| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
De operatie was in zooverre geslaagd dat de kroonprins wederom, zonder al te veel moeite, kon ademhalen; maar de gapende wond in den hals verontrustte Elisabeth dermate, dat zij in weerwil van al de verzekeringen der doktoren haar gemaal bijna niet meer verliet. Het spreken was hem in deze dagen ten strengste verboden; later, beweerde men, zou hij weêr kunnen fluisteren en zelfs eenige klanken mogen voortbrengen; men moest nu allereerst de genezing der incisie verkrijgen.
De grootste kalmte was in zijn edel gemoed weergekeerd; wat hij leed bij het denkbeeld, dat hem de heerlijkste gave van den sterveling, de menschelijke stem, was ontnomen, zou moeielijk te beschrijven zijn; maar hij verborg zijne droefheid voor zijne omgeving en wist zich van den aanvang af zoo blijmoedig van de hem gegeven lei te bedienen, dat meer dan eens een der doktoren tot den ander zeide:
‘Gelooft gij waarlijk dat de prins zijn toestand gevoelt? Ik heb nog nooit op dergelijke wijze zien lijden.’
| |
| |
Vooral zijn oudste dochter hielp hem die geestkracht behouden. Het jonge meisje, dat zelve wist hoeveel droefheid men onder een lachend uiterlijk kon verbergen, raadde heel de diepte der wanhoop van haar vader, en zon voortdurend op middelen om haar op de eene of andere wijze te verdrijven. Zij scheen zóó vroolijk, dat alleen haar bijzijn hem reeds goed deed, en daarbij was zij steeds van alles wat er aan de Europeesche hoven mocht voorvallen op de hoogte en vertelde het den zieke. Zij sprak hem over politiek, alsof de staatkunde hare lievelingsstudie ware geweest; en zij wist op de geestigste wijze graaf Holzberg na te bootsen, zoowel in zijne beruchte driftbuien, als in de uren waarop hij zich bijzonder gestreeld voelde door eene hem betoonde oplettendheid.
Zelfs hare moeder was minder gedrukt wanneer zij hen allen op die wijze in de ziekenkamer bezighield en ondanks al hunne ellende was dit gezin, dank zij de innige liefde, die allen aaneen verbond, nog gelukkig, toen men de tijding ontving van Lodewijk's komst.
Moeder en dochters zaten juist bij den kroonprins, wat zoolang hij bedlegerig bleef zijne grootste vreugde uitmaakte, en het telegram deed opeens alle gesprekken verstommen, terwijl er een donkere wolk over aller voorhoofd daalde.
De jonge prinses Elisabeth was de eerste, die in lachen uitbarstte.
‘Arme Lodewijk!’ zeide zij, ‘ik zou niet gaarne met zooveel geestdrift ontvangen worden als hij. Ik ben toch overtuigd dat hij zich weer “met de | |
| |
grootste moeite aan al zijne drukke bezigheden” onttrokken heeft.’
Zij nam daarbij op zoo grappige wijze de stem en houding haars broeders aan, dat een ieder in lachen uitbarstte en haar vader met een dankbaren blik, die genoegzaam zeide dat hij hare bedoeling doorgrondde, haar kopje naar zich toetrok en kuste.
‘Veel goeds zal hij ons in elk geval niet brengen; dat is zijne kracht niet,’ zeide haar tweede zuster.
Hare voorspelling bleek niet te donker te zijn geweest. Reeds van het eerste oogenblik af waarop de jonge man zich in de villa vertoonde daalde er een floers over de algemeene stemming, zóó donker als zelfs ziekte en leed daarover niet hadden kunnen werpen.
Elisabeth had een oogenblik gehoopt dat het eerste weerzien van zijn vader, in dagen als deze, hem aangegrepen zou hebben en hem, zachter gestemd, in zijne armen had geworpen; maar voor het oog ten minste bleef de prins onverstoorbaar; met denzelfden afgemeten tred als altijd naderde hij Herman's legerstede en kuste hem de handen, alsof hij hem pas den vorigen dag had verlaten. Ook tegenover zijne moeder en zusters was hij niet hartelijker, en zijn eerste woorden waren:
‘Ik ben natuurlijk in de eerste plaats gekomen om u de groeten mijner grootouders over te brengen. Zij hebben met het grootste leedwezen het bericht ontvangen dat ons allen om het zeerst | |
| |
trof; maar, zooals gij weet, zij zijn gewoon zich met voorbeeldige lijdzaamheid aan den wil der Voorzienigheid over te geven en ook ditmaal wisten zij zich volkomen te onderwerpen.’
‘Zijn beiden vrij wel?’ vroeg prinses Elisabeth, niet goed wetende wat te zeggen.
‘Mijn grootvader, ja; Hare Majesteit daarentegen kreeg zulk een schok bij het vernemen der tijdingen van hier, dat zij het bewustzijn verloor en ik nog twee dagen langer dan ik gewild had op mijn post moest blijven om te wachten tot alle gevaar voorbij zou zijn.’
‘Ja, keizerin Claudia heeft altijd veel, heel veel van uw vader gehouden,’ sprak zijne moeder, geheel verteederd ten opzichte der bejaarde vrouw, die zoo zeer over het lijden van haar kind treurde, datzelfde lijden, dat anderen schijnbaar zoo onverschillig liet.
Thans nam de kroonprins zijn lei ter hand en schreef er op:
‘Ook van Lodewijk stel ik het op hoogen prijs dat hij zoo spoedig tot ons gekomen is.’
‘Ik heb geen oogenblik zelfs geaarzeld of ik het wel doen zou, want ik achtte het mijn plicht,’ antwoordde de jongeling hooghartig, toen men hem deze regelen overhandigde. ‘Graaf Holzberg was verhinderd zich in mijne plaats met die zending te belasten.’
‘Eene zending?’ herhaalde zijne moeder verbaasd.
‘Ja; gij begrijpt, dat het dringend noodzakelijk was in eene omstandigheid als deze maatregelen voor de toekomst te nemen.’
| |
| |
‘Ik dacht dat gij uitsluitend gekomen waart met het doel uw zieken vader terug te zien,’ stamelde de kroonprinses.
‘Dat zou ik u zonder eenige moeite kunnen doen gelooven,’ klonk het antwoord: ‘maar ik ben er de man niet naar eene onwaarheid te zeggen. Ja zeker, mijn hart trok mij naar u allen, toen ik vernam welk eene nieuwe beproeving u getroffen had; doch ik behoor mijzelven niet toe; niet alleen mijn persoon, ook mijn tijd is gewijd aan het Groote Rijk; indien er dus geen belangen van het land op het spel gestaan hadden, zou ik mij niet gerechtigd hebben geacht, tot mijne eigene vertroosting, gedurende tien dagen of langer mij aan mijne vele verplichtingen te onttrekken.’
Het oudste prinsesje wierp haar vader een schalkschen blik toe, dien deze met een pijnlijk glimlachje beantwoordde. Wederom greep hij naar de lei, en schreef:
‘Ik bid u, Lodewijk, laat ons duidelijk wezen, want mijn hoofd wordt nog gauw vermoeid. Zoo gij waarlijk met eene zending tot mij gekomen zijt, wil haar dan terstond noemen.’
Een weinig verlegen bleef de jonge man voor zich kijken, en nog had hij den moed niet gevonden opnieuw den ouden dolksteek toe te brengen aan den zachtmoedige, die daar zoo hulpeloos voor hem uitgestrekt lag, toen men der kroonprinses eenige woorden kwam toefluisteren.
‘Het is goed,’ antwoordde zij: ‘Zijne Hoogheid is te zwak om nog meer bezoek te ontvangen; maar verzoek den prins mij in de groote zaal te | |
| |
wachten. Ik kom zoo aanstonds,’ en ziende dat Herman's blikken haar duidelijk vroegen wie toch de nieuw - aangekomene mocht zijn, ging zij voort, zich tot haar gemaal wendende: ‘Het is Wigbold van Boheme. Het is juist iets voor hem om van uwe operatie gehoord te hebben en per eerste gelegenheid hierheen te zijn gesneld.’
‘Een treurig vertegenwoordiger van het vorstenras onzer dagen!’ spotte Lodewijk minachtend: ‘Er heeft nooit iets goeds in hem gezeten, hoe hemelhoog men hem vroeger ook verheven heeft. Wij hebben elkander altijd gehaat.’
‘Hij mag wezen wie hij is, tegenover uw vader heeft hij zich altijd voorbeeldig gedragen. Ofschoon veeleer van uw leeftijd, heeft hij in alle omstandigheden eene hartelijkheid aan den dag gelegd, die mij nog altijd treft als ik er aan denk, en ik zal hem daarvoor altijd dankbaar blijven.’
‘Het is goed dat prinses Gisela u niet hoort.’
‘Men heeft mij altijd verzekerd dat Gisela haar echtgenoot, in weerwil van alles, was blijven liefhebben en Wigbold meer nog dan zichzelven beklaagde over hetgeen beider ongeluk uitmaakt; haar blaam heb ik dus niet te vreezen, waar ik gulweg verklaar dat ik, zonder mij verder te bekommeren over de vraag wat hij ten opzichte van anderen is, prins Wigbold de grootste erkentelijkheid toedraag voor zijne vriendelijkheden jegens uw vader.’
‘Het doet mij leed u zoo te hooren spreken; men zou geen vriendschap aan moeten nemen van lieden zooals hij,’ verzekerde de jonge man op | |
| |
hoogen toon: ‘Dat eerst zou een straf voor hen wezen, terwijl zij nu slechts voortgaan zooveel zij willen hun naam tot schande te strekken.’
‘Mijn beste Lodewijk, gij zijt jong en daarom oordeelt gij aldus; maar als wij, vorsten, niemand meer wilden zien die geen volstrekt onberispelijk leven leidde, dan zouden wij spoedig alleen staan. Wigbold zal den een of anderen dag inzien, hoop ik vurig, dat hij een edel vrouwenhart breekt ter wille van een ziellooze coquette. Laat ons hem helpen tot die ontdekking te komen, door hem niet te weigeren getuige te zijn van het geluk dat er in eene edele liefde, als die ons gezin verbindt, te vinden is.’
‘O!’ antwoordde de prins gemelijk: ‘Over de oneenigheden met zijne gemalin heb ik niets te zeggen. Ik bekommer mij weinig om de vraag hoe het in andere families gesteld is; maar als toekomstig koning vergeet hij zijne plichten, en dat is duizendmaal erger in mijne oogen, omdat niet het geluk van een enkele, maar van millioenen denkende wezens er van afhangt. Hij bemoeit zich met niets meer, werkt niet meer en maakt verzen, naar men zegt.’
Dat ‘maakt verzen’ werd met zulk eene onbeschrijfelijke minachting uitgesproken, dat de prinsesjes niet na konden laten elkander glimlachend aan te zien. Haar deftige broeder kwam haar bij oogenblikken zoo bespottelijk voor, met zijne verouderde denkbeelden, die zij niet begrepen.
De kroonprins schreef ondertusschen op de lei:
‘Ik zou Wigbold gaarne zien, laat hem hier komen.’
| |
| |
‘Maar zal het u niet al te veel vermoeien?’ vroeg Elisabeth bezorgd.
De zieke knikte ontkennend.
‘Dan zullen wij u alleen laten met hem; het is mogelijk dat hij u het een of ander in vertrouwen heeft te zeggen. Ik ga hem in elk geval ontvangen en over een kwartiertje, als gij wat uitgerust zijt, laat gij hem verzoeken tot u te komen.’
‘Het is goed,’ schreef de zieke; ‘maar allereerst nog moet ik het doel van Lodewijk's zending vernemen.’
‘Nu nog niet, mijn vriend, nu nog niet,’ bad de prinses, die wel inzag dat het niets troostrijks kon wezen wat hem derwaarts gevoerd had: ‘Gij hebt uwe krachten maar al te zeer noodig en morgen is er weer een dag.’
‘Ik weet liever terstond alles, anders blijf ik mij afmatten met allerlei gissingen,’ luidde het antwoord.
‘Welnu dan, ik kan evengoed thans spreken als later,’ zeide de jonge man haastig: ‘en ik ben der meening van mijn vader toegedaan dat hoe eer men een pijnlijk oogenblik doorworstelt, hoe beter het is. Gij zult trouwens hetgeen ik u namens mijn grootvader kom zeggen, reeds zelf gevoeld hebben. Wat u vroeger slechts aangeraden werd om uwe beterschap te bevorderen of te verzekeren, de omstandigheden zelf hebben het onvermijdelijk gemaakt. Ik bedoel het afstand doen uwer rechten op den troon.’
Met een kreet van verontwaardiging was Elisabeth overeind gesprongen en op het bed toege- | |
| |
treden, als wilde zij den zieke tegen de pijn zijner woorden verdedigen.
‘En dat komt gij hier zeggen, op een oogenblik als dit, terwijl wij nog alles moeten aanwenden om uw vader in het leven te behouden!’ riep zij uit en in hare stem trilde eene verontwaardiging, zóó groot dat zelfs de prins er door verbleekte.
‘Hoe zou ik kunnen wachten?’ ging hij niettemin voort: ‘Het volk wacht reeds zóó lang dat het zijne onzekerheid moede begint te worden en zich niet langer af mag vragen of men het Groote Rijk binnenkort een keizer zal geven, die, helaas! buiten staat is het zelf te regeeren.’
Over het gelaat van den zieke rolden groote tranen. Lodewijk zag dat en gevoelde zich ondanks zichzelven getroffen.
‘Lieve Hemel!’ ging hij voort, terwijl zijne moeder hem, sprakeloos van ontzetting en toorn, bleef aanzien: ‘Niets is mij zoo pijnlijk als mij met eene dergelijke taak te moeten belasten; doch plicht gaat voor alles. Laat u overtuigen, smeek ik u. De plaats, door u in het hart van ons volk verworven, kan niets u ooit ontnemen; gij zult altijd ‘zijn Herman’ blijven, na u zal geen het wagen dien naam aan te nemen, zoo bemind zal men u weten. Zij die overtuiging u genoeg; niet een ieder kan den troon beklimmen, vader; zij die hem bekleeden zouden dikwijls God danken indien zij nooit de kroon hadden behoeven te torsen. Mijn bijzijn is geen van u allen welkom, ik weet dit maar al te goed; stem toe in hetgeen ik u vraag, ik heb de akte van afstand bij mij, | |
| |
gij behoeft haar enkel te teekenen en ik vertrek, om u eerst dan te ontmoeten, als de tijd u zal doen inzien dat ik niet anders handelen kon en dat het alles beter was aldus.’
‘Herman,’ sprak Elisabeth, met eene uitdrukking van onuitsprekelijke droefheid in de stem: ‘Gij weet, heel mijn leven lang is uw wil mij eene wet geweest. In mijne oogen niet alleen, maar volgens allen wie zich niet willekeurig laten verblinden door eerzucht of haat, zult gij een der grootste keizers zijn die ooit een rijk bestuurden, zal uw volk slechts van geluk beroofd worden indien het van uwe regeering verstoken blijft; maar zoo het u op den duur eene te lang gerekte foltering wordt het hoofd te bieden aan de ellendelingen die u uwe heerschappij willen betwisten, zoo gij in die worsteling uwe levenskrachten voelt ten ondergaan, o! dan, mijn vriend, ik smeek er u om, geef liever toe dan dat gij uw bestaan gaat verkorten. Voor uw gezin zult gij altijd keizer blijven, en nooit, zoolang gij leeft, zal ik den indringer erkennen, die uwe plaats heeft ingenomen.’
Bleek en sidderend, onder de doodelijke beleediging, welke zijne eigene moeder hem in hare wanhoop voor de voeten had geslingerd, stond Lodewijk daar, den blik strak op zijn vader gevestigd, als om te zien wat deze antwoorden zou.
Een oogenblik scheen de zieke te weifelen. Tweemaal streek hij met de hand over de oogen, als om daaruit een pijnlijk visioen te verjagen; daarop nam hij een stuk papier en schreef, dit- | |
| |
maal met inkt, als wilde hij niet dat deze woorden uitgewischt zouden worden:
‘Den dag waarop ik, als keizer van het Groote Rijk, zal erkennen niet meer voor mijne taak berekend te zijn, zal ik ongevraagd en vrijwillig afstand doen van mijne rechten. Vóór dien tijd echter nooit of nimmer.
Herman.’
‘Gij hoort het,’ riep de prinses zegevierend, nadat zij den volzin voorgelezen en het papier aan haar zoon overhandigd had. ‘Breng dit aan graaf Holzberg over en raad hem voortaan andere afgezanten te kiezen dan een onzer zonen, omdat het niet voegen zou dat een prins van het Groote Rijk werd afgewezen, zonder bij zijn vader toegelaten te worden, wat toch het geval zal zijn met al wie nog met eene dergelijke zending tot ons komt.’
‘Moeder!’ riep de jonge man toornig uit.
‘Niet ik, maar gij alleen hebt onze verhouding zóó pijnlijk gemaakt, dat ik bij oogenblikken kan wenschen u nooit weder te zien,’ sprak de prinses somber: ‘en ik mag u niet vragen uw verblijf alhier te rekken. In elk geval moet ik u verzoeken u niet weer tot uw vader te begeven, aleer hij geheel hersteld is van den schok dien zijn gestel in de laatste dagen heeft ontvangen.’
‘Met andere woorden, gij zendt mij weg?’ klonk het driftig.
‘Ik zend u niet weg; ik verhinder u alleen een misdaad te begaan.’
‘Na dit laatste gezegde is alles tusschen ons | |
| |
verbroken,’ sprak de jonge vorst hooghartig: ‘Uw doel is volkomen bereikt, het mijne lijdt schipbreuk, en wij zullen elkaar niet wederzien, dan wanneer de omstandigheden ons dwingen in elkanders nabijheid te vertoeven.’
‘Zoolang gij u op deze wijze door onze vijanden laat medesleepen, kan ik niet anders verlangen,’ gaf Elisabeth ten antwoord, op dien kouden, onverbiddelijken toon, die reeds zoovele eens nauwverbonden harten onherroepelijk van elkander gescheiden heeft; en zij wenkte hare kinderen het vertrek te verlaten: ‘Uw vader heeft thans rust noodig.’
Ook Lodewijk wilde haar volgen. Maar hij herinnerde zich dat dit een afscheid wezen zou dat hij van den zieke ging nemen, en schoorvoetend trad hij op de legerstede toe. Reeds strekte de kroonprins beide handen naar hem uit, en toen hij tot vlak bij hem genaderd was, trok hij 's jongelings hoofd naar zich toe en kuste dat met tranen in de oogen. Hij had hem vergiffenis geschonken.
Elisabeth vermocht dit niet; zwijgend ging zij hare kinderen voor, en eerst toen die de deur der ziekenkamer achter zich gesloten hadden, keerde zij zich wederom tot hem.
‘Indien wij elkander niet weer mochten zien,’ sprak zij, ‘dan wensch ik u vaarwel. Deze woning en al wat zij bevat is natuurlijk ter uwer beschikking, zoolang gij het slechts verkiest, maar ik veronderstel dat, na het voorgevallene, elke verdere ontmoeting ons wederzijds slechts pijnlijk zou | |
| |
kunnen zijn. Tot wederziens dus, over korteren of langeren tijd.’
Zij reikte hem hare vingertoppen toe, waarover hij zich boog zonder ze aan de lippen te brengen, en daarna verdween zij, om haar bezoeker te verwelkomen, slechts in schijn zichzelve meester, want in haar binnenste brandde eene afschuwelijke pijn en heel haar hart treurde om het verleden, om den gelukkigen tijd toen deze knaap haar dierbaarder was geweest dan al hare andere kinderen. Hoe duchtig had hijzelf ze niet over die voorkeur gewroken!
In de halfduistere zaal, waaruit zorgvuldig alle hitte afgesloten was, liep Wigbold van Boheme gejaagd op en neer. Sedert wij hem het laatst zagen, was hij veel verouderd, al waren er ook slechts enkele maanden over verloopen. Hij was magerder geworden en zijne hooge gestalte was gebogen, als onder een duldeloozen last. Bij oogenblikken lichtte er een bliksemstraal in zijn afgematten blik, die nog aan den Wigbold van voorheen herinnerde, doch meestal tuurde hij verstrooid voor zich uit, en scheen hij mijlen ver met zijne gedachten verwijderd te zijn.
Toen hij de kroonprinses zag binnentreden ging hij haastig op haar toe en boog voor haar met de oude, eerbiedige bevalligheid.
‘Ik dank Uwe Hoogheid dat zij mij niet afgewezen heeft,’ zeide hij op bewogen toon: ‘Ik heb den kroonprins altijd eene zoo groote gehechtheid toegedragen, dat ik rust noch duur kende, aleer ik mij persoonlijk overtuigd had van den juisten toestand. ’
| |
| |
‘Wij zijn beiden diep getroffen door dat blijk van vriendschap,’ antwoordde Elisabeth hem hartelijk de hand drukkende, ‘en ofschoon Herman nog eigenlijk geen bezoek mag ontvangen, heeft hjj u toch willen zien; zoodra hij wat uitgerust is, zal hij u laten verzoeken tot hem te komen; gij zult dan zelf het best kunnen oordeelen; ik durf nog niet zeggen of ik hoop voor de toekomst koester; ik zou het zoo gaarne willen, maar zijne uitputting schijnt mij zooveel grooter dan de doktoren mij voorspeld hadden dat zij zijn zoude, en gewoonlijk juist verzwaren zij de dingen. Zeg mij echter eerst hoe Gisela en Else het maken.’
Hij had op den stoel plaats genomen, dien zij hem aangeboden had.
‘Beiden zijn wel,’ sprak hij haastig: ‘ik wilde dat ik u mijn dochtertje kon laten zien. Zij heeft zooveel geest dat men niet ophouden kan naar haar te luisteren en daarbij wordt zij heel mooi. Zij heeft de trekken harer moeder.’
‘Het verheugt mij dat te hooren. Van alle zijden verneem ik zooveel goeds omtrent de prinses.’
‘Zij die haar roemen, blijven zeker nog slechts beneden de werkelijkheid. Zij is een engel, en was waard geweest het geluk uit te maken van een beter man dan ik,’ sprak Wigbold half lachend, half troosteloos.
‘Er zal een dag komen waarop zij uw eenig geluk uitmaakt,’ zeide de prinses op zachten toon, ‘wij zijn niet allen met een en hetzelfde karakter geschapen; enkelen onzer hebben jaren achtereen noodig aleer zij hunne levensvreugde weten vast | |
| |
te grijpen; maar vrouwen als Gisela kennen de verheven kunst met onuitputtelijk geduld te wachten, en gijzelf, gij hebt te veel goeds, te veel edels in u, om op den duur het lagere boven het hooge te verkiezen. Vergeef mij dat ik deze wond durf aanraken; ik begrijp dat zij bloeden moet, doch ik stel te veel belang in u en wat u betreft om dit niet te zeggen.’
‘En gij hebt er goed aan gedaan,’ antwoordde hij op den toon der grootste oprechtheid; ‘gewoonlijk zwijgt men er over, en toch lees ik dat verwijt in aller oogen, toch weet ik dat ieder er aan denkt. O! geloof niet dat mijn grootste vijand mij wreeder woorden zou toe kunnen voegen, dan ikzelf mij dagelijks toefluister. Ik gevoel maar al te goed dat ik mij schuldig maak aan het laaghartigste, het schuldigste verraad; en hoe zachtmoediger Gisela zich tegenover mij betoont, hoe medelijdender zij mij behandelt, hoe rampzaliger ik mij gevoel over mijne eigene onwaardigheid. Ik geloof niet, zooals gij, dat ik die boeien ooit verbreken zal.’
‘Gij zult het beproeven,’ sprak Elisabeth vol overtuiging, ‘want gij zult u de liefde der edelste vrouw en de vriendschap van den edelsten man onzer dagen willen waardig toonen. Gij zult niet willen dat uw kind opgroeit, terwijl er nog over haar vader gefluisterd kan worden. Indien Herman nog spreken kon, hij zou u overtuigen, ik ben er zeker van; maar, helaas! wij zullen zijne vriendelijke stem nooit meer hooren.’
Hier trilden hare lippen en vulden hare oogen | |
| |
zich met tranen. De kroonprins bracht het gesprek op de operatie en de noodzakelijkheid daarvan en zij gingen voort over de ziekte te spreken, totdat Herman zijn bezoeker liet vragen tot hem te komen.
Op zijn weg naar de ziekenkamer ontmoette hij Lodewijk. Dit onverwachte wederzien deed beiden ontstellen, en zonder zich rekenschap te geven van zijn daad, reikte de zoon van den kranke Wigbold de hand. Ook deze verloor geheel het hoofd en slechts gehoor gevende aan zijne hartstochtelijke natuur, zeide hij, met een afwijzend gebaar:
‘Nooit! zoolang gij uw vader zijn kroon poogt te ontrooven.’
Reeds hief dezelfde hand die de zijne had willen drukken, zich op om hem in het gelaat te slaan, maar aanstonds bedacht de jonge man zich. De erfgenamen van twee kronen als die, welke zij eenmaal op het hoofd zouden dragen, konden niet met elkander vechten als gewone officieren of studenten en met een ijskoud: ‘Gij vergeet dat gij mij in het huis van dienzelfden vader beleedigt,’ trad hij hem voorbij.
Wigbold beefde van toorn; hij besefte maar al te goed dat hij ongelijk had gehad en dat hij zeer zeker niet tot deze woning gekomen was om den oudsten zoon een onvergetelijken hoon toe te werpen; doch hij was er niet op verdacht geweest hem daar te zien en de verontwaardiging, welke het gedrag van den jongen vorst hem al sedert maanden inboezemde, was hem te sterk gebleken.
Eenige seconden later bevond hij zich in de | |
| |
ziekenkamer; en toen hij den man, dien hij zoo hoog vereerde, daar sprakeloos, met de gapende wond in den hals ter neer zag liggen op het ijzeren veldbed, dat hem aan de dagen herinnerde toen deze reus aan het hoofd van legerkorpsen stond en des avonds, wanneer zijne officieren reeds lang van de vermoeienissen van den dag uitrustten, aan vrouw en kinderen schreef, trad hij haastig op hem toe, onder den aandrang eener onbedwingbare aandoening en stortte op de knieën naast zijne legerstede.
Wat er in die ure tusschen de beide mannen voorviel, niemand vernam het ooit. Wigbold beleed schuld met heel den ootmoed van een, die gevoelt dat er geen vergoelijking voor hem kan gevonden worden en zijn oudere vriend poogde hem aan te toonen hoe zelfs thans nog alles te redden was, en Gisela zich gelukkig zou rekenen al het gebeurde te vergeven en te vergeten. Hij beloofde het nog eenmaal te trachten, en terwijl hij daar nêerknielde in heel het bewustzijn van zijne onwaardigheid en zwakheid, benijdde de schoone, gevierde erfprins van Boheme den stervende, die zulk een vreeselijk lijden te doorworstelen zou hebben aleer het einde daar was, maar op wiens verleden geen smet kleefde, in wiens ridderlijke ziel geen zweem van wroeging huisde.
Hij keerde onmiddellijk na dit bezoek naar zijn eigen rijk terug, en het was avond toen hij de hoofdstad bereikte. Onderweg had hij veel nagedacht en zich stellig voorgenomen de laatste bede van zijn vriend op te volgen en zich zoover moge- | |
| |
lijk van Olga te houden; het was nog eene laatste poging, die hij ter liefde van den zieke wilde beproeven. Bij zijne aankomst aan het station vond hij een adjudant zijns vaders, die zijn terugkeer had opgewacht.
‘Dat Uwe Hoogheid mij vergeve haar zoo terstond na afloop van eene reis lastig te vallen,’ zeide hij: ‘de koning laat echter om een onderhoud vragen, dat geen uitstel gedoogt.’
‘Ik begeef mij aanstonds tot Zijne Majesteit. Er is geen ziekte bij in het spel, niet waar?’
‘Neen, Hoogheid; de geheele koninklijke familie is wel.’
‘Dan is het goed; ik dank u.’ Haastig spoedde de jonge man zich naar het rijtuig dat hem wachtte, en gaf last hem naar het koninklijk paleis te voeren. Zoodra hij daar aankwam werd hij naar het studeervertrek zijns vaders geleid. Deze liep met driftige schreden en gefronste wenkbrauwen op en neêr en hief nauwelijks het hoofd op om zijn zoon te begroeten, toen deze de kamer binnentrad, en sprakeloos van verbazing bij den ingang bleef stilstaan.
‘Ik heb u laten komen,’ sprak Zijne Majesteit, zonder zich de moeite te geven hem de hand te reiken: ‘om u te vragen hoelang die droevige comedie nog voort zou duren?’
Wigbold verbleekte. Hij begreep slechts al te goed wáárop gedoeld werd, maar wilde tijd winnen om zelf tot kalmte te geraken.
‘Eene comedie?’ herhaalde hij.
‘O! houd u zoo onwetend niet. Gij weet even- | |
| |
goed als ik dat hier alleen sprake kan wezen van Olga Narazin.’
‘In hoeverre kan dit met eene comedie in verband staan?’ vroeg de jonge prins, schijnbaar rustig.
‘Omdat dit het grootste bedrog is, dat ik nog in deze wereld vol leugen aanschouwde,’ sprak de koning met donderende stem. ‘Gij hebt die slang misschien een kortstondigen tijd liefgehad, dat weet ik niet; ik vernam destijds alles pas te laat om mij daar rekenschap van te kunnen geven; maar wel weet ik dat thans slechts ééne enkele vrouw ter wereld door u bemind wordt en dat die vrouw Gisela heet.’
Wigbold boog sprakeloos het hoofd op de borst. Hij vond geen kracht tot eene ontkenning. Wist hijzelf of zijn vader gelijk had of niet?
‘Kunt gij mij zweren dat ik mij bedrieg?’ vroeg de koning driftig.
De erfprins schudde langzaam en droefgeestig het hoofd.
‘Ik ben mijzelf een raadsel geworden,’ was al wat hij zeide; maar zijn toon was zóó smartelijk dat zijn vader op veel zachtere wijze voortging:
‘Het komt alleen omdat gij niet geboren werdt tot eene dergelijke levenswijs; gij waart geschapen om naast uwe dichterlijke, droomerijen, eene rustige, groote liefde te koesteren en u door uwe werken verre boven het peil der gewone vorsten te verheffen. Gisela wist die liefde te verwerven, en zij zou u lief genoeg hebben gehad om u de kleine voorbijgaande zwakheden te vergeven, die gij | |
| |
met uwe hartstochtelijke vereering voor het ideaal steeds hier en daar aan den dag zoudt hebben gelegd. De gril van een avond zou haar niet hebben kunnen krenken, zoolang zij zeker was den sleutel tot uw hart te bezitten. Maar juist dat hart hebt gij haar ontnomen, en gij legt haar de vernedering op zich overal alleen te moeten vertoonen, terwijl zij even goed als de menigte weet dat de vader van haar kind op die partijen kan gevonden worden, waar men de familie Narazin aantreft.’
‘Zou Gisela dat werkelijk weten?’ vroeg de jonge man ontroerd.
‘En sedert wanneer zouden er geen ‘goede vrienden’ meer zijn, om ons op de hoogte van ons ongeluk te houden?’ antwoordde de koning vol bitterheid.
‘Heeft zij zich bij u over mij beklaagd?’
‘Nooit nog. Ik heb het trouwens vermeden haar in den laatsten tijd alleen te zien. Het is mij eene onuitsprekelijke vernedering mij te bevinden tegenover die jonge, schoone, edele vrouw, en te bedenken dat mijn zoon zooveel liefde, zooveel deugd versmaden kan voor eene avonturierster, die hem den een of anderen dag zijne verblinding duur zal doen boeten en hem nu reeds aan de minachting van Europa prijsgeeft.’
‘Olga is geen gelukzoekster,’ stamelde de prins.
‘Gelooft gij? En wat is hare moeder dan?’
‘Een weinig eerzuchtig misschien.’
‘Een fraaie eerzucht om haar kind aan den hoon der menigte over te geven! Neen, Wigbold, gij zijt | |
| |
onvergeeflijk zwak, gij zijt misdadig zelfs in mijne oogen; maar gij zijt tenminste de speelbal, niet zelf de beul van die vrouw. Ik wil u niets verbergen, omdat ik wensch dat gij zult weten wie gij boven Gisela verkiest. Van uwe afwezigheid maakte ik gebruik om Olga's moeder bij mij te ontbieden; ik ontving haar met den meest mogelijken eerbied, hopende haar daardoor eenige eigenwaarde in te boezemen, en gaf haar als mijn uitdrukkelijken wensch te kennen, dat zij eenige achtereenvolgende jaren met haar dochter in het Zuiden of elders zou doorbrengen. ’
‘En wat antwoordde zij daarop?’ vroeg de prins, in wiens ziel een lichtstraal van hoop ontgloorde, dat hij zich aan de noodlottige bekoring mocht ontrukken.
‘Zij vroeg mij hooghartig: ‘bedoelt gij hiermede een ballingschap?’ Ik antwoordde koel: ‘geen ballingschap, neen, want daartoe bestaan geen termen; maar wel vraag ik, als vader aan eene moeder, haar kind en het mijne daardoor te redden.’
‘Zij hief zich overeind van den zetel dien ik haar aangeboden had en zeide glimlachend:
‘‘Uwe Majesteit stelt zich de zaken veel te tragisch voor. Noch haar zoon, noch mijne dochter loopen eenig gevaar, en voor het oogenblik is het ons onmogelijk het land te verlaten.’ - Gij ziet thans zelf in, Wigbold, welke de zedelijke waarde dier beiden is. Ik neem aan dat eene moeder verblind had kunnen zijn, ofschoon het reeds meer dan onwaarschijnlijk was; maar ik waarschuwde haar op zoo open wijze, dat er voor haar geen | |
| |
twijfel overbleef. En toch blijft zij; toch gevoelt zij zich vereerd dat hare dochter, voor het oog der gansche wereld, door den kroonprins boven zijne mooie, bevallige, hooggeboren gemalin wordt verkozen. Gij zult mij moeten toegeven dat zulke lieden niets waard zijn.’
‘Toch is die macht sterker dan ik, en kan ik er mij met geen mogelijkheid aan onttrekken. Prins Herman, van wien ik kom, heeft mij laten beloven er mij met alle wilskracht tegen te verzetten. Zoolang ik van hier verwijderd was had ik nog eenige hoop dat het mij mocht gelukken; thans is het mij voldoende weer in hare nabijheid te zijn om te gevoelen dat alle pogingen vruchteloos zullen blijven.’
‘Dus gelooft gij dat de afstand hare macht over u vermindert?’ vroeg de koning peinzend.
De kroonprins boog zwijgend.
‘Dan blijft mij slechts één middel over. Ik kan u niet opnieuw naar Marathon zenden. Een ieder zou aanstonds de oorzaak dier verwijdering raden, en ik wil u die vernedering besparen. Maar generaal Volbery, die de vesting Keizerström commandeerde, is gisteren overleden. Het is een belangrijk commandement dat zich over de gansche provincie uitstrekt. Ik kan er nog meer gewicht aan leenen, door last te geven dat de vloot voor die zeestad manoeuvreeren zal en voorgewende landingen zal beproeven. Het zal niemand verwonderen dat ik, na van mijn zoon een geleerde te hebben gemaakt, nu ook een groot veldheer van hem wil zien worden. Stemt gij er in toe u daarheen te begeven?’
| |
| |
De koning zag hem scherp in het gelaat, vooraf reeds op eene weigering bedacht; maar tot zijne verrassing boog de prins het hoofd en zeide hij eenvoudig:
‘Ik dank u dat gij mij behulpzaam zijt in het overwinnen van mijne eigene zwakheid. Wil slechts den dag van mijn vertrek bepalen. Ik zal daarginds beproeven wat afzondering en ernstige arbeid vermogen.’
Getroffen schudde de grijsaard hem de hand.
‘Zij vermogen alles,’ sprak hij op gesmoorden toon: ‘en waar zij te kort zouden schieten, blijft een krachtiger Hulp over. Ik heb nooit begrepen hoe gij jongelieden het zonder dien Steun kondet stellen. Wat maakte ze in vroegere eeuwen die mannen sterk, die lange, afmartelende reizen aflegden, onder de drukkende zwaarte hunner ijzeren harnassen, om in een ander werelddeel steeds nieuwe duizendtallen van woestelingen te overwinnen en onneembare steden te veroveren als waren zij een kaartenhuis? Was het niet het geloof alleen? Laat er heden wederom een kluizenaar opstaan en door Europa trekken om, alleen met het kruis in de hand, te prediken dat de Christus gehoond wordt; er zullen niet zooveel tientallen als vroeger tienduizenden gevonden worden, die zijne roepstem volgen. De mannen van onzen tijd meenen geen God meer te behoeven, en vandaar dat zij zoo krachteloos zijn. Herinner u daarginds in uwe afzondering de verhalen u eens in uwe kinderjaren door uwe moeder gedaan. Nog meen ik haar te hooren, want ik woonde | |
| |
dagelijks die heerlijke samenspraken bij. Gij klauterdet op hare knieën, en zij boog het schilderachtige hoofd naar u toe en vertelde u van God en de engelen met heel de poëzie die haar eigen is en die gij van haar overgenomen hebt; herinner u wat zij toen zeide, en beproef nog eenmaal te gelooven zooals toen, eenvoudig, kinderlijk te gelooven; dat is al wat ons noodig is.’
‘Ik zal er mijn best toe doen, ik beloof het u,’ zeide de prins, met een zuchtje; ‘maar ik vrees helaas dat het geloof als een schoone vogel is, en dat, wanneer wij eenmaal de kooi van ons hart voor hem open hebben gezet, zoodat hij er uit ontvluchten kon, hij daarin niet wederkeert. Hebt gij mij nog verdere bevelen te geven?’
‘Neen, gij zult vermoeid zijn; keer liever morgenochtend terug, en zeg mij nog alleen hoe gij onzen vriend hebt aangetroffen.’
Ongeveer een uur later bereikte Wigbold het paleis dat hij in de stad bewoonde. Hij had woord gehouden en zichzelven geweld aangedaan door zich niet naar het huis der Narazin's te begeven, waar hij wist dat Olga hem wachtte. Trotsch op deze overwinning vroeg hij aanstonds bij zijne tehuiskomst naar de kroonprinses, en liet om een onderhoud verzoeken.
Verrast over deze ongewone hartelijkheid liet Gisela hem zonder uitstel bij zich toe. Zij was alleen, want sedert hare ziel opnieuw door de groote droefenis gefolterd werd, welke reeds eenmaal haar leven had vergiftigd, liet zij haar gevolg altijd vrijheid zich op hunne wijze te ver- | |
| |
maken, en bracht zij de avonden met hare trouwste vrienden, de boeken, door.
Wigbold naderde haar en zag met brandend zelfverwijt hoe veel bleeker en magerder zij geworden was sedert dien zomer waarin zij beiden zoo gelukkig waren geweest; het was dan ook met eene zekere schuchterheid dat hij de hem toegestokene hand vatte en aan de lippen bracht.
‘Ik kom u de groeten van prins Herman en de kroonprinses brengen,’ zeide hij, zonder het te wagen aan hare zijde plaats te nemen: ‘en ik had gehoopt dat eerder te kunnen doen, want de trein kwam reeds om acht uur aan; maar de koning liet mij verzoeken hem te komen spreken over eene zaak die geen uitstel kon lijden.’
‘Wilt gij mij niet een half uurtje gezelschap houden?’
‘Gaarne, zoo ik u niet in uwe lectuur stoor.’
‘O! boeken zijn de gemakkelijkste vrienden ter wereld,’ antwoordde de jonge vrouw, met een zachten glimlach: ‘zij worden nooit boos als wij ze voor een ander terzijde leggen en zijn altijd weder even bereid ons te verstrooien als wij tot hen terugkeeren. Neem dezen leuningstoel en laat mij u iets mogen geven, een kop thee of iets anders; gij moet vermoeid zijn na zulk eene lange reis.’
‘Ik dank u; ik zal niets gebruiken; alleen, zoo gij het veroorlooft, steek ik eene cigarette op. Zij zal misschien mijne hoofdpijn verjagen. Het wederzien van Herman heeft mij sterker aangegrepen dan ik had kunnen voorzien. De prins lijdt ontzettend en wat men ook van beterschap om | |
| |
hem heen mompelt, er bestaat geen genezing meer voor hem. Hijzelf gevoelt dit maar al te goed. Welk een heldenaard! In al zijne ellende vond hij nog de kracht zich als een oudere broeder voor mij te betoonen, en herhaalde mij telkens hoeveel genoegen mijn bezoek hem had gedaan. Menschen zooals hij moesten niet sterven; waarom neemt de dood niet liever zulke nuttelooze wezens van de aarde als mij? ’
‘Omdat hunne taak nog niet volbracht is,’ zeide zij zacht.
‘En Herman dan? Zijn levenstaak was te regeeren....
‘Dat meende hij,’ klonk het beslist, terwijl hare blauwe oogen met zielvolle uitdrukking in de zijne blikten; ‘maar hoeveel nut hij ook gesticht zou hebben, toch heeft hij zich vergist. Menig ander zal even groot zijn als gebieder over een volk als Herman het zou wezen; zijne taak, eene die slechts hij kon vervullen, was om in een tijdperk van algemeene afmatting en zwakheid, van terugbeven voor pijn, die wereld te toonen op welke wijze ook een zoon van onze dagen nog lijden kan. Hij moest den volkeren nieuwen eerbied afdwingen voor die schijnbaar halfvermolmde tronen, waarop nog dergelijke helden geboren worden. Die taak heeft hij vervuld, zal hij tot het einde toe volbrengen, en niemand die deze gansche lijdensgeschiedenis gevolgd heeft met een blik welke dieper doordrong dan de oppervlakte van alles, zal beweren dat de kroonprins van het Groote Rijk noodeloos gaat sterven.’
| |
| |
‘Het is mogelijk, en toch, hij is zóó goed, zóó groot dat ik niets vuriger zou wenschen dan in zijne plaats te mogen heengaan,’ riep Wigbold uit met zulk een klank van oprechtheid in de stem, dat Gisela's lippen beefden en zij een oogenblik de oogen neersloeg, om hem te verbergen welk een pijn hij haar deed. In het volgende oogenblik zeide zij echter weder rustig en zacht:
‘Gelukkig voor uwe vrouw en uw kind dat dergelijke offers niet worden aangenomen.’
Het trof den jongen man diep, dat zij zich nog de moeite getroostte hem te kennen te geven dat zijn heengaan haar pijn zou veroorzaken en hij zeide op een toon van heftig zelfverwijt:
‘Ik zou niet waard zijn dat gij mij een traan zoudt wijden, en wat Else betreft, mijn dood zou haar thans nog eenige illusies omtrent haar vader laten, terwijl zij later hare oogen misschien had zien opengaan. Doch spreken wij daar niet over; dergelijke offers worden, gelijk gij zegt, niet aangenomen. Ik ga u wel verlaten, maar dat slechts voor onbepaalden tijd.’
‘Ons verlaten?’ herhaalde Gisela verschrikt.
‘Ja,’ gaf hij ten antwoord en daarbij plooide een pijnlijk glimlachje zijne lippen: ‘iets ernstigs geldt het echter niet. De keizer liet mij hedenavond bij zich ontbieden, omdat generaal Volbery plotseling overleden is, en hij mij gaarne voorloopig het bevel over de vesting Keizerström zou toevertrouwen. Ik heb mij daartoe bereid verklaard en vertrek aan het eind dezer week.’
‘Gij hebt willen vertrekken?’ sprak de prinses | |
| |
nauwelijks durvende gelooven dat zij goed verstaan had.
‘Het was het verlangen des konings en daarbij, het wordt tijd dat ik mijn vaderland op de een of andere wijze zou dienen. Mijn hoofd staat in den laatsten tijd niet naar het schrijven; welnu, dan is het niet meer dan billijk dat ik mijne waarde als krijgsman beproef.’
‘En.... en.... O! vergeef mij, Wigbold; wij moesten nooit over dergelijke zaken spreken, dat weet ik wel; maar het is soms onmogelijk het niet te doen.... Gaat gij alleen?’
‘Ja,’ klonk het op doffen toon: ‘Gij raadt natuurlijk wáárom mijn vader mij van hier verwijdert, en waar ik zijn wil gehoorzaam, zou ik het eene laaghartigheid achten, dat slechts in schijn te doen.’
‘Keizerström is eene sombere plaats, niet waar?’
‘Zeg liever eene groote gevangenis. Slechts éénmaal heb ik er vier-en-twintig uren moeten doorbrengen, maar ik meende dat de tijd stilstond.’
‘Neem ons dan mede,’ vroeg de prinses nederig. ‘Else is op dien leeftijd dat men overal gelukkig is en ik kan het alleen wezen waar gij zijt. Wij zullen u geen last veroorzaken.’
Wigbold wilde antwoorden, maar het was hem onmogelijk. Hij knielde voor haar neêr, alsof zij een heilige ware geweest, en hare handen kussende met eene hartstochtelijke droefheid als treurde hij om hun beider verleden, sprak hij na eenige oogenblikken stilte:
| |
| |
‘Ik durf u niet vragen mij dat offer te brengen, maar zoo gij mij vergezellen wilt, zal ik gelukkig wezen en u niet genoeg kunnen zegenen.’
Den volgenden morgen ontving de erfprins een sterk geparfumeerd briefje. Hij kende dien geur reeds van verre en had de kracht willen bezitten de kleine grijze enveloppe met haar inhoud en al in het vuur te werpen; maar hij moest toch weten wat Olga hem voor dringends te zeggen had, dat zij zich niet ontzag naar het paleis te schrijven, wat zij tot dusverre niet dan hoogst zelden gedaan had.
Zij beknorde hem over zijn wegblijven van den vorigen avond, en smeekte hem zonder verwijl tot haar te komen om te spreken over de schrikwekkende aanstelling, die zij zoo juist vernomen had.
‘Gij zult toch weigeren, niet waar?’ was haar eerste uitroep, toen hij de zwakheid had gehad haar verlangen op te volgen: ‘het is zulk een oord dat ik het nooit over mij zou kunnen verkrijgen er u ook maar voor één enkelen dag op te zoeken.’
‘Gij zult het zeker des te meer bewonderen, dat prinses Gisela mij uit eigen beweging daarheen vergezelt, voor heel den duur van mijn commandement,’ antwoordde hij ijskoud, en in zijne ziel vergeleek hij de liefde voor welke hij alles verwierp, met die aan wie hij alles had ontnomen.
|
|