| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Toen ook deze laatste moeielijkheid was weggenomen, herleefde Herman I wederom in zooverre, dat hij dagelijks zijn arbeid kon volbrengen. Zijne lijfartsen verklaarden hem ernstig dat hij zijne gezondheid ondermijnde door zoo onafgebroken aan het werk te zijn.
‘Laat mij begaan,’ antwoordde hij met rustigen glimlach: ‘Ik wil toch iets volbracht hebben voordat het einde daar is, en ik voel het naderen.’
Minder dan ooit klaagde hij over zijn lijden, en toch verzekerden zelfs de hardvochtigste mannen der wetenschap dat zijne foltering bijna ondraaglijk moest wezen. Hij dacht er slechts aan zich bij ieder ontwaken te verheugen dat hem nog één dag te meer geschonken was om voor zijne onderdanen bezig te zijn, en den zijnen te toonen hoe lief hij hen had en hoezeer hij hunne trouwe zorgen op prijs stelde.
‘Ik wil tot den dag van mijn heengaan toe voor de belangen des volks werkzaam zijn,’ had hij eenmaal gezegd en hij hield woord. Zelfs Elisabeth werd door zijne onbuigzame wilskracht verblind; | |
| |
was het mogelijk zulk een zoeten glimlach op het gelaat te dragen als de dood hem reeds naderde? Zij wist thans ook dat er geen hoop op redding meer bestond; doch Marengo sprak van jaren levens nog, en Herman zelf had immers gezegd: laat mij lijden zoo gij wilt, maar voor elken levensdag meer zal ik u zegenen. Waarom zou hij nu reeds heengaan? Scheen hij nog niet een reus naast de meeste mannen? Was zijn tred niet veerkrachtig gebleven? Schitterde niet hetzelfde vuur van voorheen in zijn vriendelijk oog?
Slechts keizerin Claudia liet zich niet verschalken. Zij herkende in alles de sluipende nadering van den grooten Vijand, en op zekeren dag dat hij haar als naar gewoonte bezocht had, en haar oog gedurende heel hun gesprek met buitengewone opmerkzaamheid op zijn gelaat had gerust, zeide zij bij het afscheidnemen: ‘Omhels mij heden langer dan gewoonlijk, Herman.’
En eene vraag in zijn blik lezende:
‘Het is dat ik mij somtijds wat meer lijdend gevoel dan anders, mijn kind,’ ging zij voort: ‘en ik ben niet jong meer. Men is niet altijd zeker elkander weêr te zien. Gij hebt mij deze laatste maanden zoo gelukkig gemaakt als ik na den dood van uw vader wezen kon. U terug te zien is een der grootste vreugden van mijn leven geweest; en daarop getuige te zijn van de wijze waarop gij wist te regeeren, onafhankelijk van ieders raadgevingen en inzichten, was voor mij een eindelooze troost, misschien wel de vergelding van jarenlange vernederingen. Voor dat alles heb ik u wil- | |
| |
len danken aleer ik u ‘tot morgen’ zeide, en nu tot weêrziens, Herman.’
Lang hielden beiden elkander omklemd, en toen de keizer eindelijk verdwenen was, en zij hem had nagestaard, met zijn hooge, schijnbaar nog zoo krachtige gestalte in de onberispelijke uniform, mompelde zij op een toon van troostelooze smart:
‘Ik zal niet heengaan vóór u; maar gij zult vóór mij weggenomen worden; o! die Dood! men moet hem alles afgestaan hebben wat ons het dierbaarst was op aarde om zijne nadering te raden. De anderen zien niets, niets aan hem; zelfs zijne doktoren niet, en toch zal hij morgen reeds niet meer zijn.
Moet ik Elisabeth waarschuwen? Waartoe? Zij zou hem haar zielsangst toonen en zijn einde nog slechts te bitterder maken. Zij heeft hem niet eens van een wederzien Daarboven te spreken. Daarboven! Ja, daar zal het goed zijn, eerst volkomen goed, daar zal geen misverstand meer plaats vinden, en zullen wij elkander kennen gelijk wij waarlijk zijn!’
En zij dacht terug aan haar keizer, aan den man wiens leven aan hare zijde vervlogen was, zonder dat zij elkander hadden verstaan; en wiens heengaan zulk eene leegte in hare ziel had achtergelaten. Zij zag hem wêer, gelijk hij ook geweest was, gelijk zij hem terug zou vinden, met al zijne rijke hoedanigheden en deugden; zijne kleine fouten en gebreken; zijne zwakheden waren door haar vergeten als hadden zij hem nimmer aangekleefd. Voor hen die hunne dierbaren waarlijk beween en, vangt reeds hierbeneden de trans- | |
| |
formatie des hemels aan. Slechts het goede, het schoone in hun beeld blijft over.
De zieke was inmiddels teruggekeerd naar het keizerlijk slot. Achterover geleund in zijn rijtuig overdacht hij de laatste woorden zijner moeder. Zij kon niet op hem gedoeld hebben; wel gevoelde hij dat zijn lijden toenam en de krachten langzamerhand verdwenen, wel was zelfs het gebruiken van eenig voedsel eene pijniging voor hem geworden, maar men sterft niet zoolang men zich nog aldus staande kan houden, en hij die dezen lente-middag door de menigte der hoofdstad met zooveel geestdrift begroet werd, kon onmogelijk reeds binnen enkele dagen door diezelfde menigte grafwaarts gevolgd worden.
Ook keizerin Claudia vertoonde geen kenteekenen van spoedig heengaan; zij moest zich dus vergist hebben, misleid dooreen dier oogenblikken van lichaamszwakte, waarin de zenuwen de overhand verkrijgen op den schrandersten geest, en gerustgesteld door deze gedachte liet Herman I een blik vol liefde en bewondering glijden over de ontluikende natuur en het eerste frissche lentegroen. Misschien als datzelfde groen verwelkte zou hij sterven te gelijk met die thans ontkiemende blaadjes; maar nu nog niet, nu nog niet. Er bleef zooveel te doen over.
De nacht werd niet onrustiger dan gewooulijk doorgebracht, maar tegen den morgen werd de zieke door een hevige benauwdheid overvallen en zag Elisabeth zulk eene ontzettende verandering op zijne gelaatstrekken komen dat zij dr. Marengo ter zijde nam:
| |
| |
‘Dit is toch niet....?’ fluisterde zij.
Buiten staat een enkel woord uit te brengen vergenoegde de geneesheer zich te buigen.
Hijzelf droeg zorg dat er aanstonds in alle richtingen getelegrapheerd zou worden en keerde daarop tot het ziekbed terug, waar de keizer op uitgestrekt lag, nog met den vriendelijken glimlach van voorheen op het van pijn vertrokken gelaat.
Op een gegeven oogenblik gaf hij een wenk dat men hem de lei zou overhandigen en schreef met nog altijd vaste hand:
‘Het is heden de verjaardag van mijne jongste dochter, ik zou haar willen zien en ook hare zusters.’
De prinsessen werden aanstonds geroepen, en vol teederheid omhelsde hij haar, terwijl hij voor de jarige eenige woorden vol gevoel en liefde terneerschreef, waarin duidelijk uitkwam dat hij zich thans bewust was van den toestand.
Daarna nam hij de hand der keizerin, en drukte er de lippen op. Tot dusverre had de ongelukkige vrouw zich goed gehouden en zelfs de kracht gehad de weenende jonge meisjes naar een hoek van het vertrek te wenken waar haar vader haar niet zien kon; doch deze liefkoozing benam haar alle zelfbeheersching, en de gedachte dat die door koortshitte verschroeide vingeren nooit weder de hare omklemmen zouden, dat die oogen, welke thans met zulk eene uitdrukking van innige dankbaarheid op haar gevestigd waren, nog vóór den avond gesloten zouden zijn, wierp haar machteloos ter aarde en deed haar, luid snikkend het | |
| |
hoofd in de dekens der legerstede verbergen.
Zij gevoelde hoe hij zachtkens hare lokkenstreelde en hoezeer zijne hand daarbij beefde. Ook hem kostte het moeite heen te gaan met een hart zoo vol liefde, met een geest zoo vol gedachten; maar tot het eind toe zou hij moedig blijven, zou hij degene zijn die de anderen het meest over zijn sterven vertroostte.
De tijding van den naderenden dood des keizers had zich met bliksemsnelheid door de hoofdstad verspreid en ieder verdrong zich voor de hekken van het slot om het gerucht te zien bevestigen. Men had hem tot het laatst toe zóó moedig gezien, dat men wellicht nog de hoop koesterde hem eene enkele maal aan het venster te zien treden, om den afscheidsgroet op te vangen van het volk dat hij zoozeer had liefgehad.
En terwijl hij met den dood lag te kampen, drong telkens tot in zijne vertrekken de luide kreet: ‘Leve de keizer, leve onze Herman!’ Hij vernam die jongste hulde, en meer dan eens werd zijn gelaat daarbij door den ouden, zonnigen glimlach van voorheen verlicht. Ja, hij zou blijven leven, voortleven in hun hart; hij had niet voor niets geleefd; al was zijn tijd tot arbeiden ook kort geweest, hij had met dien tijd gewoekerd, en zelfs de zandkorrels der eeuwen zouden zijn spoor op aarde niet vermogen uit te wisschen.
Ook Lodewijk was op het eerste bericht toegesneld en de ontmoeting tusschen vader en zoon was treffend geweest. Het leven had hen van elkander verwijderd, de dood bracht hen weder tot | |
| |
een, en het was alsof al de liefde, welke zoolang tusschen hen versmoord was geworden thans met dubbele kracht in hunne harten herleefde, om nog vóór het scheiden daar was, hare rechten te doen gelden.
Wat Holzberg betreft, hij stond daar, somber en loodrecht als een steenen beeld, aan het voeteneind van het ledikant neêr te blikken op hem dien hij zoozeer had gehaat. Ja, die zachte, grootmoedige man, die martelaar zoo vol heldhaftige onderwerping en bovenmenschelijke geestkracht, was steeds door hem beschouwd geworden als zijn meest gevreesde vijand, omdat zijn leven tegen een streven als het zijne indruischte en er de kleinheid van bewees. Nooit had één oogwenk persoonlijke eerzucht dit verheven bestaan ontheiligd; nooit had één ander denkbeeld dan geluk voor zijn land het doel van zijn arbeid uitgemaakt; en de man die in alles eerst zichzelven had gezocht, de staatsman die ter wille van eigen roem duizenden en nog eens duizenden ter slachtbank had gevoerd, erkende zich voor éénmaal in zijn gansche schitterende loopbaan overwonnen door den verheven eenvoud van dit leven, en mompelde evenals eenmaal Guise's moordenaar: ‘Ik had nooit gemeend dat hij zóó groot was.’
Moeielijker en moeielijker werd de ademhaling; op het gelaat van den stervende teekende zich steeds grooter lijden af; maar nog altijd rustte zijn oog vol liefde op de zijnen, toen de dood eindelijk kwam en hem in slaap deed zinken; en terwijl de keizerin met een vreeselijken wanhoops- | |
| |
kreet zijn laatsten snik opving, weergalmde luider nog dan te voren de kreet van de vele duizenden daarbuiten: ‘Leve de keizer! Leve onze Herman!’
Het graf had zich boven den keizer van één dag gesloten. Elisabeth ontving twee brieven die haar meer ontroerden dan zij gewaand had dat iets haar nog zou kunnen treffen. De eerste was van Helgoland's koningin en luidde als volgt:
‘Mijne dochter!
Een leed als het uwe kan niemand beter begrijpen dan ik, die mijn leven lang een dergelijke droefheid in mijn binnenste medesleep. De wereld, die zoo weinig van verdriet verstaat, omdat zij niet weet wat liefhebben is, spreekt van verzachting door de macht des tijds; gij en ik, wij gevoelen dat er geen dergelijke verzachting bestaat; dat de smart die ons gisteren verteerde, morgen en altijd zal blijven voortknagen aan ons bestaan, onverminderd, onvertroost.
Zoo ooit dan is uwe plaats thans in mijne armen; niemand zal met u mede weten te lijden zooals ik; kom dus tot uwe moeder, mijn kind, en zoo er ooit zaken tusschen ons verrezen, die eene kleine verwijdering tusschen ons brachten, wij waren daar beiden onschuldig aan, en dat alles is sedert lang verdwenen. Vergeten wij alles wat niet liefhebben is; slechts dat heeft waarde hierbeneden. Voor mij ook was Herman een zoon; hij was mij even dierbaar als mijne eigen kinderen; kom zijne moeder ook haar leed helpen dragen, en herinner u hoe dikwijls gij | |
| |
in uwe kinderjaren vergeten waart dat ik de koningin was, om u aan mijne borst te werpen en daar uwe droefheid uit te weenen. Ook heden bestaat voor u niet anders dan de moeder, die u tot zich roept en uwe tranen wil drogen. Zij verwacht u en de uwen aan haren haard; mocht het voor altijd wezen!
Elisabeth.’
Welk eene grootheid van ziel sprak uit dit gansche schrijven! Ja, de koningin was alles vergeten, om zich nog alleen te herinneren dat zij die thans onder hare ontzettende smart gebukt ging August's dochter was, en dat zij haar jarenlang als haar kind had beschouwd. Hare teederheid, hare zorgen hadden de Koningin een tweede moederschap over haar doen verkrijgen, en slechts de liefde van voorheen was overgebleven uit de schipbreuk van het verleden. August von Seen-Coburn had meer dan vergiffenis ontvangen, zijn schuld was vergeten, en zijn kind was ook het hare, gelijk zijn leven het hare had uitgemaakt.
Zoo was de vrede neergedaald in haar eigene ziel, vrede tusschen zijne nagedachtenis en haar.
Het leven had hen rampzalig gemaakt; hare liefde had alles uitgewischt, voor alles vergoelijking gevonden.
De tweede brief die keizerin Herman bereikte kwam uit de Nieuwe Wereld en droeg het postmerk New-York.
‘Gij zult nooit weten,’ luidde dit schrijven, ‘wie zich vermeet het woord te richten tot de machtige keizerin, naast wier beeld mijne ar- | |
| |
moede en verlatenheid mij als niets doen schijnen, want ik ben slechts eene vrouw die door handenarbeid een kruimpje brood verdien, en tusschen wier vingeren elke draad die haar tot eenig geluk, eenige onbezorgdheid zou kunnen voeren, telkenmale afbreekt.
Toch zijn er punten van overeenkomst tusschen uw leven en het mijne. Er is zelfs een tijd geweest dat ik u haatte, dat ik mij geen zoeter vreugde voorstelde dan de tijding dat ook gij u zoudt krommen onder de duldelooze smart, die mijn eigen bestaan verteerde; vergeef mij, wij kennen onszelve zoo bitter weinig. Den dag zelf waarop ik vernam dat gij leedt, gij, die ik meende te verfoeien, voelde ik heel mijn hart voor u opengaan en zou ik vol vreugde mijn leven hebben prijsgegeven om u van uwe droefheid te verlossen. Heden nog lijd ik om uwentwille meer dan ik ooit over mijzelve heb getreurd.
Waarom u dat te zeggen? Ik weet het zelve niet. Gij zult er slechts de taal eener krankzinnige in ontwaren, en toch het is mij ernst, een vreeselijke ernst, wat ik hier neerschrijf. Nooit zult gij vernemen wie deze regelen tot u richtte; uit liefde voor u en voor eene jonge, doode vrouw, die mij als kind de lokken streelde, al moest zij mij ook verafschuwen, zal ik voortaan voor altijd zwijgen. Gij hebt er mij vooraf reeds - zonder het te vermoeden - voor beloond. Gij zijt goed geweest gelijk Zij goed was, uwe hand heeft een wijle in de mijne | |
| |
gerust en haar voor altijd de macht ontnomen u pijn te doen.
Laat mij u in deze ure mogen zegenen. Het schijnt u heel vermetel van mij; maar zij die rampzalig zijn, worden Gode dierbaarder en hun zegen moet iets waard wezen. Laat mij u liefhebben; hierbeneden zou men er om glimlachen; Dáárboven zal men het begrijpen.
Caroline Louise.’
Tevergeefs wendde keizerin Herman alle denkbare pogingen aan, om zelfs nu nog de ongelukkige op het spoor te komen; tevergeefs stelde zij daartoe de grootste sommen ter beschikking. Zelfs hare slimste boden ontdekten niets; het eenige wat zij vermocht was met hartstochtelijke droefheid te treuren over het lot der vrouw, die een oogwenk haar pad had gekruist en de zielskracht had bezeten, haar het geheim te verzwijgen dat haar pijn zou hebben gedaan.
Zij gaf gehoor aan de uitnoodiging van Helgoland's koningin, om bij haar eenige maanden op Stormton door te komen brengen; en het was op den avond van haar terugkeer in het Groote Rijk dat prinses Elisabeth bij hare grootmoeder, de keizerin-weduwe, werd ontboden.
Claudia was, zoo mogelijk, nog meer veranderd sedert den dood harer beide keizers en meestal bracht zij thans hare uren door in een onafgebroken gepeins, dat hare omgeving van schrik vervulde. Zij meenden haar door tijdelijken waanzin aangetast, daar waar zij enkel met hare dooden en hun verleden bleef voortleven. Dien avond ech- | |
| |
ter was zij geheel en al tot het heden weergekeerd, en trok zij het blonde kopje van haar kleinkind met zooveel teederheid naar zich toe, dat deze haar getroffen aanzag en onwillekeurig stamelde:
‘Ik ben heel, heel gelukkig u weêr te zien, grootmama.’
Keizerin Claudia glimlachte droevig.
‘O! mijne lieveling,’ zeide zij: ‘geef u de moeite niet mij iets vriendelijks te zeggen. Ik behoor niet tot degenen die hierbeneden liefde ontvangen; maar ik troost mij met de gedachte dat ik ten minste eenige liefde had verdiend. Dat is ook iets. Men heeft zich nooit de moeite getroost mij te leeren kennen, daarin schuilt het kwaad, en van lieverlede ben ik onverstaanbaar geworden. Toch heb ikzelve veel liefgehad. Ook uw vader en u allen, en ik heb gedacht dat mijne hand u misschien wat minder pijn zou doen dan die der onverschillige wereld, als zij u een harden slag toebracht.’
‘Wilhelm!’ prevelde de jonge prinses.
‘Gij zijt niet anders dan al wie liefheeft, voor u bestaat slechts één naam. Welnu ja, mijn kind, Wilhelm heeft zich een mensch betoond als alle anderen, hij heeft troost willen zoeken....’
‘Niet in den dood, niet waar?’ smeekte Elisabeth, met gevouwen handen en een van zielsangst verbleekt gelaat.
‘Neen, in het leven,’ antwoordde keizerin Claudia somber; want zij kon geen verschooning vinden voor eene vergetelheid als deze: ‘hij heeft op zijne | |
| |
beurt willen toonen wat hij over verschil in rang dacht en eene opera-zangeres gehuwd.’
De prinses had het hoofd gebogen; hare grootmoeder wendde het hare af; het leven had haar geleerd dat het barmhartig is smarten als deze te eerbiedigen.
Lang werd er in het vertrek niets anders vernomen dan het getik der pendule op den schoorsteen. Er verliep een half uur voordat een van beiden een woord uitte. Daarop knielde het jonge meisje aan Claudia's zijde neêr en het hoofdje in den schoot der oude vrouw leggende, sprak zij fluisterend:
‘Grootmama, gij die zooveel geleden hebt, wilt gij mij niet vertroosten?’
En zacht, heel zacht, als de Sourdine-tonen eener violoncel, ruischten door het vertrek de woorden der vrouw, wier leven zulk eene lange droefheid was geweest. Maar het was geen troost, het was liefde wat zij bevatten.
|
|