| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Elisabeth, koningin van Helgoland, vierde den vijftigsten verjaardag harer troonsbestijging. Uit alle oorden der beschaafde wereld waren vorsten en vorstinnen bijeengestroomd om, zoowel door hunne tegenwoordigheid, als door de rijke geschenken welke zij met zich voerden, de vrouw te huldigen, die gedurende zulk een lange reeks van jaren haar volk geleid had in liefde en vrede.
Den morgen van den dag, waarop zij nog eenmaal in triomf naar de grijze abdij gevoerd zou worden, welke zij eenmaal als tengere, hulpelooze maagd had betreden, om voor het eerst Gods zegen over haar bestuur af te smeeken, was zij reeds vroegtijdig haar legerstede ontvlucht. Heel het verleden was gedurende den afgeloopen nacht voor haar opgerezen en had haar elke rust ontzegd. Zij had zich zelve weêrgezien als de jonge vorstin, die zich ontzet gevoelde bij het denkbeeld van de zwaarte der kroon haar op de blonde slapen gedrukt; zij herinnerde zich hoe zij slechts | |
| |
met een stortvloed van tranen had weten te antwoorden op de rede van haar eersten minister, en hoe de dagen welke daarop gevolgd waren, haar dikwijls bitter duister hadden toegeschenen. Nog wist zij hoe vaak zij het lot der nederige vrouwen had benijd, wier leven niet anders vroeg dan bemind en gelukkig te wezen. Zij ook, zij had bemind willen zijn en haar eigene liefde was zóó groot geweest, zij had zoo uitsluitend gevraagd zelf lief te hebben, dat zij niet eenmaal bespeurde hoe weinig hare teerheid beantwoord werd.
Later, veel later, op het oogenblik zelf der onherroepelijke scheiding, was de ontgoocheling gekomen: ruw, verpletterend, afschuwelijk. Zóó verpletterend dat zij in die ure de zielskracht had gemist zich over den stervende heen te buigen en hem toe te fluisteren dat zij hem het verleden vergaf, ter wille van de jarenlange trouw, de onveranderlijke toewijding haar sedert dien bewezen. Thans was het haar als zag zij prins August nog eenmaal stervend voor zich liggen, met benauwde, reutelende ademhaling en den rusteloozen blik van iemand, die weet dat zijne minuten geteld zijn en toch niet heen wil gaan alvorens vrede te hebben gevonden.
Waarom was zij niet aan zijne sponde neergeknieid? Waarom had zij hem niet geantwoord dat de liefde alle dingen vergeeft en hem aldus bewezen dat zij althans onveranderlijk had liefgehad? Het was niet zoozeer het beeld van haar verongelijkt kind, dat hen op dat oogenblik had gescheiden. Indien zij het gewild had, zoude zij | |
| |
het verlaten leven der ongelukkige prinses ook in een ander werelddeel, hoe ver dan ook van haar verwijderd, heel zonnig hebben kunnen maken; neen, het was zijn leugen geweest die haar tot waanzin opzweepte. Het was de wetenschap dat hij haar gehuwd had, terwijl hij een andere vrouw vergoodde, welke haar als een Nessus-kleed de schouderen had verschroeid.
Indien hij door een wonder tot het leven teruggeroepen ware in die ure, zij gevoelde dat zij nimmer vergiffenis voor hem zou hebben gevonden. Zij stelde zich hem voor, na zijne bekentenis, vóór zijn tijd verouderd en vergrijsd; het fraaie, denkende hoofd ter aarde gebogen, onder den zwaren schuldenlast, dien men niet van hem af wilde wentelen. Nooit zou zijn arbeid voor het rijk, nooit zijne liefderijke inspanning om den geest zijner kinderen te ontwikkelen en vroegtijdig tot grootheid te vormen, beloond zijn geworden door één enkel woord van verzoening. In al de jaren welke er sedert zijn heengaan verloopen waren, had zij geen enkele maal behoefte gevoeld zijn graf te gaan toefluisteren, dat het thans alles wèl was tusschen hen; dat de booze droom zijner schuld en harer onttoovering vergeten waren en uitgewischt. Maar heden, nu zij de zegepraal ging inoogsten van al die jaren van wijs bestuur, waarvoor heel een volk haar dankte, nu zocht zij voor het eerst meewarig naar de hand, die haar zoo onwankelbaar in die taak had bijgestaan, wiens werk haar de liefde en bewondering harer onderdanen had doen verwerven. Ware hij nu | |
| |
nog aan hare zijde geweest, hare vingeren zouden voor het eerst weer de zijne hebben omklemd, hare knieën hadden zich voor hem gebogen en op hare beurt zou zij den afgod harer jeugd vergiffenis hebben afgesmeekt voor hare onverzoenlijkheid.
Thans echter was dit te laat. Hij zou niet tot haar wederkeeren, zijzelve hoopte spoedig tot hem te gaan. Wel had zij getracht ook hem te vergeten, maar de eerste teederheid welke een vrouwenhart vervuld heeft, laat altijd iets onsterfelijks achter; niettegenstaande zij hem gehaat en tot zelfs geminacht had om zijne schuld, was hij haar steeds grooter voorgekomen dan al de andere mannen die zij zag, grooter zelfs dan de meest geroemde vorsten van zijn tijd. Hoe trotsch zou zij zich niet gerekend hebben hem heden aan hare zijde te zien, met zijn fijnen, omvangrijken geest al de anderen overschaduwende.
Maar minder dan ooit behoorde zij dien dag zichzelve toe, en zij schelde hare kamervrouwen om haar behulpzaam te wezen bij het omhangen harer tooisels tot het groote gala-costuum.
Inmiddels trachtte daarbuiten, in de reeds voor het paleis samengestroomde menigte, een schamel gekleede vrouw tevergeefs zich een weg te banen tot de van lakeien wemelende voorportalen.
‘Ik moet Hare Majesteit spreken,’ kermde zij zacht, wanneer men haar vroeg wat haar zoo aan deed houden.
‘Hare Majesteit!’ herhaalde een der hofbedienden spottend: ‘dan raad ik je aan maar ter- | |
| |
stond de zaak op te geven. De koningin ontvangt nooit bezoeken zooals de uwe, en vandaag worden alleen prinsen en prinsessen bij haar toegelaten.’
‘Maar ik, ik ben ook....’ hier bleef de arme vrouw, met een schaamteblos op het ingezonken gelaat, steken.
‘Gij zijt ook eene prinses, bedoelt gij?’ lachte de man: ‘Welnu, mijn waarde Hoogheid, dan spijt het mij slechts nog meer u te moeten zeggen dat vandaag niet de minste hoop voor u bestaat. Wilt gij terugkomen over eenige dagen, als wij al deze feesten achter den rug hebben, dan kunt gij licht een der adjudanten te spreken krijgen, maar zelfs dat zou thans niet gaan.’
‘Vandaag toch juist moet ik de koningin zien,’ hield de ongelukkige vol: ‘als het vandaag niet is, dan zal ik ook nimmer mogen hopen.’
‘En ik hoop dat gij ons eindelijk met rust zult laten,’ sprak de lakei op driftigen toon: ‘Wij hebben wel wat anders te doen dan vijftigmaal achtereen te herhalen dat Hare Majesteit alleen haars gelijken ontvangt. Uit den weg nu, als het u belieft.’
De onbekende trok zich beschroomd terug.
‘Haars gelijken,’ prevelde zij onhoorbaar. Hoe konden zij ook weten, zij die haar van den vorstelijken drempel verjoegen, hoezeer haar plaats aldaar geweest zou zijn, hoe zij straks in een der gouden hofkoetsen, in de onmiddellijke nabijheid der koningin had moeten tronen, en al degenen die haar thans beschimpten in het stof voor zich moest hebben zien buigen.
| |
| |
Maar zij wist sinds lang dat zij niet meetelde onder de stervelingen; dat niemand er zich over bekommerde tot welken rang of stand zij behoorde; of zij des avonds een leger vond om haar afgetobde ledematen op uit te strekken, of wel dat zij heel den nacht zonder een wijkplaats rondzwierf, met brandend verlangen naar den eersten heraut van den morgen uitziende, die haar zou vergunnen althans eenige rust te genieten op de verlaten bank van het een of andere park.
Toch bleef zij, onder het volk verscholen, toeven tot de eerste gala-rijtuigen voorreden en begonnen te verkondigen dat de stoet zich weldra in beweging zou zetten.
‘Men staat hier slecht,’ hoorde zij op dat oogenblik een man uit het volk zeggen. ‘Bij de abdij alleen is gelegenheid alles te zien.’
Verscheidene nieuwsgierigen volgden den wenk op en sloegen de richting in naar het oude gothische gebouw, waarheen de koningin zich zou begeven. Ook de arme vrouw ging werktuiglijk met hen mede. Zij wilde alles zien, ja, geen der vorstelijke personen mocht hare blikken kunnen ontgaan, en ofschoon doodelijk vermoeid door het langdurig wachten, sleepte zij zich voort, de eindelooze straten door, tot bij de rivier, waaraan de overoude tempel verrees. Hier echter werd de menigte zoo ondoordringbaar, dat zij wel gedwongen was te blijven staan.
Hare slapen klopten of zij bersten moesten, de zolen harer voeten brandden van een verterend vuur, zij gevoelde pijn door al haar ledematen, | |
| |
doch zij wilde toezien wat komen zou, en naarmate de plechtigheid naderde, kwam er ook eene uitdrukking van brandend verlangen op haar gelaat.
In het eind ontstond er werkelijk die beweging onder de toeschouwers, welke altijd de nadering van een stoet voorafgaat. Een zenuwachtig rondschuifelen, gevolgd door een diepe, ademlooze stilte. De klokken der abdij begonnen te luiden, kanonschoten weerklonken, dof als ver verwijderde donderslagen, om de tallooze hoofden heen en weldra naderden de ruiterbenden, die de koninklijke rijtuigen voorafgingen.
Daar verscheen eindelijk de glazen karos van Helgoland's gebiedster. Elisabeth was dien dag bleeker dan gewoonlijk; haar gelaat droeg eene uitdrukking van droefgeestigheid, die eene zonderlinge tegenstelling vormde met de jubelkreten harer tallooze onderdanen. Het was als zocht haar oog ver boven al die ontbloote hoofden een beeld, dat haar al het overige deed vergeten.
Om haar koets en onmiddellijk daarna reed een schitterende staf van prinsen. Bijna al de troonopvolgers der Europeesche rijken hadden zich dien dag tot de schildknapen der feestvierende Majesteit gemaak. Aan hare rechterzijde, recht in den zadel als een uit den slag terugkeerend overwinnaar, reed een man van hooge gestalte, in wit met zilver gedost. Zijn goudgele baard viel golvend neêr op het metalen kuras; overal waar hij voorbijkwam trok hij terstond de blikken tot zich en menige uitroep van bewondering werd te zijner | |
| |
eere gehoord; maar ook zijne lichtblauwe oogen waren slechts van droefheid vervuld en nu en dan werd bij aangegrepen door een hoestbui, die hem ontzettende pijn scheen te veroorzaken, ofschoon zijn gelaat daardoor niets van zijn beminnelijkheid verloor.
Bijna aan zijne zijde reed de kroonprins van Boheme, een rijzig jongeling, met koortsachtige oogen in een fraai, dichterlijk gelaat. Geen van beide mannen wisselde een woord met den ander, en toch waren er weinig menschen die de jonge aartshertog hooger vereerde dan den troonopvolger van het Groote Rijk; maar beiden wisten zich onherroepelijk verloren: de een door een der afgrijselijkste kwalen welke het lijdende menschdom ten grave sleept, de ander door den waanzin eener hopelooze liefde. Beiden zochten hunne wond te verbergen, en konden toch niet anders dan er voortdurend aan denken.
De kroonprinses van het Groote Rijk, die in een der eerste rijtuigen was gezeten, verloor haar gemaal geen oogenblik uit het oog. Haar blik volgde zijn minste gebaren; zoo dikwijls hem een hoestbui overviel, was het alsof hare gansche gestalte ineenkromp van pijn, en bijna met woede bedacht zij hoe in al die opeengepakte rijen menschen er geen enkele zou gevonden worden, kundig genoeg om haar reus, dien eik uit de teutonische wouden, het leven te redden.
En men durfde nog van vooruitgang in wetenschap spreken! Men bekommerde zich over de uitvinding van heller licht gevende lampen, en terwijl | |
| |
liet men hem langzaam omkomen, hem, den held, de hoop van millioenen getrouwen, den man, die door de natuur geschapen scheen om minstens eene eeuw het leven te doorkruisen! Men bedacht nieuwe vraagstukken, men twistte over nietigheden, en niemand stoorde er zich aan de oplossing van het geheim te zoeken om enkele ziekten, zooals tering en kanker, voor altijd te overwinnen.
‘Hij ziet er heden zoo gezond uit als maar kan,’ sprak de zuster der kroonprinses, die naast haar gezeten, de richting harer blikken had gevolgd en begreep welke angst haar vervulde.
‘Ja, Herman schijnt in het bezit van het eeuwige leven, niet waar?’ klonk het bitter: ‘Morgen zullen alle nieuwsbladen verkondigen dat alle geruchten omtrent zijn gezondheidstoestand uit de lucht gegrepen waren, en hij er sterker uitziet dan een der andereaanwezige vorsten. Hij is dat ook inderdaad, en somtijds zou ik kunnen wenschen dat hij de tengerste en zwakste van hen allen mocht zijn.’
‘Elisabeth!’
‘Ja, of meent gij niet dat het vreeselijker is een eik te zien vallen dan een zwakken wilgestruik? Denk aan de dagen, aan de maanden, welke er verloopen zullen aleer hij ter aarde zal zijn geveld. Eén enkele slag van de bijl des somberen houthakkers zou den anderen voldoende wezen; mijn zieke echter zal langzaam gesloopt worden en duizendvoud meer lijden.’
‘Hij kan ook weder genezing vinden.’
‘Genezing?’ herhaalde de prinses met onbe- | |
| |
schrijfelijke spotternij: ‘hebben wij niet reeds alles beproefd? Ik geloof aan geen genezing meer. Zij die hem behandelen, zijn de kundigsten onder de kundigen en zij weten niets. Met al ons goud kunnen wij ternauwernood wat verzachting voor zijn pijnen koopen, en niettegenstaande hunne eindelooze consulten en al de geleerde namen waaronder zij het gevaar pogen te verbloemen, zie ik elken dag de wond grooter worden en mijne hoop verminderen. O! die dag waarop het mij voor het eerst duidelijk werd welke ziekte hem had aangetast! Al sedert zoo lang was er iets zonderlings in zijne stem gekomen, iets dat haar bij oogenblikken geheel verschillend maakte van hetgeen zij eenmaal was geweest. Hij hoestte en het was een kuch die mij door het hart sneed; maar ik geloofde aan herstel, want hij scheen zoo krachtig, zooveel gezonder dan ieder ander. Maar op zekeren dag dat er wederom een consult had plaats gehad, verzocht de eerste minister mij om een oogenblik onderhoud. In de oogen van mijn ouden vijand lag eene raadselachtige uitdrukking en het duurde eenigen tijd aleer hij mij datgene zeide, wat hij mij mede te deelen had. Het was Herman's doodvonnis. Ik wilde hem niet gelooven; het kon niet waar zijn; maar zijn eenig antwoord was de naam der ziekte. Sedert heb ik wel moeten aannemen dat hij gelijk had.’
‘Misschien had hij wijzer gedaan niet hierheen te komen.’
‘Misschien. Doch hij die zich verloren weet, wil | |
| |
nog zoo gaarne bij dagen de begoocheling smaken, dat hij niet voor zijne vrienden behoeft onder te doen; hij wenscht zijn volk tot het eind toe de hoop te laten dat hun Herman eenmaal keizer over hen zal zijn. Daarom alleen is hij gekomen, en verhaast hij heden nog slechts zijn dood. O! die jubelende menigte, hoe wreed klinken al die kreten mij niet in de ooren, een klaagzang zou genadiger wezen.’
De prinses aan hare zijde zweeg. Zijzelve droeg een gebroken hart in zich om. Dat hart, zij had het eenmaal, in de dichterlijke opwelling van een jonge-meisjesdroom weggeschonken aan een der eerste edellieden harer moeder. Zij was jong en schoon en zij wist dat zij den uitverkorene geen grooter bewijs harer liefde kon geven, dan voor hem te breken met al de vooroordeelen van stand en rang nog aan het hof van Helgoland in zwang. Het scheen zoo natuurlijk dat hij haar, al ware het ook slechts ter wille van haar offer zou beminnen, en op zekeren dag dat hij haar op een wandelrit vergezelde, hield zij plotseling den teugel van haar paard in om hem te vragen:
‘Hebt gij ooit liefgehad, markies?’
De jonge man zag haar verrast aan, maar niet bij machte hare bedoeling te doorgronden, antwoordde hij eenigszins verward:
‘Ik geloof dat een ieder hier beneden een kortstondigen droom doorleeft; maar daarom is het nog niet gezegd dat het vrouwenbeeld dat wij in onze armen zouden willen drukken voor ons bereikbaar is.’
| |
| |
‘Waarom niet?’ sprak het jonge meisje zacht, en zich overgevende aan de zoete overtuiging door hem bemind te zijn. ‘Het is zoo dikwijls slechts bij gebrek aan moed, dat wij onze idealen moeten opgeven. Wilt gij niet een weinig op mij vertrouwen en mij zeggen wie gij liefhebt?’
‘Uwe Hoogheid is oneindig goed,’ klonk het antwoord: ‘maar zelfs prinsessen zijn niet almachtig en kunnen enkele hinderpalen niet omverhalen.’
‘Wilt gij mij niet eens laten beproeven of uwe zaak wel zoo geheel hopeloos is?’ vroeg Elisabeth's dochter met haar zachten, innemenden glimlach: ‘laat mij dan eens raden wie gij wel lief zoudt kunnen hebben.’
Het paard van den markies van Inverness maakte een geweldigen zijsprong en zijn berijder riep smeekend uit:
‘O! ik bid Uwe Hoogheid dit onderwerp te laten rusten. Zij kan onmogelijk nagaan hoezeer ik reeds onder mijn geheim heb geleden, hoezeer ik naar vergetelheid hunker.’
Prinses Luitgarde vestigde den doorborenden blik harer fraaie grijze oogen op hem, als wilde zij in zijn binnenste lezen.
‘Markies,’ zeide zij rustig: ‘ik wil u niet noodeloos kwellen. Zeg mij slechts of ik mij vergis of niet. De vrouw, die gij de uwe zoudt willen noemen, zou dat alleen kunnen worden indien zij uit vrije beweging tot u kwam, niet waar? Indien zij zelve tot u zeide: ik heb gebroken met alle hinderpalen die ons van elkander scheidden.’ | |
| |
Eerst dan zoudt gij haar uwe genegenheid durven bekennen, niet waar?’
‘Ja, dat is zoo,’ antwoordde de jonge edelman verbaasd: ‘maar wat heeft Uwe Hoogheid het vermoeden kunnen schenken...?’
‘Het hart ontdekt zoovele dingen waar de geest blind voor is,’ zeide de jonge vorstin, terwijl zij hem de hand reikte: ‘woudt gij dan dat wij beiden ongelukkig bleven om uw al te groote hooghartigheid?’
‘Prinses!’ riep Inverness uit, en zijn gelaat werd door een donkeren blos overtogen: ‘Ik mag uwe woorden immers niet verstaan?’
‘Waarom niet?’ haastte zij zich te zeggen en hare stem beefde hoorbaar: ‘Ik heb ons beider geheim het eerst leeren kennen door mijn eigen hart. Gij ziet wel dat ik ter wille van ons geluk met al mijne fierheid breek; maar wij arme koningskinderen, hoe willen wij ook anders handelen, zoo wij ten minste niet alle hoop op levensvreugde laten varen. Herinnert gij u nog dien avond toen wij van de gala-voorstelling ter eere der keizerin van het Groote Rijk terugkeerden en de menigte werkstakers tegenkwamen, die de hofrijtuigen omsingelden?’
‘Ja, ik weet nog hoe ik vreesde dat het op een der ontzettendste drama's zou uitloopen waarvan de geschiedenis de herinnering bewaart,’ gaf de jonge hoveling peinzend ten antwoord.
‘Gij waart in een der volgrijtuigen, maar nog had ik den tijd niet gehad mij om mijn eigen leven bevreesd te gevoelen of reeds zag ik u naast | |
| |
het portier onzer koets staan; de hoed was u van het hoofd gedrongen; het helle licht der lantarens viel op uw gelaat en over uwe trekken lag de uitdrukking verspreid eener groote vreugde, als waart gij blij uw leven in de waagschaal te mogen stellen....’
‘O! ja; ik herinner mij nog hoe gelukkig ik daarover was....’ mompelde Inverness: ‘maar ik ontwaakte spoedig uit dien droom. Mijn leven werd niet geëischt.’
‘Gode zij dank! want toen ik u daar zoo staan zag tusschen het woedende volk, op de trede van ons rijtuig en met de ongewapende hand gereed den eersten den besten muiter te dooden, die ons beleedigen zou, toen voelde ik mij voor het eerst lafhartig worden en was het niet voor ons, maar voor u alleen, dat ik een bede om redding ten hemel opzond.’
‘Toch deed ik eenvoudig mijn plicht, prinses; de andere heeren van het gevolg handelden niet anders dan ik.’
‘Ik heb hen niet eens opgemerkt; ik zag alleen u; ik vreesde enkel voor uw bestaan, en toen ik mij later de verschillende bijzonderheden van dien avond te binnen bracht, zeide de blijdschap, waarmede gij om mijnentwille het volk hadt getrotseerd, mij dat ik gelijk had u lief te hebben en dat ons beider toekomst vernietigd zou zijn indien wij elkander niet in lief en leed, in jeugd en ouderdom, mochten toebehooren.’
Op het gelaat van den markies van Inverness viel eene diepe aandoening te lezen, en indien | |
| |
Luitgarde van Helgoland zelve minder ontroerd ware geweest, zou zij bespeurd hebben dat hij ter prooi was aan een zwaren tweestrijd.
‘Welnu? Hebt gij in het geheel niets te zeggen?’ vroeg zij na verloop van eenige seconden zwijgens.
De jonge edelman scheen een kloek besluit genomen te hebben.
‘Prinses,’ zeide hij met vaste stem en terwijl hij het hoofd ontblootte: ‘Ik zou mij den gelukkigste der menschen rekenen, indien ik op dit oogenblik zelf voor Uwe Hoogheid mocht sterven; voor haar te leven is iets dat mij ontzegd is. Zoolang ik dit bestaan blijf voortsleepen, zal mijn hart van dankbaarheid vervuld blijven jegens U; maar ik wil van heden af vergeten wat tot die erkentelijkheid reden gaf. De eenige gunst waarom ik durf smeeken is dat Uwe Hoogheid mij altijd beschouwen zal als den getrouwsten, den haar meest verknochten dienaar uit hare gansche omgeving.’
‘En waarom wilt gij niet voor mij leven?’ vroeg zij op gedempten toon.
‘Omdat ik zulk een offer niet aan mag nemen,’ antwoordde Inverness, de oogen neêrslaande voor haar doordringenden blik.
‘Een offer?’ herhaalde prinses Luitgarde, met een welluidend vreugdelachje: ‘Denkt gij soms dat het mijn hart zal breken voortaan afstand te doen van het vooruitzicht den een of anderen dag een kroon te dragen, in ik weet niet welk rijk, dat voor mij nooit een vaderland zou kunnen worden?
| |
| |
O! neen, laat mij gelukkig wezen in Helgoland; een stille, blijvende levensvreugde genieten, zooals alleen de liefde er een kan schenken. Laat mij vinden wat anders aan vorstinnen ontzegd is: een Paradijs aan eigen haard! Spreek van geen offer, neen, heb slechts een weinig medelijden en zeg mij spoedig dat ik in uwe liefde gelooven mag.’
Haar stem had bij de laatste woorden zóó smeekend geklonken; haar lief gelaat had zulk eene uitdrukking van bovenaardsche teederheid verkregen dat de markies huiverend de oogen sloot als om een ander visioen te verjagen.
‘Welnu?’ herhaalde zij, bijna fluisterend.
Bleek en ernstig steeg Inverness af, en naderde eerbiedig tot vlak naast haar paard. Hij greep de kleine hand die zij hem zwijgend toestak, en er zich diep overheen buigende, drukte hij er een kus op.
‘Ik verdien de gift niet die gij mij heden wilt schenken,’ sprak hij dof: ‘maar ik zweer u, prinses, dat mijn leven slechts een lange poging zal zijn om mij uw keuze minder onwaardig te toonen.’
Dienzelfden avond had koningin Elisabeth haar toestemming tot het zonderlinge huwelijk gegeven. Zij wist slechts al te goed, zij dat er geen koninkrijk gelijk was aan dat der Liefde.
Inverness was volkomen oprecht geweest, toen hij, de prinses de doodelijke beleediging eener rechtstreeksche weigering willende besparen, haar beloofd had nimmer aanleiding te geven hare keuze te betreuren, maar hij had daarbij gerekend | |
| |
buiten den alles overweldigenden storm der hartstochten. Nauwelijks was zijne verloving bekend geworden, of de vrouw, die hij sedert jaren in stilte beminde, en die tot dusverre slechts den spot met zijne gevoelens scheen te drijven, zeide hem dat ook zij hem liefhad. Haar leven was onherroepelijk aan dat van een ander verbonden, maar toch wilde de markies in den overmoed van zijn onverwacht geluk elke verbintenis met zijn koninklijke bruid verbreken. De vrouw, wier minste woord een gebod voor hem was, hield hem daarvan terug. Zij bewees hem dat hij in het toebrengen van een dergelijken hoon aan de dochter der koningin, voor altijd het land zou moeten verlaten en dus niet hopen kon haar weêr te zien; zij zeide hem dat de nieuwsgierige wereld niet zou rusten, aleer zij de oorzaak ontdekt had die hem zulk een glansrijke toekomst deed verwerpen, en zij behield in het eind de overwinning, het huwelijk van prinses Luitgarde vond plaats.
Wat zij echter niet verhinderen kon, was dat de jonge vrouw slechts al te spoedig haar dwaling ontdekte en leerde inzien dat een koningskind nog niet eens bij machte is zich een klein weinigje teederheid te verzekeren in het hart dat haar lief is boven allen en alles. Op zekeren dag dat haar leed daaronder haar te duldeloos werd, klaagde zij hare wanhoop aan hare moeder. Elisabeth luisterde zwijgend toe; heel het verleden scheen voor haar op te rijzen uit zijn graf en toen Luitgarde eindelijk zweeg, antwoordde zij somber:
‘Gij zijt jong en mooi, mijn kind, gij bezit groote | |
| |
gaven van geest en hart; als hij u niet liefheeft, dan moet het wezen omdat hij iemand anders bemint.’
De markiezin slaakte een kreet.
‘Eene andere; neen, neen, dat is niet mogelijk!’ stotterde zij: ‘Hij zou het mij gezegd hebben.’
‘Mannen zeggen ons dergelijke dingen niet.... voordat het te laat is en zij hun eigen leven en het onze hebben gebroken,’ klonk het dof.
‘Wat moet ik doen om zekerheid te verkrijgen?’ vroeg de jonge vrouw, met trillende stem.
‘Nauwlettend toezien terwijl gij u met hem in gezelschap bevindt, en hebt gij ontdekt dat er avonden zijn waarop zijne stem een ongewonen klank, zijn oog een ongekenden gloed verkrijgt, waarop er leven schijnt te komen in die ziel die u zoo doodsch toeschijnt, zeg het mij dan, en ik zal u het geluk trachten terug te geven.’
Slechts enkele weken later kwam de prinses hare moeder aan deze laatste belofte herinneren. Hare ijverzucht had haar alles doen ontdekken; zij kende thans den naam der vrouw die haar alle levensgeluk ontstal; zij wist dat Inverness haar sedert jaren lief had gehad; zij gevoelde maar al te zeer dat zij ook van de toekomst niets meer te verwachten had. En toch wilde zij nog hopen; het was zoo afschuwelijk, zoo troosteloos, bij zichzelve te erkennen dat zij nimmer iets zou zijn in het eenige bestaan dat zij boven heel de wereld stelde; en als in hare kinderjaren vlood zij om uitkomst en hulp tot hare moeder.
Elisabeth glimlachte droevig.
| |
| |
‘Ik zal moeite hebben Inverness ooit vergif[f]enis te schenken voor het leed dat hij ons beiden aandoet,’ zeide zij: ‘want er bestaat slechts één redmiddel, namelijk dat wij voor eenige jaren van elkander scheiden, mijn lief kind, en dat is heel, heel hard.’
‘Scheiden?’ herhaalde de markiezin, zonder te begrijpen.
‘Ja. Ik zal uw echtgenoot benoemen tot onderkoning van een mijner overzeesche bezittingen; daarginds zult gij voortdurend alleen aan zijne zijde wezen. Die andere vrouw kan hem daarheen niet vergezellen, zij zullen elkâar niet weêrzien, voordat er lange jaren verloopen zijn. Ik weet wel dat niet alle mannen door het afzijn leeren vergeten, ik weet dat er zijn aan wier sterfbed het beeld hunner eerste liefde de ongelukkige, die eene kwarteeuw lang vruchteloos met heel de kracht harer teederheid geworsteld heeft om dat beeld te verdrijven, komt verdringen; maar de groote menigte leert in de dagen van scheiding de oude afgoden verloochenen; en gij moogt hopen dat Inverness van lieverlede die herinnering zal zien verbleeken, om zich met hart en ziel te gaan hechten aan de zooveel bekoorlijker vrouw, die hem daarginds vergezellen en in alles zal ter zijde staan. Aan u om zorg te dragen dat het nieuwe vaderland hem geen ballingsoord toeschijne.’
Ofschoon prinses Luitgarde niets liever gehoopt had dan al hare levensdagen in Helgoland door te brengen, erkende zij dat de koningin het eenige redmiddel ontdekt had, dat haar het verbeurde | |
| |
geluk weêr kon geven. Zij opperde dus geen het minste bezwaar, en zag alleen vol droefheid de grenzenlooze neerslachtigheid, welke zich van haar gemaal meester maakte, toen men hem zijne toekomstige bestemming had medegedeeld. Een oogenblik zelfs klom zijne wanhoop daarover zóó hoog, dat zij de vrees begon te koesteren voor eene onherroepelijke dwaasheid zijnerzijds. De koningin had hem zijne nieuwe waardigheid opgedragen op eene wijze, die geen weigering toeliet; zich er aan onttrekken, zonder een openbare breuk tusschen hem en de vorstelijke familie, was onmogelijk geweest. Gelukkig voor de arme jonge vrouw deed ook ditmaal het gezond verstand harer medeminnares zijn invloed op den markies gelden en gehoorzaamde hij.
Maar zelfs in de woestenij, die zij om zijnentwille opgezocht had, verwierf Luitgarde van Helgoland zich geen blijvende plaats in zijn hart. Hier trof zij niemand aan die haar jaloezie gaande kon maken; hier blonk haar verstand, haar geest, ver boven die van alle andere vrouwen uit, was zij bij alle feesten de schoonste; hier werd zij door een ieder bewonderd en vergood; doch de jonge landvoogd had daarvoor geen oogen; hij was zich ternauwernood haar bijzijn bewust; alleen de studie vermocht hem eenige afleiding te geven voor de altijd voortknagende pijn, die heel zijn binnenste vervulde: het verlangen naar de vrouw, aan wie men hem ontrukt had.
Na zes jaar lang tevergeefs tegen die ééne | |
| |
herinnering gekampt te hebben, naderde de prinses op zekeren avond haar echtgenoot. Sedert tijden was al wat naar vertrouwelijkheid zweemde uit hunne wederzijdsche verhouding verdwenen, en de markies was daarom niet weinig verbaasd, toen Elisabeth's dochter de hand op zijn schouder legde.
‘Ik heb gedacht dat het noodeloos zou zijn u langer te pijnigen met een verblijf in deze oorden,’ zeide zij zacht: ‘en ik verzocht de Koningin u terug te roepen. Uw tijd was verstreken, maar men betoonde zich algemeen zoo tevreden over uw bestuur, dat het plan bestond u wederom voor zes jaren aan te stellen.’
‘Dat wist ik, en ik heb er mij niet tegen verzet,’ klonk het met toonlooze stem van zijne lippen.
‘Maar ik heb het niet gewild,’ hernam de jonge vrouw: ‘Ik kan niet langer aanzien dat het leven alle waarde voor u verloren heeft; toen wij hierheen kwamen, mijn vriend, bracht ik eene illusie mede, die sedert vervlogen is. Ik dacht dat de afzondering ons dichter tot elkander zou voeren; zij heeft ons slechts onherroepelijk van elkaar verwijderd. Waar twee lieden de eenzaamheid met elkander gedeeld hebben, zonder dat deze in staat bleek te zijn hunne harten toteen te snoeren, daar valt niets meer voor hen te hopen.’
‘Vergiffenis!’ stamelde de landvoogd, het gelaat met de handen bedekkende, want haar zachtheid trof hem dieper dan een verwijt.
| |
| |
‘Waartoe? Ik integendeel zou u om verschooning moeten vragen, dat ik u bijna dwong uw leven aan het mijne te verbinden. Ik was een kind toen, en begreep u niet. Het kwam mij voor dat gij mij liefhadt en ik liet u geen gelegenheid mij van het tegendeel te overtuigen. Dat is voor ons beiden de bron van veel lijden geworden. Later heb ik nog eenmaal een anderen droom gekoesterd. Ik dacht dat het voldoende zou wezen u aan.... andere invloeden.... te ontrukken, om eene plaats in uw hart te veroveren; maar het verblijf in deze wildernis heeft u alleen geleerd mij te haten, als de oorzaak van uw grootste leed. Ik geef den strijd op; laat ons naar Europa wederkeeren.’
‘Luitgarde,’ sprak de markies op hartstochtelijken toon: ‘Zeg mij ten minste op welke wijze ik boete kan doen.’
‘En welke boete zou ooit tegen het gemis van liefde kunnen opwegen?’ vroeg de jonge vrouw, niet zonder eenige bitterheid: ‘Geloof mij, laat die schuld onvereffend tusschen ons.’
‘Maar laat mij u dan ten minste helpen vergeten. Ik ben uwe liefde nooit waard geweest; breek met haar en gij zult niet meer lijden.’
‘Gelooft gij dat men vergeten kan wanneer men dat slechts wil! En gij zelf, hebt gij dan niet tegen het beeld dat u zoozeer martelde geworsteld, dat ik zelfs er medelijden voor leerde koesteren? Misschien later, veel later, zal er vrede komen; men zegt dat de ouderdom dit alles uitdooft; laat ons nog slechts op hem voor genezing | |
| |
hopen. Wellicht, wie weet, zal er over een dertigtal jaren een dag aanbreken, waarop gij tot mij komen zult en spreken: ‘De oude liefde is gestorven, en ik ben nog alleen maar gelukkig aan uw zijde te leven,’ en zal er in mijn binnenste, terwijl ik naar een langvergeten woord van teederheid zoek, de echo weerklinken: ‘ja, de oude liefde is gestorven!’ Zou ook deze hersenschim te zonnig wezen om werkelijkheid te worden?’
De glimlach waarmede zij hem bij deze woorden aanzag, was half spottend; maar wat straalde er een droefheid uit, die er tevens in lag!
Inverness greep haar hand en bedekte haar met kussen. Op dat oogenblik vergat hij voor het eerst zijn eigene smart om alleen over haar leed te treuren; maar zachtkens, als ware het eene liefkoozing wikkelde zij hare vingeren los, en hem een kus op het voorhoofd drukkende als om hem elken pijnlijken indruk te ontnemen, dien hare woorden misschien op hem zouden kunnen maken, zeide zij:
‘Niet dat! Het is als op den dag onzer verloving, en ik mocht nog weer eens gaan hopen zooals toen. Vrouwen zijn zoo lichtgeloovig!’
Als twee trouwe kameraden, die nog nauwer aan elkander verbonden zijn door de een of andere groote, ongeneselijke droefheid, keerden zij te zamen naar Helgoland terug. Inverness had, getroffen door de grootmoedigheid zijner gemalin, het vast besluit genomen zorgvuldig alles in zijn gedrag te vermijden wat haar pijn zou kunnen doen. Hij wilde zelfs de eens beminde vrouw niet | |
| |
anders wederzien dan in het bont gewoel der hoffeesten; en het was hem daarmede zoozeer ernst, dat hij naar alle waarschijnlijkheid woord zou hebben gehouden, ware het niet geweest dat hij haar omringd had gezien van andere mannen, - mannen in wier blikken hij hetzelfde gevoel las dat zijn eigen binnenste verteerde. De in hem ontvlamde jaloezie maakte hem waanzinnig en deed hem alles vergeten.
Ook dat oogenblik lag weder in het verleden. Prinses Luitgarde wisselde zelden of ooit meer een woord met den man voor wien zij eenmaal zooveel had prijsgegeven; maar de oude wond bloedde nog altijd in haar voort en zij vroeg zichzelve af waarom zij, die door niemand gemist zou worden, niet liever van de aarde werd weggenomen dan die krachtige held, wien zooveel liefde omringde.
Op dergelijke vragen echter geeft het leven geen antwoord.
Intusschen was de stoet de Abdij genaderd; de wapenherauten in hunne schilderachtige, middeleeuwsche kleedij hielden de rijk met goud geborduurde banieren omhoog. De klaroenen deden de lucht weergalmen van hun blij geschetter; luider bulderde het geschut, de menigte jubelde de in haar midden vergrijsde vorstin tegen, en langzaam steeg Elisabeth van Helgoland uit de vergulde karos, om den aartsbisschop te gemoet te treden, die haar aan den ingang des tempels opwachtte.
Alles om haar heen straalde van vreugde. Nooit | |
| |
had helderder zonneglans een meer van geestdrift tintelenden menschendrom beschenen; een gevoel van onbeschrijfelijk welzijn maakte zich van de vorstin meester, en vriendelijk dankend voor de ongekunstelde hulde haar door zoovele duizenden onderdanen bewezen, wilde zij het overoude Godshuis betreden, toen hare wangen plotseling lijkkleurig werden, hare lippen verbleekten, en de oogen zich met eene uitdrukking van bijna waanzinnigen angst naar een punt, vlak bij den ingang der abdij, richtten. Daar had eene vrouw gestaan, wier starre blik den haren met magnetische kracht tot zich getrokken had; nooit te voren had de koningin van Helgoland dat gelaat aanschouwd, maar geen oogwenk zelfs had zij zich afgevraagd wie de ongelukkige wezen mocht. Een enkele oogopslag was voldoende geweest om haar te herkennen. Het waren August's trekken en haar eigene oogen die zij vóór zich zag, en zij wist dat er een dag was geweest waarop zij diezelfde oogen, toen slechts die van een pasgeboren kind, met kussen had bedekt, datzelfde hoofd, toen zoo teer en klein, aan haar borst geklemd had. Het was haar eersteling, en zij alleen had in al deze feestvreugde geen plaats, zij alleen werd zoodanig als eene indringster, als eene verschoppeling behandeld, dat, nu zij smeekend de handen uitstrekte naar de steeds naderende gebiedster, zij plotseling door geheime politiedienaren vastgegrepen en van daar weggesleurd werd.
Koningin Elisabeth sloot de oogen; zij wilde niet zien wat er verder van haar zou worden. | |
| |
Toen zij weder opzag, was het gansche spookvisioen verdwenen. Slechts de feesttonen, de statige tempel, de jubelende menigte, de stoet van bisschoppen, dat alles één grootsch geheel, bleef over. De dienst ving aan; een ieder bad voor haar toekomstig geluk; bijna al de aanwezigen benijdden de vrouw en moeder, die in zoovele opzichten rijkelijk gezegend was geweest, en niemand vermoedde hoe gedurende heel de plechtigheid een ontzettende, donkere slang der wanhoop zich in haar binnenste voortkronkelde; hoe deze hare ziel met beten doorknaagde en hoe zij, die heel een volk in die ure vierde, alles gegeven zou hebben om zich op dat oogenblik in de eenzaamheid te bevinden en luide hare troosteloosheid uit te kunnen weenen.
En hooger stegen nog altijd de juichkreten van het volk, want heel den dag zou men feest vieren ten teeken van dankbaarheid voor het geluk der beminde vorstin.
|
|