugde’ heb weten te bestempelen; zij waren een ander geloof toegedaan en toch zou het hun onmogelijk zijn geweest, binnen die muren een vloek of ook maar een spotternij te uiten. Dat is hetzelfde met het geluk dat ons veroorloofd is. Het is als maakte het ons krachtiger, beter, als boezemde het ons eerbied voor de gansche schepping in; als deed het ons dagelijks in eigenwaarde stijgen. Vandaar ook dat men niet genoeg kan doen tot de zedelijke ontwikkeling eener natie. Het meest moreele volk zal steeds het onoverwinnelijkste zijn.’
‘Ik herhaal u, de prinses en ik hebben elkander hartelijk liefgehad,’ zeide Wigbold met eenige verveling in de stem: ‘maar het ongeluk heeft gewild dat alles sedert veranderd is.’
| |
| |
‘In uw binnenste, meent gij; want gij zult mij niet willen wijsmaken dat Gisela u niet meer liefheeft. Gisterenavond, terwijl gij de held van het feest waart, door de geestige wijze waarop gij uwe reisherinneringen verteldet, heeft zij de oogen niet van u afgewend.’
‘Neen,’ antwoordde de jongeling zuchtend: ‘Ik heb haar niets te verwijten, als te veel liefde misschien en daardoor jaloezie’...
‘Arm slaapstertje uit het Bosch, waarom zijt gij haar ooit komen wekken, als gij niet gezworen hebt haar tot in eeuwigheid het verlies van haar betooverd paleis te vergoeden door uw trouw? Het schijnt zoo weinig aan enkele mannen dat geven en weêr terugnemen van teederheid; maar weet gij wel dat het evenveel beteekent als leven of dood voor eene vrouwenziel?’
‘Vergeef mij, beste vriend, zoo ik vrees dat gij mij in deze zaak heel moeielijk begrijpen kunt,’ zeide Wigbold ietwat droog: ‘Wij stonden niet gelijk. Gij vergeet, dat niet alle vrouwen zoo buitengewoon geestelijk ontwikkeld zijn, als prinses Elisabeth.’
‘Het is niet de geest, maar de ziel die wij liefhebben en eene minder begaafde vrouw kan ons evenzeer boeien. Gij glimlacht; wil ik u zeggen wat gij denkt? Dat het niet in mijn aard lag ontrouw te wezen. Ik weet het is de gewone theorie van hen die gestruikeld zijn, te beweren dat anderen niet vallen konden, en de natuur alleen hen met zwakke enkels begiftigd heeft. Wat weten zij daarvan? Elke man aanschouwt het vluchtig | |
| |
tooverbeeld van eene vrouw, de verleiding die hem des te geoorloofder voorkomt, naarmate zijne echtgenoote zich meer uitsluitend met hare kinderen bezighoudt en veroudert, terwijl hijzelf nog zoo jong blijft. Een ieder doorleeft uren, waarin hij tegen de machten van plicht en geweten kampt; maar tenzij hij een zwakkeling wil wezen, eindigt hij met de knie voor haar te buigen en als een andere Jacob te zeggen: ‘Ik laat u niet gaan voordat gij mij zegent.’ Op ons vorsten drukt eene verantwoordelijkheid, welke anderen lieden is bespaard gebleven; maar die verantwoordelijkheid heeft ook veel goeds; zij verbiedt ons het leven prijs te geven aan een vrouwengril; zij herinnert ons ieder oogenblik dat geheel een werelddeel de oogen op ons houdt gevestigd en zij dwingt ons tot een ernstigen arbeid, die onze al te levendige verbeeldingskracht tot zwijgen brengt.’
De erfprins streek zenuwachtig met de fijngeschoeide hand over de oogen en antwoordde op half spottenden toon:
‘Ik ben het grootste bewijs van het tegendeel; want ook ik heb gestreden tegen den mij overweldigenden gedachtenstroom; ik heb gearbeid tot diep in den nacht, en daarop geen oog kunnen sluiten, omdat ik steeds vervolgd werd door hetzelfde beeld.’
‘Weet uw vader er van?’
‘Ja, dat is zelfs oorzaak van onze onaangenaamheden in den laatsten tijd. Nadat ik gezien had dat alles te vergeefs bleek om die liefde uit mijn hart te rukken, heb ik mij tot den keizer gewend.’
| |
| |
‘Gij? tot den keizer?’ riep prins Herman verbaasd.
‘Ja, dat schijnt u eene hopelooze daad toe, niet waar? Welnu, als men meêgesleept wordt door een gevoel zooals het mijne, dan grijpt men naar alles om uitkomst. Ik heb afstand willen doen van mijne rechten op den troon.’
‘Ter wille van eene vrouw, die u waarschijnlijk hoofdzakelijk liefheeft omdat gij de aanstaande keizer zijt!’ sprak de kroonprins bitter: ‘Gij behoeft er niet aan toe te voegen dat uw vader weigerde.’
‘Hij was onverbiddelijk en ik eindigde met hem te smeeken dan ten minste toe te staan dat ik van prinses Gisela zou scheiden.’
‘Om... die andere vrouw te huwen, niet waar?’
Wigbold van Boheme knikte toestemmend.
‘En.... die andere vrouw was met dat plan bekend en stemde er in toe?’
‘Ja, om mij voor altijd toe te behooren had zij mij naar een woestijn willen volgen.’
‘Maar liever nog op een troon,’ sprak de kranke vorst vol ironie: ‘mijn arme Wigbold, ik hoop dat gij bedenken wilt dat gij u bevindt tegenover een stervende, wiens plaats onder de levenden binnen enkele maanden reeds zal zijn ingenomen. In een toestand als den mijne begint het oog veel scherper te zien, teekent alles zich in veel helderder lijnen af, verdwijnt veel als nietig wat ons tot dusverre van groot gewicht en waarde scheen; maar wat dagelijks grooter omtrekken aanneemt, wat van lieverlede al het overige overschaduwt, het is de | |
| |
plichtsbetrachting. Het bewustzijn dat men haar trouw is gebleven verzoent met het einde en troost ons over de wetenschap dat het verleden voor altijd voorbij is en niet te herstellen valt. Wees een man, Wigbold, volbreng uw plicht. Nog nooit heeft een vorst uit uw geslacht daarvoor teruggebeefd. Toon dat gij uwe voorvaderen niet onwaardig zijt.’
‘Mijne voorvaderen!’ mompelde de jonkman, in wiens oogen zich een onheilspellend geflikker vertoonde: ‘wie kan mij bij hen vergelijken? Ik behoor tot de langste, de krachtigste mannen van mijn land, en gelijk gijzelf daareven hebt gezegd, ik ben een onvermoeid jager, wiens ledematen van zijn jeugd af gestaald zijn; welnu wanneer ik slechts een vierde deel der wapenrusting van een der vroegere keizers omhang, roep ik om genade. Ik kan onmogelijk hun oorlogszwaard door de lucht zwaaien, wij zijn dwergen geworden naast de mannen uit twee, drie eeuwen herwaarts, en in het geestesleven is het evenzoo gesteld. Waar blijft de vergelijking tusschen hen, die twintig vrouwen te gelijk aanbaden en uit kloosters of kasteelen wegroofden, en mij - den negentiende-eeuwschen droomer, die wegsterf om ééne enkele teederheid die mij ontzegd wordt, en wiens ziel zich rekenschap geeft van de geringste schakeeringen en gewaarwordingen zijns harten. Wij zijn geheel verschillende wezens, die elkander onmogelijk begrijpen kunnen.’
‘Dus zoudt gij er waarlijk over denken de prinses te verstooten?’
| |
| |
Wigbold van Boheme sloeg de oogen neder voor den bestraffenden blik dien hij op zich voelde rusten.
‘Het is beter voor haar en mijn geluk. Ik weet maar al te goed dat mijn hart niet tot haar weer zal keeren. Gelijk Ouida zegt: ‘er is geen asch zóó koud als die eener doode liefde,’ en wij zijn beiden nog zoo jong. Zou het geen wreedheid zijn elkander te veroordeelen tot een levenslange ontbering van elke teederheid, elke vreugde?’
‘Geen wreedheid kan grooter wezen dan tot eene vrouw, die u liefheeft, te zeggen: gij zijt jong en mooi, ik heb u niets te verwijten dan dat gij wat al te blindelings aan mij gehecht zijt; maar ik ben u moê; zóó moê dat ik u de plaats ontzeg aan den haard, waarheen ik u nog kort geleden voerde, dat ik u de kroon welke ik u vol teerheid op het hoofd drukte, weer van de blonde slapen neem; dat ik u voor altijd uit mijn leven ban, als hadt gij mij verraden en in plaats van liefde slechts trouweloosheid voor mij gekend. Neen, mijn vriend, ik ken u beter dan gijzelf dat doet: de verzoeking moge sterk wezen, gij zult er nooit voor bezwijken. Beloof mij ten minste dat gij, wanneer zij te krachtig wordt, tot mij zult komen; zoolang ik leef zal ik bereid worden gevonden u met raad en daad bij te staan.’
‘Ik zal het mij herinneren,’ antwoordde de erfprins ontroerd: ‘dit ééne weet ik zeker, dat de eerzucht uwe vriendschap te verdienen mij van menige dwaasheid terug zal houden. Gaarne had ik nog uren lang met u voortgesproken, al | |
| |
toont gij u ook nog zoo onverbiddelijk voor mijn liefste plannen; maar ziedaar reeds het paleis, en ik zal heel dezen verderen dag wel veroordeeld wezen mij met de overige gasten bezig te houden,’
‘Houd u vooral bezig met prinses Gisela,’ zeide Herman met zijn gullen, betooverenden glimlach: ‘Zij ziet er heden uit als eene echte fee, die slechts vraagt haar gouden stafje over u te zwaaien om haar heer en meester plotseling gelukkig te maken. Al schrikt het denkbeeld, haar nu en dan eenige vriendelijke woorden toe te voegen, u ook nog zoo af, beproef het slechts eens en gij zult zien hoe goed het ons is, te midden van zooveel onverschilligen, ten minste één hart te bezitten dat voor ons alleen klopt. Geloof mij, ik kan van zulke zaken meespreken. Indien ik op uw leeftijd prinses Elisabeth verwaarloosd had en verlaten, waar zou ik dan heden die onnavolgbare toewijding, die teedere zelfverloochening vinden, die alleen in staat zijn mij kalm den mij toebereiden marteldood te gemoet te doen treden? Nergens, zelfs bij mijne moeder, bij mijne zusters niet. Tot spoedig, en herinner u ons gesprek.’
Men was aangekomen. De vorsten stegen af, en Wigbold zag hoe zijn metgezel wankelde, zoodra hij verplicht was zich staande te houden. Onmiddellijk snelde hij op hem toe en wilde hem ondersteunen, maar Herman wees hem met een droevig lachje van zich af.
‘Ik dank u,’ zeide hij: ‘het is weer voorbij, gij ziet alleen maar dat ik er niet lang meer zijn zal om u te waarschuwen. Breek daarom nog vóór | |
| |
mijn heengaan met die u onwaardige banden; een stervende weigert men niets.’
Zwijgend drukten de beide mannen elkander de hand en zochten toen hunne vertrekken op. De kroonprins van het Groote Rijk bevond zich nauwelijks alleen, of hij liet het masker vallen, dat hij gedurende heel de plechtigheid gedragen had. Zijne gelaatstrekken namen de uitdrukking aan eener doodelijke afmatting; hij bracht de handen aan de keel als om te trachten de pijn aldaar te bedwingen, en langs zijn kaken droppelden groote tranen. Nooit te voren nog had hij zich zoo levendig rekenschap gegeven dat nog slechts een schim van het verleden in hem was overgebleven.
Juist wilde hij zijn kamerdienaren schellen om hem van zijn drukkend gala-costuum te ontdoen, toen de deur geopend werd en prinses Elisabeth binnentrad, die op hem toesnelde.
‘Het gaat heel, heel slecht, niet waar?’ fluisterde zij angstig, en terwijl zij naast den zetel neerknielde, waarop hij zich had laten vallen. De prins knikte toestemmend, maar lachte haar niettemin toe en fluisterde de woorden:
‘Moed gehouden!’
‘Ik wist wel dat dit ellendige feest u moest vermoorden!’ sprak de vorstin vol bitterheid: ‘O! dat ik u had mogen dwingen thuis te blijven, maar het kon niet, het kon niet. Laat mij u tenminste dit alles afnemen. Al veel te lang zwoegt gij daaronder.’
‘Juist had ik met dit doel willen schellen.’
‘Dat is onnoodig. Niemand kan het zachter doen | |
| |
dan ik. Gun mij tenminste de weinige vreugden die aan uw lijden verbonden zijn.’
En zonder acht te geven op den rijkdom van haar gala-costuum, begon de anders zoo spaarzame prinses haar gemaal bij te staan als ware zij slechts een schildknaap of een eenvoudig kamerdienaar geweest. De tranen kwamen hem in de oogen terwijl hij haar liet begaan, en bedacht hoe onvermoeid zij zich tot dusver reeds in hare zorgen had betoond. Hoe geheel anders zou dit geweest zijn indien ook zij de dwaasheid van Wigbold en Gisela gedeeld hadden en het korte leven aan deze zijde van het graf als elkander vreemd door waren gegaan!
Eenige oogenblikken later had zij hem zachtkens gedwongen wat uit te gaan rusten op het bed; de toenemende bleekheid, welke zich over zijn mannelijk gelaat verspreidde, was nog angstwekkender geworden. Nadat de zware, kwellende uniform den lijder niet meer pijnigde, deed de afmatting zich ten volle gelden. Hij lag daar als geheel verbrijzeld terneer en de moeielijke ademhaling werd bijna fluitend.
‘Zal ik den geneesheer laten ontbieden?’ vroeg prinses Elisabeth.
‘Neen, neen,’ hijgde de zieke: ‘niet heden, nu het gansche paleis vol is van lieden, die slechts de oogen op mij gevestigd houden om te weten hoelang ik het nog zal uithouden. Het is niets dan eene voorbijgaande uitputting, morgen zal het beter gaan.’
‘Morgen zal het erger wezen!’ dacht de onge- | |
| |
lukkige vrouw: ‘en overmorgen nog erger, en zoo altijd voort, tot het einde, dat eerder komen zal dan wij vermoeden.’
En terwijl hare koude vingers zijne koortsachtig gloeiende hand omklemden, deed de vertwijfeling haar blikken in een reeds nabijzijnd verschiet, waarin zij haar held niet langer aan hare zijde zou hebben, en dat nog zoo eindeloos veel belovende leven voorgoed zou zijn afgemaaid.
Zij zou haar kinderen overhouden, dat is waar, en geen moeder kon hen hartelijker liefhebben dan zij, maar zelfs hare kinderen zouden haar nimmer het gemis vergoeden van dien hechten steun, op wien zij zoo lange jaren veilig gebouwd had.
De wereld verzekert steeds dat men niet meer te beklagen is, van het oogenblik dat men elkander slechts geruimen tijd heeft mogen bezitten, en zij poogt u te troosten met drogredenen als deze: ‘het is waar, de scheiding blijft altijd hard, maar wanneer men elkaar vele jaren achtereen mocht behouden, dan heeft men toch werkelijk geen recht tot treuren.’ Alsof niet elke dag om twee zielen die elkander trouw zijn gebleven een dichter schakel smeedt, alsof men elkaar niet geheel en al onmisbaar wordt, wanneer men zoolang, hand in hand, langs alle afgronden, over alle klippen heengezworven is! Nooit. nooit zou iets die leegte in haar gemoed kunnen aanvullen!
En eene bitterheid maakte zich van haar meester, zooals zij er nog geen gekend had, in een be- | |
| |
staan dat tot dusverre in vele opzichten zonnig had mogen heeten. Waarom moest hij sterven, hij, die zooveel beter was dan anderen? Hij wiens geest vervuld was van zoo grootsche voornemens om zijn volk gelukkiger te maken; wiens voornaamste streven het zijn zou een nimmer dalende zon van welvaart en vrede over zijn staten te doen opgaan. Wat al droomen hadden zij met elkaar niet gedroomd, van de dagen waarop zij te zamen zouden regeeren, want in alles had Herman haar tot dusverre geraadpleegd en zij bezat het verstand van een man.
Eindelijk, eindelijk ware de ijzeren wil gefnuikt geweest, waarvoor zelfs zij gedurende zoo langen tijd had moeten bukken. Het zou niet langer de minister wezen, maar de vorst die regeerde; het volk zou niet langer zijn koningshuis vreezen, maar het liefhebben, en na zelve die dubbele en zoo zeldzaam tot één gestrengelde kroon, van geluk en grootheid bereikt te hebben, zou zij hare kinderen hebben toegestaan vóór alle dingen de keuze huns harten te volgen en liefde te kennen.
Dat alles had zij gedroomd, en nu lag het verwoest aan hare voeten. Nog altijd sleepte haar schoonvader het leven voort, niets scheen op een spoedig einde te duiden, en nog altijd ook richtte de naderende dood grooter verwoestingen aan bij den man die daar neerlag, en wiens reuzengestalte nu en dan krampachtig bewogen werd, als onder eene onbeschrijfelijke pijn.
Wat had zij misdaan, dat zij aldus moest boeten? Prinses Elisabeth was nimmer bijzonder vroom | |
| |
geweest, men verweet haar integendeel dat het haar ontwikkelden geest onmogelijk scheen zich voor een hoogeren wil dan den hare te buigen; en tot dusverre had zij zich meesteres over haar eigen lot beschouwd. Mits zij slechts haar plicht vervulde en haar leven volgens edele beginselen inrichtte, meende zij dat God niet anders zou kunnen dan haar daarvoor beloonen. En nu eensklaps lag de toekomst, lag haar geluk, vernietigd aan hare voeten. Wat had zij dan kunnen doen, om aldus gekastijd te worden?
Haar hooghartig gemoed wilde niet aannemen dat er raadselen zijn, waarvan eerst een volgend bestaan ons de oplossing belooft. Zij wilde weten, welke haar misdrijf had kunnen zijn; om zelve een andere boete te kiezen, zwaarder nog misschien, maar die haar vergund zou hebben neer te knielen en tot de wrekende Godheid te roepen: ‘Het is genoeg, schenk genade, en zoo dit niet zijn mag, laat mij alleen den prijs der vergelding dragen: spaar hem!’
En zij zocht, zij zocht, maar in geen van beider verleden vermocht zij iets te ontdekken.
|
|