| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
‘Is er nog geen bericht van mijn vader gekomen?’ had prins Herman gevraagd, op een morgen dat hij lag uit te rusten van de uitputting der benauwdheden, die hem heel den nacht door het ademhalen hadden belemmerd.
‘Neen, maar ik verwacht toch stellig heden tijding,’ antwoordde prinses Elisabeth, die aan zijne zijde gezeten, bezig was, eenige brieven te doorlezen: ‘Ik heb in zóó dringende bewoordingen geschreven, dat er wel een beslissend antwoord volgen moet.’
De zieke slaakte een diepen zucht van verlichting.
‘Dan is het goed,’ zeide hij: ‘de lucht wordt mij hier onmogelijk. Ik zou er onder bezwijken, en hetzij ik huiswaarts keer, hetzij ik naar het Zuiden ga, ik moet van hier, zoo ik althans wil blijven leven.’
Op dat oogenblik trad hunne oudste dochter binnen. Zij zag heel bleek en hare oogen zochten met een angstige uitdrukking den blik harer moeder.
‘Wat is er?’ vroeg deze, aanstonds gewaar- | |
| |
wordende dat er iets buitengewoons was voorgevallen.
‘Zooeven is Lodewijk aangekomen, vergezeld van....’
‘Van wien?’ sprak de prinses snel, en een groote angst maakte zich van haar meester.
‘Van graaf Holzberg.’
Er volgden eenige minuten stilte. Dat was hetgeen de ongelukkige vrouw reeds sedert lang het meest geducht had: de komst van dien ruwen, onverbiddelijken man, die, wanneer het met zijne staatkunde overeenkwam, meedoogenloos de harten vermorzelde en het gevoel van den mensch als een sprookje telde.
Waarom ook moest haar zoon hem vergezellen? Was de strijd tusschen hen nog niet fel genoeg, dat er ook moedertranen op moesten kleven?
De eerste die sprak was de zieke. Ook hij had een oogenblik teruggebeefd voor de zedelijke worsteling welke hem te wachten stond met den ijzeren wil van zijns vaders minister, doch zijn zonnig gemoed had bijna aanstonds de overhand behaald en hij zeide thans, de vermagerde hand naar zijn kind toestekende:
‘Hun bezoek zal tenminste ééne goede zijde hebben gehad. Ik zal er gebruik van maken om uw geluk te bevorderen.’
‘Mijn geluk?’ stamelde het jonge meisje.
‘Ja, ik heb er in de laatste dagen heel veel over nagedacht, en ben het hoe langer zoo meer eens geworden met uwe moeder, dat daar waar wij slechts éénmaal leven, en dat bestaan nog zoo | |
| |
spoedig afgemaaid kan worden, men wel behoefte heeft aan wat vreugde. Verheug u niet al te gauw, mijn kind, want wij zullen heel wat tegenkanting ontmoeten, en gij weet het zelve, onze tegenstanders zijn niet gering te achten; maar wat gedaan kan worden zal ik beproeven, en ik hoop vurig u nog vóór mijn dood gelukkig te zien.’
Het was het prinsesje niet mogelijk een woord uit te brengen; zij wierp zich zacht snikkend aan de borst van haar vader en weende daar langen tijd uit, terwijl hare moeder reeds het vertrek had verlaten. Wat waren ze zoet, de tranen die het kind schreide! Sedert zoo langen tijd durfde zij niet meer hopen en was het leven haar voorgekomen als een eindelooze pelgrimstocht door dorre zandvlakten heen, waar men dorsten bleef naar een enkele teug uit den vreugdebeker, zonder hem ooit aan de verschroeide lippen te mogen brengen.
En nu opeens een lichtstraal van hoop te ontdekken; te weten dat haar vader niets onbeproefd zou laten om haar geluk tot stand te brengen, het was bijna te veel blijdschap opeens. Wel is waar begreep ook zij dat thans nog lang niet alles gewonnen was; maar het beteekende reeds zooveel dat hare ouders op hare hand waren, en dan, de jeugd gelooft en hoopt en vertrouwt alle dingen, zij is daaromtrent als de liefde.
Inmiddels was hare moeder naar hare eigene vertrekken teruggekeerd en vroeg den kamerheer van dienst haar zoon en graaf Holzberg bij haar toe te laten. Zij had den strijd gemakkelijk | |
| |
tot het middaguur kunnen uitstellen, maar hoe eer deze voorbij was, hoe beter en hoe spoediger men ook toebereidselen kon maken tot de afreis naar gunstiger luchtstreek. Hoe moedig zij echter ook wezen mocht, hare krachten waren zoo goed als uitgeput; het leven dat zij leidde was geen leven meer. Zelfs des nachts had zij rust noch duur. Als een trouwe hond, die vóór de legerstede zijns meesters de wacht houdt, liet zij steeds een veldbed vóór de sponde van den lijder opslaan, uit vrees dat zijne bedienden hem niet mochten hooren, wanneer hij hunne hulp mocht behoeven, en bij de minste benauwdheid, de geringste hoestbui, was zij aan 's prinsen zijde om hem overeind te heffen, hem te drinken te geven, of wel zijne klamme slapen af te drogen. Zijzelve zag er dan ook nog slechter uit dan de zieke, en een oogwenk bleef graaf Holzberg getroffen op den drempel staan, toen hij zag welk eene verandering er in haar uiterlijk had plaats gegrepen. Zij scheen hem minstens twintig jaar ouder te zijn geworden, sedert hij haar voor het laatst had gezien. Alle kleur was van hare wangen verdwenen, en hare kaken waren zoo ingevallen, of zij pas van eene zware ziekte hersteld was.
Prins Lodewijk naderde zijne moeder het eerst en vergenoegde zich hare hand aan de lippen te drukken, waarop hij vroeg:
‘Hoe gaat het hier?’
‘Slecht!’ was het eenige antwoord, dat kortaf gegeven werd, maar op een toon als brak het hart der ongelukkige vrouw daarbij.
| |
| |
Langzaam keerde zij zich toen tot den minister en ook hem de hand reikende zeide zij:
‘De lange reis die gij u wel hebt willen getroosten om tot ons te komen, Excellentie, doet mij hopen dat het u goed gaat.’
Holzberg boog eerbiedig over hare vingeren.
‘Uwe Hoogheid is bijzonder goed belang te willen stellen in de gezondheid van Haar ootmoedigen dienaar,’ zeide hij: ‘na een nieuwen aanval mijner gewone zenuwpijnen gevoel ik mij thans heel wel. Mocht ik nog slechts eenmaal hetzelfde omtrent prins Herman kunnen vernemen.’
‘Indien de prins nog ooit aan de zijnen wordt teruggeschonken,’ sprak Elisabeth met eene pijnlijke trilling in de stem: ‘dan zal het in elk geval lang duren aleer hunne bezorgdheid in slaap is gewiegd. Niet wanhopen, dat is het eenige wat mij op het oogenblik overblijft.’
‘Uwe Hoogheid zal zich herinneren dat ik den toestand nooit luchtiger heb ingezien,’ antwoordde de graaf, plaats nemende in den armstoel dien zij hem aangewezen had. Weet zij nog dat terwijl een ieder slechts geloofde aan eene hardnekkige koude, die den prins al sedert twee jaren schor maakte, ik Hare Hoogheid op zekeren morgen verzocht te spreken en haar de ziekte noemde, bij haar eenigen naam?’
‘Ja, ik weet het nog, maar ik weet ook dat die naam zoo ontzettend was dat hij mij geen zweem van hoop overliet, en dat ik luid uitriep u niet te kunnen gelooven. Het was dat ik niet gelooven wilde, dat ik krankzinnig van droefheid | |
| |
werd. De kroonprins is mij gedurende al de jaren van ons huwelijk alles geweest waar men op aarde aan hecht.’
‘Ik weet het, en daarom ook juist gevoel ik den moed het offer van u te vragen waartoe de keizer, mijn meester, Uwe Hoogheid over wil halen. Wanneer men liefheeft zooals gij, Mevrouw, wat bekommert men zich dan nog om meerdere eer of hooger waardigheid? Het eenige waar 't op aankomt is het dierbare leven te rekken, zoolang men dat slechts vermag en zijne laatste dagen zooveel doenlijk te verzachten. Welnu, dit ligt in uwe hand; prins Lodewijk is getuige geweest van het onderhoud dat ik daaromtrent met den keizer mocht hebben, en weet welk een rust uw besluit ook aan zijn ouderdom zou geven.’
‘Gij bedoelt wederom dat de kroonprins afstand van zijne rechten zou moeten doen?’ vroeg Elisabeth ijskoud.
‘Ja, om van dat oogenblik af alle drukkende zorgen van zich af te kunnen schuiven, en naar Madera of Algiers desnoods te mogen gaan om daar de verloren krachten te herwinnen, een gewoon huisvader te worden, die zich om geen pijnigende vragen van volksbelangen of regeeringsquaestiën behoeft te bekommeren, en van alle zorgen bevrijd de weelde mag genieten zich tot het leven terug te laten roepen.’
‘En bedenkt gij dan geen oogenblik dat uw voorstel, indien het aangenomen werd, een genadeslag voor hem zou zijn? Dat het den prins duidelijker dan iets anders zou zeggen dat zijn | |
| |
leven voorbij is? Ik zal mij nooit tot iets dergelijks leenen. Het zou hem dooden. Voor wie heel het bestaan door slechts ééne levenstaak voor oogen heeft gehad en niet ophield daaraan te arbeiden, is werkeloosheid evengoed als de dood.’
‘Ik begrijp volkomen het pijnlijke van den ganschen toestand’, antwoordde graaf Holzberg langzaam: ‘voor eene vrouw is hij dan ook te zwaar. Doch prins Herman deinsde tot dusverre nooit voor eene moeielijkheid terug en ik ga een beroep doen op zijne heldhaftige natuur.’
‘De prins is minder wel, en zal u heden niet bij zich toe kunnen laten,’ stamelde Elisabeth.... ‘morgen misschien....’ Zij wilde tijd winnen, tijd om een voorwendsel te vinden dat haar dierbaren zieke van dit noodlottig bezoek vrijwaarde.
‘Het spijt mij, mevrouw, dat ik Zijne Hoogheid niet mag sparen; doch diezelfde rust welke hem zoozeer noodig is, kom ik hem brengen en voor altijd. Waartoe dus den heraut van nieuw leven, nieuwe verademing, af te wijzen? Reeds was er heel mijne verknochtheid aan uw doorluchtig gezin toe noodig om mij aan mijne overstelpende werkzaamheden te onttrekken, morgen kan ik wellicht zonder verwijl teruggeroepen worden, en ik heb den keizer mijn woord verpand dat ik niet wederkeeren zou zonder een vasten uitslag op mijne zending. Mag ik u dus nog eenmaal dringend verzoeken den prins om een onderhoud te laten vragen voor zijn zoon en voor mij?’
‘Voor heden is dat onmogelijk, ik herhaal het | |
| |
u,’ antwoordde Elisabeth met trillende doch besliste stem.
De staatsman liet geen oogenblik zijne teleurstelling blijken, maar rees kalm overeind.
‘Dan zal Uwe Hoogheid mij wel willen vergunnen mij in mijne kamers terug te trekken,’ sprak hij rustig.
‘Gij ziet er dus van af den kroonprins omtrent dit alles te spreken?’ vroeg de prinses, eveneens overeind rijzende; maar in weerwil van de hoop welke in die vraag uitgedrukt lag, klonk hare stem angstig, ja bijna smeekend.
‘Ik zie van niets af, en zal alleen een gunstig oogenblik afwachten, om Zijne Hoogheid persoonlijk te spreken,’ zeide de minister vastberaden.
‘O! neen, neen, dat zult gij niet doen,’ bad de arme vrouw, en zij hief beide handen smeekend naar hem op: ‘Bedenk wat het u zelf zou wezen, indien men u kwam zeggen dat uwe levenstaak voortaan te zwaar voor u was geworden; dat gij nog vóór uw dood onmachtig zoudt worden verklaard datgene te volbrengen wat uw eenig streven had uitgemaakt.’
‘Zulke bedenkingen zouden mij terug mogen houden, indien het slechts de belangen van een individu gold; maar het welzijn van geheel ons land hangt er van af; ik mag dus niet aarzelen, en verzoek alleen nog Uwe Hoogheid mij het volbrengen van mijn plicht niet moeielijker te maken dan het reeds is,’ antwoordde Holzberg, in wiens oogen eene uitdrukking van wreedheid kwam.
Hij wilde eene buiging maken en zich verwij- | |
| |
deren, doch Elisabeth gevoelde dat indien zij hem aldus liet gaan, hij binnen het uur nog zijne onmenschelijke zending zou hebben volbracht, en zij plaatste zich tusschen de deur en hem. Ook haar gelaat had eene groote verandering ondergaan. Om haar mond was een zoo besliste trek gekomen, dat haar uitdrukking van onverzettelijkheid in niets voor die van den staatsman onderdeed, en bijna sissend klonk het van hare lippen:
‘Gij zult niet van hier gaan voordat gij mij belooft hebt den prins met rust te laten.’
‘Moeder!’ riep Lodewijk uit, ontzet en verbaasd tevens over haar moed om den gevreesden man te trotseeren.
‘O! gij schaart u aan de zijde onzer vijanden, dat weten wij,’ sprak de prinses op bitteren toon: ‘Ik heb u, toen gij een knaap waart, te veel vergood, mijn trots van u gemaakt, en daarop volgt altijd een straf als deze. Eens zal de geschiedenis beslissen wie zijn volk gelukkiger wenschte, Herman de Goede, of Lodewijk de Eerzuchtige, want uw vader zal regeeren; ik zal hem verdedigen tegen den dood en tegen allen die zijn heengaan wenschen.’
‘Mag ik Uwe Hoogheid verzoeken mij door te laten?’ zeide Holzberg, op wiens voorhoofd groote blauwe aderen onheilspellend begonnen op te zwellen.
‘Niet voordat gij mij beloofd hebt den zieke niet te zullen zien.’
‘En wie zal mij dat beletten?’ klonk het uitdagend. ‘Voorzooverre ik weet is de kroonprins alleen hier meester.’
| |
| |
‘Wie het u beletten zal? Ik,’ sprak Elisabeth trots. ‘De prins zij meester in deze woning; mij werd de wacht toevertrouwd over zijn leven, en evenmin als ik een moordenaar tot hem toe zou laten, anders dan over mijn lijk, evenmin zal ik toestaan dat wie zijn toestand slechts verergeren zou, tot hem doordringe. Hij is mij meer dan mijn eigen bestaan, meer dan alles ter wereld. O! gij daarginds in het Groote Rijk, gij verdenkt mij van den hartstochtelijken wensch eenmaal keizerin te zijn; maar ik ken geen andere, geen brandender eerzucht dan hem te redden, hem dien gij allen reeds dood wilt verklaren. En zoolang gij mij niet van zijne zijde verwijderd hebt, zult gij niet tot hem gaan.’
Zelfs de jongeling, in wiens ziel op dat oogenblik slechts wrok tegen haar huisde, gevoelde zich getroffen door dien kreet van onmiskenbare toewijding. In hare oogen lag een heldenmoed en eene standvastigheid, die haar eene schoonheid verleenden, welke hij nog nimmer in haar had ontdekt. Ja, zoo en niet anders had hij zijne moeder gedroomd, en indien niet de zonderlinge heerschappij, welke de minister over hem uitoefende, hem aan zijne plaats had geketend, hij zou zich in hare armen geworpen hebben en haar vergiffenis hebben gesmeekt dat ook zijn inzichten hem dwongen zich bij de tegenpartij te scharen.
Nog eer graaf Holzberg had kunnen antwoorden, werd de deur geopend en vertoonde de kroonprins zich op den drempel.
‘Gij hier? Gij?’ mompelde Elisabeth angstig | |
| |
op hem toetredende: ‘O! blijf hier niet. Later misschien, later; maar nu nog niet.’
De zieke drukte haar teeder de hand en zich daarop tot den staatsman richtende, zeide hij op vriendelijken toon:
‘De prinses wilde u niet tot mij toelaten, niet waar? Daarom ben ik zelf gekomen. Ik heb, vrees ik, nog slechts korten tijd te leven en dien tijd mag ik niet verspelen, want ik behoor den mijnen toe zoowel als mijn land; maar de afgezant mijns vaders zal ik niet laten vertrekken zonder hem aangehoord te hebben. Wil plaats nemen, graaf, ik ben zoo aanstonds bereid naar u te luisteren.’
En terwijl Holzberg de hem toegestoken hand aannam en voor zijn toekomstigen gebieder boog, zonder voor het oogenblik een woord te vinden, omhelsde de prins zijn zoon en keerde zich toen tot zijne gemalin.
‘Elisabeth,’ zeide hij met eene stem die van aandoening beefde: ‘vergeef mij zoo ik u op dit oogenblik pijn heb gedaan. Gij zoudt mij willen redden ten koste van alles, ik weet het; wij zijn echter geboren in een kring waar liefde en teederheid op den achtergrond moeten treden voor plicht. Laat mij met onze bezoekers alleen. Indien hetgeen zij mij te zeggen hebben mij leed mocht doen, bij u zal ik immers balsem vinden ook voor deze nieuwe wond? Ga thans, want wij hebben veel te bespreken.’
Nooit nog was zij hem ongehoorzaam geweest. Ook thans bracht zijne stem allen opstand in haar tot zwijgen, en met gebogen hoofde, zonder graaf | |
| |
Holzberg ook maar een enkelen blik te gunnen, ging zij van daar.
In hare slaapkamer gekomen, wierp zij zich op de sofa neer, het gelaat in de zijden drapeeringen verbergende, en onder den doffen uitroep:
‘O! mijn leven, mijn leven! Dat zij u nog niet in vrede willen laten heengaan!’
einde van het eerste deel.
|
|