| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Te San Vero was weinig of geen verandering in den toestand gekomen, behalve dat, na een veel langer termijn dan de geneesheeren voorspeld hadden, de zieke wederom zijne dagelijksche bezigheden had kunnen hervatten. Zijn eerste verschijnen op het balkon was voor hem als het inademen van een nieuw leven. Nog eenmaal keerde de zoete droom van herstel tot hem terug; in die zoele, van bloemengeur doortrokken lucht scheen het onmogelijk aan heengaan en sterven te denken. Er zou dien dag de zoogenaamde ‘bataille des fleurs’ plaats hebben, en langzamerhand vulde de wandelplaats vóór het hek der villa zich met eene bontgekleurde menigte, die zich onder luid gejubel voortbewoog. Er trokken ook verscheidene muziekkorpsen voorbij, die, langs de vorstelijke verblijfplaats komende en den prins herkennende, het volkslied van het Groote Rijk aanhieven, zonder te vermoeden hoe groote tranen van heimwee daardoor in de oogen geroepen werden van den man, die zich afvroeg of hij ooit dat vaderland | |
| |
terug zou zien, waarover hij eenmaal gedroomd had te regeeren.
Daarop kwamen de rijtuigen, met hun schat van bloemen, hun rijkgetooide maskers en ook zij die daarin gezeten waren ontdekten den man, die daar geleund stond tegen de ijzeren balustrade, om naar hunne vroolijkheid te kijken, hij die zoo weinig vreugde meer in het leven zou kennen. En zij grepen hunne heerlijkste bloemen met beide handen, zooveel zij maar grijpen konden en slingerden ze naar omhoog, aan zijne voeten, niets schoon of rijk genoeg achtende voor hem, die sterven ging.
De zieke boog telkens vol vriendelijkheid, in dank voor al het hem geschonkene; nu en dan zelfs bracht hij de hand op het hart om te toonen hoe gevoelig hij aan zulk eene ongekunstelde hulde was, en lang nog nadat de rijtuigen voorbij waren en de menigte wederom was verdwenen, stond hij daar tegen den stijl der vensterdeur geleund, overal omgeven van bloemen en het oog met eene onbeschrijfelijke uitdrukking van weemoed gevestigd in de richting, welke de jubelende schare gekozen had. Hij was heden de held van het feest geweest, dat viel niet te ontkennen; maar zou deze ééne dag niet het beeld hebben opgeleverd van zijn gansche bestaan: een kortstondige triumf en daarna de eenzaamheid, de verlatenheid van het graf!
Daar viel de eerste avondkoelte; schielijk trad de prins naar binnen, uit het licht van daarbuiten in de duisternis van het vertrek; maar hij gaf | |
| |
bevel dat men de bloemen voorzichtig op zou rapen daar hij er geheel den volgenden dag van wilde omgeven zijn.
Slechts enkele dagen later ontving prinses Elisabeth het volgende bericht:
‘Zijne Majesteit de Keizer ligt zeer ziek ten gevolge van gevatte koude. Wees op het ergste voorbereid.
Holzberg.’
Zij wist niet of zij deze tijding onvoorwaardelijk gelooven moest; reeds zoo dikwijls was er een dergelijk telegram tot hen gekomen en steeds nog had het ijzersterk gestel van den grijsaard over de ziekte gezegevierd. Dit was ook de algemeene indruk, welke het gerucht van 's keizers ziekte in de hoofdstad van het Groote Rijk teweegbracht. Nog slechts enkele dagen te voren had men hem uren lang voor het venster van zijn studeervertrek kunnen zien, en er was langzamerhand een soort bijgeloof onder het volk ontstaan als zoude die krachtige eik van het vorstenstamhuis niet dan met de eeuw weggemaaid worden.
Wel bleven er heel den nacht enkele groepen nieuwsgierigen voor het paleis staan, maar al wat men voor bijzonders opmerkte was het in- en uitrijden van eenige hof-equipages en de lichten, die de verschillende vensters bleven verhelderen.
Keizerin Claudia was de laatste geweest die iets van 's vorsten ongesteldheid had vernomen. Hare naaste omgeving wist het natuurlijk; maar zij was steeds zoo afgetrokken, zoo in zichzelve gekeerd | |
| |
dat niemand het gewaagd zou hebben haar, uit eigen beweging, het een of ander mede te deelen. Omstreeks negen uur in den avond eerst, liet haar kleinzoon zich aandienen, en zij die gewoon was op zijn gelaat te lezen, ontcijferde daarop zulk een diepe droefheid, dat zij met bevende stem de woorden: ‘Uw vader?’ uitbracht.
‘Er is geen nadere tijding uit San Vero,’ antwoordde hij. ‘Ik geloof dat daar voor het oogenblik alles redelijk goed gaat. Maar ik maak mij ongerust over den keizer.’
‘Over uw grootvader?’ vroeg de keizerin op zoo gesmoorden toon, dat hij de laatste lettergrepen niet eens opving.
Lodewijk boog toestemmend.
‘Het kan nog goed afloopen,’ zeide hij. ‘De doktoren geven volstrekt niet alle hoop op. De ziekte is eigenlijk niets anders dan eene zware koude; maar zij vreezen voor den nacht, en ikzelf vind de krachten in de laatste uren zóódanig verminderd, dat ik het ergste voorzie. Men wilde, zóó licht telt men de zaak, u niet vóór morgen van den toestand verwittigen; maar ik wenschte die verantwoordelijkheid niet op mij nemen, en vraag u vergiffenis, indien ik u voor niets heb ongerust gemaakt.’
‘Gij hebt in elk geval goed gehandeld en ik dank u dat gij mij gewaarschuwd hebt,’ antwoordde zijne grootmoeder, terwijl zij hem de hand drukte: ‘Keer thans naar uw post terug; ik zal mij naar de keizerlijke vertrekken laten brengen om aldaar den geheelen nacht te blijven.’
| |
| |
‘Maar de vermoeienis...?’
‘Wij zijn beiden vermoeid, uw grootvader en ik,’ gaf zij met een droevig glimlachje ten antwoord. ‘Wie onzer het eerst ter ruste gaat na den langen pelgrimstocht, dien wij eene halve eeuw door hand aan hand te zamen voortzetten, heeft den troost noodig nog tot het laatst toe den ander te kunnen zien en een ‘tot spoedig’ toe te fluisteren.’
Nadat Lodewijk haar verlaten had bleef zij een tijdlang in gebed verzonken. Zij gevoelde het: de avond was reeds lang gedaald. Lodewijk I mocht niet op veel levensdagen meer rekenen; maar toch zou het zoo hard zijn hem te missen, die zooveel in haar leven was geweest. Tot zelfs de verwijdering, welke er gedurende vele jaren tusschen hen had geheerscht, had een dichterlijk waas over hare liefde tot den grijsaard gelaten. Zij had te veel om hem getreurd om ooit onverschillig voor hem te kunnen worden. De naklank zijner laatste woorden van teederheid had zij nu sedert vijftig jaar met de voorzorg van een gierigaard in haar hart weggesloten, opdat zij nooit voor haar verloren zouden gaan en haar eenigen levenstroost uit zouden maken. O! dat hij nog gespaard mocht blijven, dat zij hem niet zou moeten overleven. Hem bleef zijn rijk over, zijne regeering, de wereld, en zij, ze had niets als hem. Zou ook dat haar nog ontnomen worden?
Het was een somber schouwspel toen in dat ruime vertrek, waar de keizer hijgend op zijne eenvoudige legerstede neerlag, de stoel werd bin- | |
| |
nengerold met de vrouw, die hij zoo hartstochtelijk en zoo hopeloos tevens had liefgehad. O! dat zulk eene ure voor ieder onzer komen moet, eene ure waarin wij, onmachtig hen te redden, zullen treden aan de zijde van hen die ons het dierbaarst op aarde waren!
Keizerin Claudia liet zich tot vlak naast het veldbed brengen; maar van het oogenblik af aan, waarop de deur zich voor haar geopend had, herkende de zieke haar. Zijne oogen rustten met eene uitdrukking van innige dankbaarheid op haar; iets als een glimlach verhelderde zijn mond, en toen zij dicht genoeg tot hem genaderd was om hem te verstaan, strekte hij de hand naar haar uit en fluisterde:
‘Het is goed dat gij gekomen zijt; ik verlangde er zoo naar; maar ik wilde uwe nachtrust niet storen. Thans nu gij er eenmaal zijt moogt gij mij ook niet weêr verlaten; ik zal u niet lang ophouden, het zal spoedig voorbij zijn.’
Buiten staat een woord uit te brengen of een enkelen traan te storten, klemde de arme vrouw zijne hand aan hare lippen. Zij zag maar al te goed dat dit het einde was, dat zij spoedig alleen op de wereld zou staan, en haar hart kromp als ineen onder dat vooruitzicht.
‘Het spijt mij het meest voor u,’ ging de keizer voort, onhoorbaar voor alle anderen, want kieschheidshalve had een ieder zich in een verder uiteinde van het vertrek teruggetrokken. ‘Mijn dood zal u alleen laten. Als men samen oud is geworden, vergoedt niets ons het verlies van den vriend | |
| |
die ons verlaat. Maar wij zullen elkaar spoedig wederzien, Claudia.’
‘Heel, heel spoedig, ja.’
‘En Herman ook. Het zal Dáárboven een schoone dag wezen als een van u beiden tot mij komt.’
‘O! gij zijt zoo gelukkig, gij. Kon ik slechts in uwe plaats wezen,’ mompelde zij, het gelaat met de handen bedekkende.
‘Het zal zoo gauw zijn, zoo gauw; ik zou voor u wenschen dat wij te zamen konden sterven, maar het is goed dat gij achterblijft om Herman mijne afscheidsgroeten over te brengen. Zeg hem vooral hoe lief zijn vader hem tot het laatst toe heeft gehad. Morgen zal hij keizer wezen; zeg hem dat ik het hem van ganscher harte vergeef dat hij meende geen afstand van den troon te mogen doen; hij heeft gedacht volgens plicht en geweten te handelen, en ofschoon het slechts zijn dood zal verhaasten, ik geloof in deze ure, waarin zooveel van al de ijdelheid der wereld voor mij wegvalt, dat zijne kortstondige regeering slechts dagen van geluk voor het land zal tellen. Ik heb aan al mijne vijanden vergeven, en mij blijft nog enkel de vergiffenis af te smeeken van één enkel wezen.’
‘Wie?’ mompelde zij, ‘gij kunt gerust zijn als hadt gij haar ontvangen; ik zal er mij mede belasten.’
‘Dan is mijne zaak gewonnen,’ fluisterde keizer Lodewijk, met een zwakken glimlach, ‘want die persoon zijt gij, Claudia. O! knik niet ontkennend; ik heb zwaar tegen u misdreven, al zou ook de | |
| |
meening der wereld mij vrijpleiten; alleen, ik heb zwaar geboet; maar gij, helaas! die volkomen onschuldig waart, hebt geboet met mij. Ik zie u heden weêr, geheel zooals gij toen waart, lang en slank als een riethalm; met groote zielvolle oogen en het donkere haar, dat naar omlaag, langs uwe slapen tot in uw hals golfde. Soms als uwe hand de mijne aanraakte was ik bang haar in mijne vingers te sluiten, omdat ik vreesde de verzoeking niet te zullen weerstaan u in mijne armen te nemen en nooit weder daaruit los te laten. O! dat ik het gewaagd had, dat ik het had geweten! Claudia, als gij op uwe beurt Daarboven komt, zal ik u alles vergoeden wat ik u hier beneden liet lijden. Alles, alles wat mij op aarde belang inboezemde is thans voor mij voorbij; het schijnt mij als niets meer toe; dit land dat ik zoo groot heb gemaakt, die kroon die ik voor eene schoonere inruilde, het ontzag waarmede mijn naam alleen reeds geheel dit werelddeel vervulde. Zelfs mijne kinderen, mijne kleinkinderen, zij verdwijnen voor mijn oogen, als ware de liefde die ik hun toch zoo vurig toegedragen heb, zoo goed als niets geweest; gij alleen, gij blijft, ik verlang niemand in het stervensuur aan mijne zijde dan u. Beloof mij dat gij tot het laatst toe mijne hand zult vasthouden. Ze zullen u zeggen misschien dat ik bewusteloos ben, geloof hen niet en blijf mijne vingeren in de uwe klemmen. Het leven dat ons scheidde, heeft ons weder bijeengebracht; God is barmhartig geweest, dat Hij ons dien blik in elkanders hart gegund heeft, nog voordat dit uur was | |
| |
aangebroken. Blijven wij thans bijeen totdat God zelf dien band zal los maken.’
‘Ik beloof het u,’ klonk het met toonlooze stem.
‘Dan is het goed. Geef mij uwe hand. Ik gevoel mij heel afgemat, en zou wat willen slapen.’
Zij strengelde hare fijne vingeren om de zijnen, en boog zich toen over den zieke heen, zoo diep zij slechts vermocht:
‘Lodewijk,’ fluisterde zij: ‘Ik wilde u goeden nacht zeggen vóórdat gij insliept; gij zult de eerste wezen die mij goeden morgen wenscht.’
De keizer zag haar aan, en nogmaals las hij in die ‘groote, zielvolle oogen’ zulk eene troostelooze wanhoop, dat hij haar begreep; hij hief zich met moeite een weinig overeind en hunne lippen ontmoetten elkander.
‘Vaarwel, Claudia,’ zeide hij zacht: ‘tot wederziens.’
Daarop, met een blijden glimlach op het gelaat, fluisterde hij haar nog toe:
‘Laat mijne hand niet los vóór het einde, gij hebt het beloofd. Alles is thans zoo goed. Ik gevoel niet de minste pijn meer; gij hebt alles goedgemaakt en genezen.’
En langzaam zonk zijn hoofd dieper en dieper in de kussens terug; de ademhaling werd zacht en geregeld als van een slapend kind. Hij was ingesluimerd om niet weêr te ontwaken.
‘Het kan nog uren lang duren; zou Uwe Majesteit niet eenige rust gaan nemen?’ vroeg thans de lijfarts, die naderbij was getreden: ‘Ik kan haar ter- | |
| |
stond laten roepen als er verandering in den toestand komt.’
‘Neen, ik dank u,’ antwoordde zij met eene gesmoorde stem: ‘ik zal tot het eind toe blijven; mijne plaats is hier.’
‘Maar indien de keizer nog bijkwam, zou het niet onmogelijk wezen dat Zijne Majesteit mij het een of ander de regeering betreffende te zeggen had,’ hield thans ook graaf Holzberg aan.
‘In dat geval zou ik u laten roepen,’ sprak keizerin Claudia beslist: ‘maar ik acht dat opleven, helaas! niet waarschijnlijk, en hoe het ook zij, ik heb mijn gemaal, zijn leven lang, onverdeeld aan het rijk en zijne politiek afgestaan. Zijne laatste oogenblikken behooren mij toe.’ Er lag zulk een onverbiddelijke trots, zulk eene peillooze droefheid tevens, in de wijze waarop zij deze woorden had geuit, dat niemand het meer waagde haar tegen te spreken.
Wat haarzelf betreft, zij vergat weldra dat er nog anderen in het vertrek aanwezig waren dan zij en hij, de man dien zij lief had gehad boven al het geschapene, boven hare kinderen, boven zichzelve en wiens hand zij langzaam doch ijzingwekkend tusschen hare vingeren voelde verstijven. Zij bleef daar roerloos zitten, uren achtereen, totdat haar kleinzoon eindelijk de legerstede naderde en achteruitdeinzende uitriep:
‘De Keizer is dood!’
Keizerin Claudia boog het hoofd diep op de borst; zij had het sedert lang geweten, maar geen lucht aan hare onmetelijke smart gegeven, uit angst | |
| |
dat men zijne hand uit de hare zou losrukken. Zoolang zij hem vasthield scheen het haar toe dat hij nog niet geheel en al voor haar verloren was.
Toen men haar wegvoerde begaf haar de geestkracht, welke haar gedurende dien nacht had staande gehouden, en duurde het lang aleer men haar wakker kon roepen uit de bewusteloosheid die zich van haar had meester gemaakt.
Te San Vero ontving prinses Elisabeth het doodsbericht, nog vóórdat zij moed had gevoeld haar gemaal op het eerste telegram voor te bereiden, en met beide tijdingen in de hand begaf zij zich tot den zieke, om hem zoo voorzichtig mogelijk het gebeurde mede te deelen. Maar reeds bij het eerste woord begreep hij haar, en langen tijd weende hij, met het hoofd tegen haar schouder geleund, over hem, wien hij steeds zulk eene groote, eerbiedige liefde had toegedragen.
Toen de geneesheeren, die inmiddels consult met elkander gehouden hadden, eindelijk bij hem toegelaten werden, zeide de oudste hunner:
‘Wij zouden aan onzen plicht te kort doen, indien wij Uwe Majesteit niet smeekten, met al de kracht die in ons is, voorloopig een Regentschap te willen benoemen, opdat Zijzelve hier rustig hare genezing af zou kunnen wachten. De terugkeer naar het Noorden zou, in een zoo bar seizoen als dit, slechts noodlottige gevolgen kunnen hebben.’
‘Is dit ook uwe meening, Marengo?’ schreef de nieuwe keizer.
‘Mijn oordeel is dat Uwe Majesteit de reis zon- | |
| |
der onmiddellijk gevaar kan beproeven, mits met inachtneming van groote voorzorgsmaatregelen. De genezing zal er door vertraagd worden, dat is alles.’
Hij wist dat sedert de komst zijner collega's alle hoop verspeeld was. Waartoe den ter dood veroordeelde de laatste vertroostingen te weigeren, die zijn leven misschien nog rekken konden?
‘Ik dank u allen zonder voorbehoud voor uw onpartijdig oordeel,’ schreef Herman: ‘ik heb de verschillende meeningen willen kennen, doch mijn besluit stond reeds vast. Morgen keer ik terug naar de hoofdstad van het rijk, dat mij noodig heeft. Ook aan de zijde der Keizerin-weduwe is thans mijne plaats.’
‘Eindelijk, eindelijk!’ riep de jonge keizerin uit, zoodra zij zich alleen met hare dochters bevond: ‘eindelijk zullen zij uw vader met rust laten; als het niet te laat is ten minste. Hij gebiedt thans, en niemand die hem meer tot het slachtoffer zijner zwakheid of van eigen eerzucht zal maken. Zij hebben het tot zelfs nu beproefd hem zijne macht te ontnemen; maar zij zijn niet geslaagd.’
‘En eindelijk ook zal ik gelukkig zijn,’ fluisterde prinses Elisabeth, terwijl zij zich in de armen harer moeder wierp.
Alleen keizer Herman treurde over den vader, wiens schepter hij zoo noode overnam, nu de hand die dezen vasthield had moeten verstijven, alvorens hem los te laten.
Den volgenden morgen vertrok het vorstelijk gezin van San Vero. Het was treffend de menigte | |
| |
te zien, die zich aan weerszijden van den weg geschaard had om den nieuwen keizer een laatsten groet toe te brengen. Uit hoofde van zijn rouw durfde men hem geen bloemen toewerpen, maar overal weergalmde de kreet ‘Leve keizer Herman!’ en de zieke, in zijne stijve uniform, met den hoogen militairen kraag van zijn mantel opgetrokken tot dicht aan de keel, om de wond te bedekken, die daar onder de verbanden bleef gapen, wuifde vriendelijk met de hand, om te danken voor eene sympathie, die hem meer goed deed dan iemand kon vermoeden.
Met denzelfden vasten tred van voorheen beklom hij den salonwagen en voort ging het, naar datzelfde vaderland, dat hij zoo dikwijls gedacht had nooit weêr te zien.
Nu en dan zocht zijne hand de vingeren der keizerin, of wierp hij haar een blik vol dankbare verteedering toe. Niemand wist het beter dan de zieke, dat hij het haar alleen te danken had dat hij nog tot het rijk der levenden behoorde. Met welk een leeuwenmoed had zij hem niet tegen een ieder, tegen alle listen, alle geweld, alle samenspanningen verdedigd; en hij begreep haar volkomen; toen hij de anders zoo krachtige vrouw voor het eerst zag wankelen en naar een steun grijpen, op het oogenblik dat zij aan het grensstation van het Groote Rijk gekomen, het Volkslied vernamen en in zijne moedertaal de kreten: ‘Leve onze Herman! Leve de Keizer!’ hoorden weerklinken. Ja, het was hun keizer en de hare dien zij het land binnenvoerde; geen kreet zou zich | |
| |
ooit te harer eere verheffen, nooit zou zij zelve bemind worden bij dit volk; maar wat zeide dat, zoo zij hem slechts liefhadden, zoo hij slechts voor hen mocht leven! En bij ieder nieuw station waar de keizerlijke trein stilhield, steeg hare vreugde, steeg haar trots; dat, ja, dat was de vergelding voor al die troostelooze maanden van angst en lijden.
En in hare blijdschap vergat zij Caroline Louise, vergat zij den dood die hen gevolgd was in dienzelfden koninklijken wagen, die hen hunne grootheid te gemoet voerde. Zij droomde dien dag van redding en vreugde alleen.
Het wederzien tusschen moeder en zoon was hartverscheurend. Beiden beseften hoe kort ook zij elkander nog slechts zouden bezitten; maar toch was het keizerin Claudia een groote troost hem bij zich te hebben, ‘tot het einde toe’ gelijk zijn vader haar had toegefluisterd.
De begroeting van prins Lodewijk en graaf Holzberg was eerbiedig, doch stijf. De laatste toonde zich vooral gekwetst omdat de Keizer terstond na zijn terugkeer in het vaderland, twee van de drie aan zijn persoon verbonden doktoren, onder dankbetuiging voor hunne vele en gewichtige diensten ontsloeg, en slechts één hunner, met Marengo, bij zich hield. Thans nu hij niet langer behoefde te vreezen zijn grijzen vader te zullen kwetsen, deed de zieke als bemerkte hij niets van deze ontevredenheid en maakte reeds van de eerste dagen zijner regeering gebruik om een aantal nuttige zaken tot stand te brengen, wier nood- | |
| |
zakelijkheid hij sedert jaren had ingezien en bestudeerd.
Hij werkte van 's ochtends vroeg tot den avond toe, en geen dag verliep er zonder dat zijn bestuur door eene algemeene weldaad werd gekenmerkt. Hij leefde niet meer voor zichzelven, maar voor zijn volk, en intusschen waren zijne dagen een onafgebroken lijden, zijne nachten eene foltering zonder eind. Somtijds zelfs smeekte thans de Keizerin hem om genade voor zichzelven. Het was zoo ontzettend hem aldus onder te zien gaan in voortdurend zorgen voor het geluk der menigte.
Nog bij oogenblikken keerde er een vleugje van hoop in haar terug. Het was als zij hem op een rijtoer vergezelde van hun keizerlijk slot naar het paleis zijner moeder. De calèche bleef open om hem ruimer te doen ademhalen en alwie hem op zijn doortocht zagen jubelden en juichten hem toe, met eene blijdschap op het gelaat welke duidelijker dan woorden zeide dat zij hem reeds zoo goed als hersteld waanden. Dan ook begon zij zelve weder in nieuw leven te gelooven en was zij nog voor een wijle gelukkig.
Op zekeren ochtend bezocht prinses Elisabeth haar vader, in zijn studeervertrek om hem haar gewonen morgenkus te brengen; en ofschoon zij zeer goed zag dat hij druk bezig was met het nazien van documenten van allerlei aard, bleef zij nog een oogwenk toeven, aleer zij het waagde op beschroomden toon te zeggen:
‘Gij maakt tegenwoordig zoovele gelukkigen, | |
| |
vadertje. Wanneer zal het nu eindelijk mijne beurt eens zijn?’
De Keizer omhelsde haar lang en teeder en schreef toen op een reepje papier:
‘Wees gerust, ik zal er mij nog heden mede bezighouden.’
En werkelijk liet hij al zijne papieren rusten, om zonder verwijl aan den eersten minister zijn besluit mede te deelen, aan de genegenheid zijner oudste dochter niet langer hinderpalen in den weg te leggen en het huwelijk nog in datzelfde voorjaar te doen plaats hebben.
De Keizerin, die dit schrijven las, was er overgelukkig mede en deelde ook aan haar kind den inhoud mede. Maar nog dienzelfden dag kwam Holzberg vergezeld van den Kroonprins op het slot aan; ook de Keizerin werd verzocht bij het onderhoud aanwezig te zijn, en zonder eenig ontzag voor den toestand zijns meesters, stampte de graaf met zijne zware rijlaarzen op den grond.
‘Ik heb dit land grootgemaakt, geen ander dan ik,’ riep hij uit: ‘het was mijn doel den hoon te wreken, het rijk en ons koningshuis in den aanvang dezer eeuw aangedaan. Ik heb gewild dat geen geslacht zóó machtig zou zijn als het uwe; ik heb mijn doel nog slechts ten deele bereikt; al uwe dochters zullen gekroonde hoofden moeten huwen; men zal aan geen hof mogen komen zonder er aan het Groote Rijk herinnerd te worden. Voor prinses Elisabeth heb ik een huwelijk op het oog, dat in aanzien zijns gelijke in Europa niet heeft. Ik weiger mijne goedkeuring aan dit on- | |
| |
zinnig plan te hechten. Liever dan eene zoo onherstelbare fout toe te laten, zou ik-zelf een regentschap voor willen stellen om de dwaasheden te voorkomen van een vorst, wiens ziekte hem het helder oordeelen verbiedt.’
De Keizerin, wier hand die van haar gemaal had gegrepen, als om hem te behoeden tegen de onbeschaamdheid van den dwingeland, voelde hoe hij beefde, en voor eene nieuwe benauwdheid vreezende, zeide zij op hooghartigen toon:
‘De wijze waarop gij u tegenover uw Keizer uitlaat, heer graaf, is te ongepast om haar langer te dulden. Zijne Majesteit en ik zullen daarom ook te zamen beraadslagen wat ons verder in deze zaak te doen staat en u ons antwoord laten weten. Wil hetzelve af gaan wachten in de Kolommen-zaal. Gij, Lodewijk, zult den minister wel zoolang gezelschap willen houden.’
‘Ik heb nog niet uitgesproken,’ bulderde Holzberg.
‘Dat spijt mij voor u; want de Keizer en ik, wij wenschen aan dit onderhoud een einde te maken,’ sprak zij rustig, ofschoon over al hare ledematen bevende; en ook Herman stond van zijn zetel op, om te toonen dat inderdaad het gesprek was afgeloopen.
Buiten zichzelf van woede had Holzberg nauwelijks de aangeduide zaal bereikt of hij braakte de hevigste verwenschingen uit. Hij was gekrenkt geworden in zijn ijdelheid, gelijk nog nimmer te voren. Men had hem duidelijk laten gevoelen dat men hem niet noodig had. Sedert den dag waarop | |
| |
Herman de regeering in handen had genomen, had de kranke vorst bewezen hoezeer hij voor zijne zware taak berekend was; hoe grondig de voorbereiding was geweest, waaraan hij zich had onderworpen aleer hij tot den troon geroepen werd; en hoe gaarne Holzberg ook geglimlacht zou hebben over de wijze waarop de nieuwe monarch aan ieder nieuw besluit een weldaad poogde te verbinden, de minste bepalingen van den zieke getuigden van zóóveel doorzicht en kennis, dat er aan geen spotternij te denken viel.
De keizerin was intusschen tot hare oudste dochter gegaan en had haar het gebeurde medegedeeld. Prinses Elisabeth hoorde haar tot het einde toe aan, zonder dat een trek op haar gelaat de aandoeningen verried welke zich daarbinnen in haar hart verdrongen. Eerst toen hare moeder zweeg, sloeg zij de lange, blonde wimpers op en haar met de groote, bedroefde oogen aanziende sprak zij:
‘Heeft dit onderhoud niet veel kwaad gedaan aan mijn vader?’
Elisabeth huiverde:
‘Denk daar verder niet over na,’ zeide zij, het jonge meisje in hare armen nemende en zacht op het voorhoofd kussende: ‘Het is uwe schuld niet, wij moeten ons lot met gelatenheid dragen.’
‘Dus heeft hij er onder geleden?’
‘Meer nog dan ik gevreesd had,’ klonk het somber: ‘En het heeft mij getoond hoezeer de lichaamszwakte de overhand neemt, niettegenstaande zijne bovenmenschelijke inspanning om den geest over het kranke gestel te laten heer- | |
| |
schen. Na vroegere tooneelen met Lodewijk, die voor zijn vaderhart nog pijnlijker moesten zijn, was hij afgemat, ja zieker dan te voren; heden echter heeft hem een soort van onmacht overvallen, die aan bewusteloosheid grenst. Hij herkent wie om hem heen zijn, maar ligt roerloos op zijn rustbank uitgestrekt, buiten staat zelfs de hand op te heffen. Marengo, dien ik aanstonds liet roepen, verzekert dat het alleen een teeken van groote uitputting is en dat men hem dergelijke aandoeningen ten strengste moet besparen.’
‘En de minister wacht nog altijd op antwoord?’ vroeg het jonge meisje met doffe stem.
‘Ja. Uw vader zal niet toegeven, vrees dus niets. Uw geluk ligt hem daartoe te nauw aan het hart.’
‘Zoudt gij dus meenen dat, in weerwil van al het gebeurde...?’
‘En ondanks al wat daarover nog voor zal vallen, uw vader u gelukkig zal willen zien? Ja,’ gaf de keizerin beslist ten antwoord: ‘Hij weet even goed als ik dat onze vijanden zich op dit ééne punt zullen werpen om ons al hunne slagen toe te brengen, doch uwe belangen zal hij daaraan niet opofferen. Wees gerust; uw vader is Keizer en hij zal niet heengaan zonder uwe liefste wenschen vervuld te hebben.’
De jonge prinses scheen onder deze laatste woorden een plotseling besluit genomen te hebben. Zij had zich in haar volle lengte opgericht; haar blauwe oogen schitterden wederom van een schoonen gloed; de winterzonnestraal die door | |
| |
het venster heendrong, goot een gulden glans over hare blonde lokken en op dat oogenblik geleek zij treffend op haar vader.
‘Zoudt gij mij willen vergezellen, moeder?’ vroeg zij met vaste, rustige stem.
‘Waarheen?’ vroeg de keizerin verbaasd.
‘Naar den minister.’
‘Naar den minister? Wat zoudt gij hem willen zeggen, mijn arm kind? Men kan even goed beproeven een rots te vermurwen als dien man. Aan zijn hart is het woord medelijden onbekend. Voor al wat gevoel of liefde is heeft hij slechts eene spotternij over. Gij hebt dus niets te hopen van zijn kant, ook al zoudt gij u voor hem in het stof vernederen.’
‘Eene prinses van het Groote Rijk vernedert zich niet voor een man als graaf Holzberg,’ antwoordde het jonge meisje fier: ‘Vrees niets, moeder; vergezel mij alleen, het zal niet veel wezen wat ik hem te zeggen heb.’
De uitdrukking van haar gelaat was zóó waardig; schonk het jonge meisje van daareven zoozeer het uiterlijk eener vastberaden, ernstige vrouw, dat hare moeder onwillekeurig gehoorzaamde, en haar voorging naar de kolommenzaal.
Bij het binnentreden der beide vrouwen waren Lodewijk en de minister in levendig gesprek gewikkeld. Zij rezen overeind zoodra zij moeder en dochter gewaarwerden, en terwijl Holzberg stijf voor haar boog, riep de kroonprins onstuimig uit:
‘Gij komt zeker om uw onzinnig plan door te drijven, Elisabeth; maar ik waarschuw u dat wij | |
| |
tot het laatste oogenblik een spaak in het wiel zullen steken, en dat uw huwelijk nog verre van voltrokken is.’
Wederom richtte de prinses zich in hare volle lengte op, en de jonge man met het van toorn verhit gelaat en de zwakke, slecht gevormde ledematen scheen als niets aan hare zijde. Hij, die altijd zoozeer naar forschheid en lichaamskracht verlangd had, die tevergeefs alles had aangewend om beide nog op lateren leeftijd te verkrijgen, zag vol bewondering naar de indrukwekkende gestalte op, en herkende voor het eerst in haar blik den onverbiddelijken trots, die ook hemzelven eigen was.
‘Graaf Holzberg,’ zeide zij, zonder ook maar acht te geven op de taal van haar broeder, - en hare stem had iets in zich zóó gebiedends, dat zelfs de ijzeren staatsman haar getroffen aanzag: ‘Ik ben hier niet gekomen om genade te smeeken, zooals mijn broeder schijnt te meenen. Zijne Hoogheid vergeet dat eene prinses van het Groote Rijk van niemand een gunst behoeft te vragen, dan van het hoofd van haar geslacht en dat is hier de keizer, mijn vader. Met zijne toestemming kan ik de keuze mijns harten volgen; ik heb dus geen sterveling daarom te smeeken. Maar niettemin zie ik van dit huwelijk af.’
Een driedubbele uitroep weergalmde door het groote holle vertrek.
‘Het is niet,’ vervolgde de prinses, nog hooghartiger dan te voren: ‘dat ik mijne keuze beneden mij acht. De vorst dien ik naar het altaar | |
| |
hoopte te volgen, behoort tot die weinigen wier daden bewijzen dat ‘Bon sang ne peut mentir;’ wel verre van mijn huis tot schande te strekken zou hij de eer der mijnen geworden zijn. Maar ik wil niet dat mijn vader het slachtoffer worde van mijn geluk. Ik wil niet dat om mijne toekomst te verzekeren Zijne Majesteit voet voor voet zal hebben te worstelen met lieden die niet aarzelen hunne toevlucht te nemen tot wapenen welke den Keizer te min zijn. Ik wil niet dat zij hem zijne laatste krachten ontnemen ter wille van mij; gij kunt voldaan heengaan, prinses Elisabeth heeft afstand gedaan van hare rechten.’
In hare gansche houding lag iets dat Lodewijk zoozeer aangreep, dat hij op haar toetrad en haar de hand wilde drukken.
‘Ik dank u voor wat gij thans doet,’ mompelde hij: ‘zelve zult gij er het eerst voor beloond worden, door de voldoening aan dien intrigant ontkomen te zijn.’
‘En ik,’ sprak zij, het hoofd fier in den nek werpende en niet meer acht slaande op de haar toegestoken hand: ‘ik verzoek uwe Hoogheid zich te herinneren dat ik hier niet gekomen ben om den man te laten beleedigen dien ik boven alle anderen stel. Noch uwe goedkeuring noch uw blaam kunnen eenigen invloed op mijne zienswijze uitoefenen.’
‘Wees voorzichtig, Elisabeth,’ bromde de kroonprins, terwijl zijn gelaat eene dreigende uitdrukking aannam: ‘Herinner u dat ook ik eenmaal Keizer zal zijn.’
‘Dien dag zal ik geen vaderland meer hebben,’ | |
| |
antwoordde het jonge meisje somber: ‘zij die mij mijn geluk ontroofden zijn mij vreemd geworden en hun volk kan nooit weder mijn volk, noch hun land het mijne zijn. Wanneer mijn vader ons mocht ontvallen, zal ik elders grooter goedheid, minder eerzucht gaan zoeken. Ik heb hier tot te duren prijs geleerd dat de jacht naar grootheid slechts over de harten van anderen voert.’
En met een trotschen groet verwijderde zij zich.
De Keizerin, die sprakeloos het gansche onderhoud gevolgd had, drukte haar in de armen, zoodra zij zich alleen bevonden.
‘God zal u loonen,’ zeide zij met tranen in de stem: ‘het offer was zóó groot dat ik nooit de kracht zou hebben gevoeld het van u te vragen.’
‘Ja, het is heel groot,’ antwoordde de jonge prinses met moeite: ‘het is mijn gansche leven dat ik verwoest; maar vader was niet minder waard, en Wilhelm zal mij begrijpen. Laat ons thans tot den Keizer gaan.’
‘Gevoelt gij u wel sterk genoeg om hem te verbergen hoeveel het u kost?’
‘Om zijn leven te redden kan ik alles.’
‘Kom dan mede.’
Nog altijd lag Herman I op zijne rustbank uitgestrekt, in die wreede machteloosheid, welke hem meer dan iets anders pijnigde. Het jonge meisje ontstelde bij zijn aanblik, maar was zichzelve weder spoedig meester, en op haar vader toegaande strengelde zij de armen om hem heen en fluisterde hem toe, met een glimlach vol onweerstaanbare betoovering op de lippen:
| |
| |
‘Ik kom mijn vadertje een wel wat vernederende bekentenis afleggen; maar nog is het niet te laat. Souvent femme varie, dat weet gij, en ik die mijzelve zoo krachtig waande, ik ben even zwak als mijne zusters. De zekerheid dat mijn huwelijk nu spoedig tot stand zou komen, heeft mij doen inzien dat het alleen het onbereikbare was wat mij daarin aantrok, en dat ik niet waarlijk liefhad. Nooit meer dus zal er sprake van die verbintenis wezen.’
En haar hoofdje boog zich op 's keizers borst, en terwijl de tranen hem langs de wangen daalden, lachte zij hem toe, met een lach zóó zonnig dat men haar lief moest hebben zooals hij, om te peilen wat zich daarachter verborg.
Ook de keizerin weende, en achter haar op den drempel van het vertrek, stond Lodewijk, die beide vrouwen bijna op den voet gevolgd was, om afscheid van zijn vader te nemen, en wien thans de moed ontbrak dat tooneel te ontwijden. Voor het eerst misschien in zijn leven gevoelde hij eene grenzenlooze bewondering voor zelfverloochening en liefde. Zijn blik was verzacht, en zelfs zijne oogen stonden vol tranen.
|
|