| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Nog dienzelfden avond ontving Lodewijk I het verzoek tot de keizerin te komen. Haar ingezonken wangen droegen een koortsachtig blosje en zij sprak, zoodra zij hare kamervrouwen weggezonden had:
‘Ik heb mijzelve van morgen geheel laten medesleepen door die herinneringen aan het verleden en daardoor te veel Herman's belangen uit het oog verloren. Wij blijven zulke groote zelfzuchtigen, ook al meenen wij geheel en al met het bestaan afgedaan te hebben. Niet zoodra echter was ik weder bij machte kalm na te denken of mij kwam het gevaar te binnen, waaraan onze zoon is blootgesteld en liet ik u vragen met mij te komen spreken. Is graaf Holzberg bij u geweest?’
‘Neen,’ antwoordde de grijsaard, verwonderd over eene vraag, die schijnbaar zoo weinig met het onderwerp van hun gesprek te maken had.
‘En Lodewijk?’
‘Ja, hij heeft mij bezocht. Hij had vernomen dat ik tijding uit San Vero had, en rustte niet | |
| |
alvorens ik hem den brief zijner moeder in zijn geheel had laten lezen.’
‘Dan vrees ik, dat het reeds te laat is,’ mompelde keizerin Claudia verslagen.
‘Te laat?’ herhaalde haar gemaal verbaasd: ‘Had ik dat goede bericht dan voor onzen kleinzoon moeten verbergen? Bedenk toch, dat ook hij duizend angsten doorleeft; dat het zijn vader is, die, op zulk een afstand van ons, verteerd wordt door eene vreeselijke ziekte, en dat, al moge hij schijnbaar koud en onverschillig zijn, hij zeer gehecht is aan zijne ouders.’
‘Hij is nog inniger gehecht aan den minister,’ sprak de keizerin hoofdschuddend: ‘want deze heeft hetzelfde karakter; deze belooft aan zijne eerzucht elke voldoening, welke Herman daaraan weigert, en indien hij tusschen raadsman en vader te kiezen had, zou hij niet aarzelen.’
‘Dat is mogelijk. Een zonderlinge speling van het lot doet ons meestal geboren worden in een kring, die de onze niet is; vandaar dat wij vrienden kiezen, die niet de minste overeenkomst bezitten met onze naaste omgeving, maar in wier hart wij het ‘Amen’ vinden op al onze gevoelens, al onze gedachten, al onze levensopvattingen. Holzberg is zulk een vriend voor Lodewijk; maar daarom zie ik nog niet in, dat ik hem niet over Herman's beterschap had moeten spreken.’
De oude vrouw drukte hem bewogen de hand.
‘Het komt omdat gij te goed zijt, Lodewijk. Mannen als gij doorzien al die kleine kuiperijen en listen niet; wij, vrouwen, raden ze als bij | |
| |
instinct. Dat Lodewijk dien brief las, beteekent, op zichzelf genomen, niets; maar wat ik van ganscher harte betreur, is, dat hij niet gewacht zal hebben dat bericht aan den graaf over te brengen.’
‘Hij heeft mij werkelijk gezegd dat hij onmiddellijk naar hem toereed om hem de gelukkige tijding te brengen.’
Keizerin Claudia liet het hoofd op de borst zinken.
‘Ik vreesde het wel,’ prevelde zij, ‘dan is ook alles verloren, tenzij...’
‘Tenzij wat?’
‘Tenzij dat gij u krachtig verzet tegen al wat Holzberg u in deze omstandigheid zal aanraden.’
‘Gelooft gij dan dat hij zich in deze aangelegenheid zal mengen?’
‘Ik geloof het niet alleen; ik ben er zeker van,’ antwoordde de zieke beslist: ‘aleer wij 24 uren verder zijn zult gij zijn bezoek hebben ontvangen, om u te vragen, een half dozijn onzer geneesheeren naar het Zuiden af te zenden.’
De edele gelaatstrekken des Keizers werden door een ongeloovig glimlachje verhelderd.
‘Ik zou die voorspelling begrijpen,’ zeide hij: ‘indien onze zoon achteruitgaande was, maar thans....’
‘Juist thans... Nooit zal de graaf toestaan dat de wereld zijn nederlaag tegenover Marengo zou bemerken. Hij weet evengoed als gij en ik, dat alle landen vol belangstelling uitzien naar het lot van ons kind; Herman heeft zelfs de liefde zijner vijanden weten af te dwingen en tot uit het overwonnen rijk komen van alle zijden wenschen | |
| |
van beterschap voor hem, die eens hun overheerscher zijn moest, die hen mede heeft helpen overwinnen. Welnu, in het gelaat van heel de wereld heeft de minister zijn ‘ongeneeselijk’ gesproken. Gij begrijpt hoe een volledig herstel hem vernederen zou.’
‘Maar hij zal zich over die gelukkige dwaling troosten, door de gedachte aan mij en het leed dat mijn ouderdom daardoor wordt bespaard.’
‘Gelooft gij dat er iets bestaat, dat een wezen als hij over een nederlaag troost? Ik niet. Vergeet daarbij niet, dat Herman's herstel den bodem zou inslaan aan zijne liefste wenschen. Hij is uwe rechterhand; onder Lodewijk's regeering zal hij meer nog wezen, want deze is geheel en al omtrent hem verblind; alleen onze zoon heeft ten allen tijde aan zijn invloed weerstand geboden. Hij is niet voor niets mijn kind; tusschen den eerzuchtigen staatsman en mij heeft God van den aanvang af vijandschap gesteld. Mocht gij ooit komen te vallen, dan zou er onder onzen zoon een nieuw tijdperk beginnen, dat in alle opzichten in strijd zou zijn met Holzberg's inzichten. Ik beticht hem van niets; hij is uw vriend en ik wil hem daarom in uw bijzijn sparen; maar reeds heb ik u voldoende aangetoond dat het hem geen tranen zou kosten den tegenwoordigen troonopvolger van het Groote Rijk grafwaarts te voeren.’
‘Waarom dan zou hij geneesheeren naar San Vero willen zenden?’
‘Omdat hij slechts ééne zaak boven zichzelven liefheeft: het Vaderland. Als Herman geneest en | |
| |
hij neemt daarmede vrede, dan zal het slechts op ééne voorwaarde zijn.’
‘En die is?’
‘Dat het onze landgenooten zijn die den kroonprins gered hebben. Heel de wereld zal moeten getuigen dat een hopeloos geval door hunne wetenschap tot een volledig herstel leidde. Voor alle streken der aarde zal men voortaan de groote mannen moeten ontbieden, uit het land waar het gelukte zulk een wonder tot stand te brengen, en er zal slechts één roep moeten opgaan, die een lauwer te meer door den reeds zoo vollen krans van het keizerrijk vlecht.’
‘Waarom ons daartegen te verzetten?’ vroeg de grijsaard glimlachend.
‘Om twee redenen,’ gaf keizerin Claudia met zekeren trots ten antwoord: ‘Allereerst omdat het onwaar zou zijn, en dat ons land te groot is, te veel waarlijk verdienstelijke mannen telt, om zich door een leugen te verheffen. Indien onze zoon mag herstellen, dan heeft hij zijne genezing naast God, slechts aan twee personen te danken: aan zijne vrouw en dr. Marengo. Beiden hebben hem even hardnekkig aan den dood betwist, en het ware hun eene even gruwzame als onverdiende beleediging naar het aangezicht slingeren, hun, bij de bekroning hunner pogingen, eenige lieden toe te voegen, die alle eer moesten hebben van hun werk alleen. Maar wat nog zwaarder telt, het is, dat Herman's leven er opnieuw gevaar door zou loopen. Ook zijn zenuwgestel is geschokt door al de twisten welke zijne ziekte in het leven heeft ge- | |
| |
roepen, door al de onkieschheden welke men reeds tegen hem bedreven heeft; hij heeft thans eenige weken volstrekte rust genoten en reeds doet de invloed daarvan zich gelden; laat hem morgen weêr geslingerd worden door al de debatten waartoe de verschillende meeningen omtrent zijne kwaal aanleiding geven en op nieuw brengt men zijn gestel een zwaren, gevoeligen slag toe. Daarbij komt nog, dat men, ook ditmaal, Marengo's behandeling niet eerbiedigen zal, dat een ieder een deel van de glorie zal willen verdienen den lijder behouden te hebben. De hoogmoed onzer landgenooten zal niet dulden dat men hen in Helgoland van onkunde of gebrek aan doorzicht zou beschuldigen, en onze zoon zal zich ditmaal gedwongen zien zich te onderwerpen aan hunne raadgevingen. Heel zijn gestel zal daardoor een nieuwe, een noodlottige proef doorstaan’
‘Ik kan dan ook niet aannemen dat Holzberg iets dergelijks zou eischen.’
‘Hij zal het doen, helaas!’ vervolgde de bejaarde vrouw, en op smeekenden toon ging zij voort: ‘Maar gij, niet waar, gij zult niet toegeven? Uw kind gaat boven den roem van dit land, dat zoo groot is geworden dat het geen glorie meer behoeft. Gij zijt de keizer, hij is en blijft slechts de minister. Wat gij verbieden zult kan niet geschieden. O! laat mij u bidden, bij Herman's leven, bij uwe vroegere liefde voor mij, heb medelijden met zijne moeder en doe haar dat leed niet aan.’
De grijsaard was diep getroffen en drukte haar sprakeloos de hand.
| |
| |
‘Bedenk hoe hard, hoe ontzettend wreed het voor ons zou wezen onzen zoon te verliezen. Als men jong is, behoudt men nog elkander, heeft men andere kinderen om zich heen om ons bij oogenblikken het gemis van dien ééne te doen vergeten; maar in den ouderdom staat men alleen; de andere kinderen hebben ons verlaten om, ver van ons, op hunne beurt een gezin te stichten; wijzelven zijn het graf zoo nabij, dat wij de zoete taal verleerden, waarmede men elkander over alles troost; ons omhulsel is zijne toekomstige verheerlijking zoo nabij, dat wij ons een weinig schamen, nog met door droefheid verwelkte lippen woorden van teederheid te fluisteren, nog de door het leven gerimpelde handen ineen te strengelen tot meer dan een broederlijken groet. Grijsaards zijn als die pelgrims, welke zich bij de nadering van een grooten feestdag in afzondering opsluiten, om zich voor te bereiden op de dingen die komen zullen. De eenzaamheid, waarin onze ziel in het voorportaal der eeuwigheid gelaten wordt, is ook eene voorbereiding; maar wij hebben het noodig tenminste onze kinderen om ons heen te behouden, in hen eene herinnering aan onszelven terug te vinden, zooals wij vroeger waren, met al onze droomen, al onze dwaasheden, al onze vreugden van weleer.’
‘Ja, het moet hard wezen, bitter hard, ze te verliezen,’ mompelde de grijsaard.
‘Gij zult ons beiden dat leed besparen, niet waar?’ ging zij smeekend voort: ‘tot heden toe ben ik krachtig gebleven, tot zelfs onder de meest | |
| |
hopelooze berichten, omdat ik mij nooit verzet heb tegen den wil der Voorzienigheid; maar, waar zijzelve genadig wordt, waar zijzelve wil sparen, o! laat daar niet toe dat de politiek, dat zevenhoofdig monster, dat reeds zoovele levens vernietigde, ook dat van ons kind ten grave zou slepen. Gij zijt altijd een groot man geweest, Lodewijk; zóó groot, dat uw blik niet af kon dalen tot de diepten, waarin de netten gespannen werden, welke men u als een Gulden Vlies voorhield. Gij hebt geloofd, omdat gijzelf tot geen onwaarheid, tot geen slangenwegen in staat zoudt zijn geweest. Ook in deze omstandigheid zal men u trachten te bewijzen hoe tot zelfs Herman's geluk met het besluit gemoeid is, dat men u af zal vragen. Laat in dat uur mijne bede u in de gedachten wezen. Ik heb maar weinig vragen tot u gericht in mijn leven; wanneer men zich onbemind waant, valt het smeeken zoo zwaar. Sta mij tenminste deze ééne toe. Laat ons kind daarginds in vrede herstellen, of zelfs sterven, zoo het zijn moet.’
‘Ik beloof u dat, zoo Holzberg waarlijk op dien ongelukkigen inval mocht komen, ik hem....’
Op dat oogenblik werd er zachtkens aan de deur getikt, en trad de kamerheer van dienst, onder het stamelen van tal van verontschuldigingen, binnen met het bericht, dat de eerste minister er was en verzocht onmiddellijk tot den keizer toegelaten te worden.
‘Gij ziet, dat ik mij niet vergiste,’ sprak keizerin Claudia, die zeer bleek was geworden: ‘wilt gij hem hier ontvangen?’
| |
| |
‘Om u gerust te stellen, ja,’ antwoordde de grijsaard, met een zachten glimlach.
Slechts weinige minuten later, die in onafgebroken stilzwijgen waren doorgebracht, weerklonk er aan den ingang der vertrekken een zware stap, en trad de man binnen, wiens komst der arme vrouw als een doodvonnis voor haar kind toescheen.
Graaf Holzberg was, als gewoonlijk, in uniform. De man, die eigenlijk een burger was, vond er een zeker ijdel vermaak in, zich overal in generaals-kleeding te vertoonen; het deed hem meer op koningen gelijken. Voor heden was zijn voorhoofd even bewolkt alsof hij een nederlaag in de Kamers had geleden, en buiten staat ooit zijne booze luimen te verbergen, begroette hij zijne gebieders met ongewone stijfheid. Het bericht van 's prinsen aanvankelijke beterschap had hem als een donderslag getroffen; gelijk keizerin Claudia maar al te goed voorzien had, vroeg hij zich aanstonds af, op welke wijze zich met eere uit den hachelijken toestand te redden, en reeds meende hij zeker van zijne zaak te zijn, toen deze overtuiging aan het wankelen werd gebracht door het feit dat hij in de vertrekken der keizerin werd ontvangen. O! die ellendige vrouwen, die hem steeds in den weg traden met een wil, even onverbiddelijk als de zijne, hoe gaarne zou hij ze niet in het stof gedwongen en onder zijn hiel verpletterd hebben!
‘Ik ben gekomen om de bevelen Uwer Majesteit in ontvangst te nemen,’ zeide hij op ijskouden toon: ‘betreffende de maatregelen, welke zij denkt te nemen tegen den toestand in San Vero.’
| |
| |
Keizerin Claudia wierp haar gemaal een veelbeteekenenden blik toe.
‘Mijn waarde graaf,’ klonk het ietwat verlegen antwoord: ‘Mijne vreugde over de goede tijdingen ons toegezonden, is zóó groot, dat ik aan geen andere maatregelen denk dan der kroonprinses mijn innigen dank over te brengen voor de toewijding, waarmede zij onzen zoon verpleegd en gered heeft.’
‘Gered!’ herhaalde de staatsman ongeloovig: ‘dat valt nog te bewijzen. Maar juist omdat er kans op levensbehoud schijnt te bestaan, is het volstrekt noodzakelijk zonder verwijl een besluit te nemen, dat in deze het rechtvaardigheidsgevoel onzer natie bevredigt. Een prins van het Groote Rijk mag zich - als hij het dan volstrekt wil - nog desnoods door een vreemden kwakzalver laten vermoorden; hij moet bij zijne genezing bijgestaan worden door waardige mannen, zonen uit ons eigen midden; en ik was zoozeer overtuigd daarin slechts het oordeel Uwer Majesteit te deelen, dat ik mij reeds verzekerd had van de hulp onzer twee kundigste geneesheeren, die slechts op de keizerlijke goedkeuring wachten, om nog hedennacht naar het Zuiden af te reizen.’
Lodewijk I had hem op dat oogenblik gaarne de deur gewezen. Hij zag thans eerst in hoe volkomen zijne gemalin den sluwen staatsman doorgrond had, en ook hij begon voor het leven van zijn zoon te beven. Het was dan ook op stijven, hooghartigen toon, dat hij ten antwoord gaf:
‘Gij zijt voor ditmaal een weinig overijld te | |
| |
werk gegaan. Gij weet dat Talleyrand gewoon was aan zijn vrienden te zeggen: ‘pas de zéle.’ Uw ijver voor onze belangen, graaf, is groot; zóó groot dat wij er u niet genoegzaam voor danken kunnen; maar ook zelfs de scherpzinnigste mensch vergist zich somtijds daar waar het ouderhart in het spel is. Het geldt hier alleen de genezing van mijn zoon, en niet de keizer, slechts de vader zal beslissen hoe in deze omstandigheid te handelen.’
‘Zoowel de keizer als de kroonprins hooren het rijk toe. Zij moeten allereerst zijn belangen gehoorzamen,’ sprak de graaf met die vermetelheid, welke alleen hem eigen was.
‘Om dat te kunnen doen zullen zij toch wel moeten beginnen met in het leven te blijven,’ zeide keizerin Claudia op scherpen toon.
‘Ik ben er verre van den kroonprins in zijne genezing te willen belemmeren, mevrouw; onze geneesheeren zullen niet anders vertrekken dan voorzien van de bevelen des keizers, waaraan zij zich onvoorwaardelijk beloven te houden. Het eenige wat er hier op aankomt is de eer onzer wetenschap te redden. Nog kunnen de gunstige berichten niet wereldkundig zijn geworden. Prinses Herman is zóó bevreesd dat men de ziekte van haar doorluchtigen gemaal onder te zwarte kleuren zal afschilderen, in de bladen die de zieke dagelijks wil lezen, dat zij letterlijk een wacht om hare woning geplaatst heeft, die alle voorkomende veranderingen, hetzij ten goede, hetzij ten kwade, voor nieuwsgierigen zoowel als belangstellenden, verborgen moet houden. Wat ook de couranten | |
| |
daaromtrent zeggen mogen, alles bepaalt zich tot gissingen, en er kunnen tien à veertien dagen verloopen aleer de menigte verneemt dat er grondige hoop op herstel bestaat. Op die wijze hebben wij den tijd nog alles te regelen. Onze doktoren gaan tot den zieke, men vermeldt alom hunne aankomst, en bij het bericht dat de ziekte bezworen is, zal niemand er zich over verwonderen.’
‘Al wordt de prins niet aan deze schikking opgeofferd, dokter Marengo wel,’ zeide Lodewijk I nadenkend.
‘Aan dien avonturier is niets verloren,’ antwoordde de graaf minachtend: ‘Zoo prins Herman waarlijk genezen mag, dan is het enkel en alleen te danken aan zijn ijzeren gestel, en aan niets anders.’
‘Het spijt mij, graaf, u voor heden teleur te moeten stellen,’ klonk het beslist van 's grijsaards lippen: ‘Welke ook de fouten zijn mogen die ik gedurende mijn langen levenstijd beging, ik heb altijd getracht eerlijk te handelen in alles. Indien het een geneesheer uit Helgoland, of onverschillig van waar ook, gelukt onzen zoon voor ons te behouden, dan komt hem daarvan alle eer toe. Het is daarenboven mijn uitdrukkelijke wensch dat de prins met rust gelaten zal worden, en men zijn herstel niet zal belemmeren door nieuwe consulten en nieuwe twisten, gelijk er reeds al te veel zijn lijden hebben verzwaard.’
Ziende dat hij op alle punten geslagen was, overwonnen door de keizerin, daar twijfelde hij niet aan, stond de minister op en boog vol stijfheid:
| |
| |
‘Dan blijft mij nog alleen over Uwe Majesteit om de vergunning te vragen mij te mogen verwijderen,’ zeide hij hooghartig: ‘Het komt niet in mij op, het hoofd te willen bieden aan de invloeden, welke zich in den laatsten tijd meer en meer tusschen mijn vorstelijken gebieder en mij gedrongen hebben; tot heden toe ben ik zijn ootmoedige dienaar geweest; ik had gehoopt dat tot mijn dood toe te blijven; maar ik ben er de man niet naar te strijden tegen vijanden, die zich schuil houden, en ik leg mijne taak neder. Uwe Majesteit zal er wel in willen voorzien, mij een opvolger te kiezen. Zij zal mij bereid vinden hem alle noodige inlichtingen te geven.’
De grijze monarch verbleekte. Hij wist wat dit besluit beteekende; reeds herhaalde malen had de minister er zijn toevlucht toe genomen, om hem te dwingen tot het een of ander dat zijne goedkeuring niet weg kon dragen; maar slechts éénmaal had hij die bedreiging werkelijk ten uitvoer gebracht en nooit nog had de keizer zich voor zulk eene chaos bevonden. Het was de taktiek van den sluwen diplomaat geweest zich langzamerhand van alle zaken meester te maken, alles zelf af te handelen en te regelen, zonder ooit iemand anders daarin te raadplegen. Lodewijk zelf was daardoor van lieverlede van al wat eenige beteekenis had, vervreemd, en den dag waarop Holzberg zich teruggetrokken had, was er zulk een onbeschrijfelijke verwarring ontstaan, dat hij zich wel verplicht had gezien toe te geven en hem terug te roepen. Thans, nu hij ouder was | |
| |
geworden, zou de slag nog slechts des te gevoeliger zijn, en het was alleen aan den blik, dien de keizerin hem toewierp, te danken, dat hij zich althans voor het uiterlijk krachtig hield en antwoordde:
‘Het zij zoo, graaf. Onze vrienden moeten weten, of zij ons tot het eind toe ter zijde willen staan of niet. Ik heb u te danken voor langdurige en onschatbare diensten; u weerhouden zal ik niet.’
Deze kalme, waardige taal, daar waar hij enkel smeekbeden verwacht had om toch te blijven, overblufte den minister geheel, en zonder maar een woord te vinden om heel zijne woede weêr te geven, boog hij nogmaals voor zijne gebieders en vertrok.
Nauwelijks had de deur zich achter hem gesloten, of keizerin Claudia greep de handen van haar gemaal in de hare. Langs haar vermagerd gelaat daalden groote tranen neêr; doch het waren tranen van vreugde en trots.
‘O! Lodewijk,’ sprak zij zacht, en er kwam een gloed in hare stem, die hem aan lang vervlogen dagen herinnerde: ‘kon ik slechts zeggen hoe gelukkig gij mij hebt gemaakt. Uwe vastheid van wil zal ons kind redden, en heeft mij fierder op u doen worden dan de dag waarop gij door uw heldenmoed, de koningskroon op mijn hoofd voor den keizerlijken diadeem verruildet.’
Hij kuste vol teederheid hare vingeren:
‘Geen mijner overwinningen heeft mij zoo hoogmoedig gemaakt als deze kleine zegepraal die mij uwe bewondering deed afdwingen,’ zeide de grijs- | |
| |
aard, met van aandoening bevende stem: ‘Maar mij zal dat duur te staan komen.’
‘Niemand is onmisbaar, zelfs een Holzberg niet,’ antwoordde zij met kracht: ‘Zoo gij het mij toestondt zou ik dagelijks met u kunnen arbeiden aan de belangen van het rijk; ik heb zoolang het streven van dien man gevolgd, mij zoo geheel van zijn geest doordrongen, om beter zijn oogmerken te peilen, dat het mij niet moeielijk zal vallen tot in zekeren zin zijn voetspoor te volgen. Vrees niet dat ik onder die taak bezwijken zal; slechts het lichaam is krank en de geest wordt dikwijls helderder naarmate het omhulsel verder is gesloopt.’
Reeds den volgenden dag zette deze zonderlinge vrouw, wier leven nog slechts aan een draad scheen te hangen, zich aan den arbeid, met eene geestkracht alsof zij over eene ijzeren gezondheid te beschikken had. Hare oogen straalden van een onheilspellend vuur, dat aan koortsgloed herinnerde; soms beefde de hand, als onder eene folterende pijn; maar over hare lippen kwam geen enkele klacht, en de door haar opgestelde brieven getuigden van zulk een scherp doorzicht, waren in zoo kernachtige taal geschreven, dat toen een hunner den graaf in handen kwam, hij hem onder het uiten eener verwensching aan duizend stukken scheurde en uitriep:
‘Die ellendige vrouw, niets meer dan een levend geraamte, zij alleen zou in staat zijn mij te vervangen! Ja, als ik niet de zwakheid van haar echtgenoot op mijne zijde had. En te zeggen dat | |
| |
men dáárvoor een halven menschenleeftijd heeft gewerkt, zonder zich ooit een oogenblik rust te gunnen, zonder naar één enkel genoegen om te zien, of zich ook maar zooveel als een uur lang af te vragen of men met dat alles wel gelukkig was, om in het eind alleen af te hangen van de meerdere of mindere afhankelijkheid van een tachtigjarigen grijsaard!’
Acht dagen lang vernam hij niets van het paleis; na dat tijdsverloop echter ontving hij een eigenhandig geschreven briefje van Lodewijk I, om hem te verzoeken het gebeurde als niet voorgevallen te beschouwen en weldra tot zijn keizer en vriend terug te keeren, die zou trachten zijne inzichten omtrent 's prinsen behandeling beter te begrijpen en te deelen.
Het was niet keizerin Claudia, die hare taak moede was geworden of haar te zwaar had bevonden: het was haar gemaal, die terugdeinsde voor zijne eigene verantwoordelijkheid.
Hij had het niet gewaagd der zieke persoonlijk dezen stap van toenadering tot den minister mede te deelen. Zij vernam het eerst door derden, tegelijk met het bericht der afreis van drie doktoren naar San Vero. Niemand bespeurde iets ongewoons aan haar gelaat; zij bleef zichzelve volkomen meester, doch er ging een wereld in haar om, en in dat ééne uur leed zij meer dan in al die jaren van lichamelijke foltering.
Gedurende verscheidene dagen zag zij den keizer niet; hij had zich laten verontschuldigen, onder voorwendsel van drukkende bezigheden; en aan- | |
| |
vankelijk betreurde zij zijne afwezigheid niet; haar gemoed was vol bitterheid zelfs tegen hem; maar spoedig verdween die stemming geheel, om nog alleen plaats te maken voor een groot medelijden. Hij was niet altijd aldus geweest, de man, dien zij zoo grenzenloos had liefgehad; alleen de lange, drukkende tirannie van een geest machtiger dan den zijne, had hem zoo zwak kunnen maken. Alle zelfvertrouwen was systematisch in hem gedood, en met het zelfvertrouwen ook alle vastheid van karakter. Beiden, hij en zij, hadden, ofschoon op verschillende wijze, zichzelven overleefd. Waarom moest zij hem daaruit een verwijt maken, al mochten de gevolgen ook nog zoo noodlottig zijn? Was het niet veeleer haar plicht hem tot het einde toe in eigen oogen te verheffen en zijn goede engel te zijn?
Zoodra zij dit erkend had, schreef zij hem de enkele woorden:
‘Wanneer de werkzaamheden het toe zullen laten, mag ik dan weder op uwe gewone bezoeken rekenen, mijn vriend? Wij hebben elkander noodig gedurende den korten tijd, dien wij nog te zamen zijn, al was het ook slechts om elkaar te toonen, dat, waar het niet altijd mogelijk was elkanders daden te begrijpen, zij, die eens werkelijk lief hebben gehad, het goede bedoelen en in elkaar blijven gelooven.
Claudia.’
Diep ontroerd haastte de grijsaard zich aan haar verzoek te voldoen; bij zijne komst verhelderde een schoone glimlach haar gelaat, en zonder ook maar den naam van Holzberg uit te spreken, | |
| |
hield zij hem gedurende een uur op zoo onderhoudende wijze bezig, dat hij zich in lang niet zoo gelukkig had gevoeld.
‘En hoe schikt de keizerin zich in den toestand?’ vroeg dienzelfden avond de eerste minister, wien zijne laatste overwinning nog slechts stoutmoediger had gemaakt.
‘De keizerin is een heilige!’ verklaarde Lodewijk, zich plotseling met eene uitdrukking van ongenaakbaren trots tot hem keerende: ‘en ik verbied u mij ooit weêr over Hare Majesteit te spreken.’
In het Zuiden werd een niet minder felle strijd gevoerd. Aanvankelijk had het vorstelijk gezin zich niet genoeg over 's prinsen beterschap kunnen verheugen. Het was zulk eene onbeschrijfelijke vreugde, na al die dagen van angst weder hoop in het hart te voelen ontwaken, en ook de zieke was zoo opgeruimd, dat de gansche villa een geheel ander aanzien verkreeg. De jonge prinsessen speelden lawn-tennis en croquet op het terras van het kleine buitengoed, of maakten lange wandelingen met haar moeder, en dokter Marengo begon er ernstig over te spreken zijn patient aan de zorgen van een zijner leerlingen over te laten, terwijl hijzelf naar Helgoland terug zou keeren om aldaar zijn eigene groote praktijk te hervatten en slechts uit de verte meer de behandeling voort te zetten.
Daarop kwam voor allen als een verpletterende jobstijding het bericht dat drie doktoren uit het Groote Rijk vertrokken waren, om verder, op uitdrukkelijk bevel des keizers, de leiding der ziekte op zich te nemen.
| |
| |
‘En indien ik weiger ze tot u toe te laten?’ was de eerste uitroep van Elisabeth.
‘Dat zult gij niet doen, liefste,’ antwoordde prins Herman, met zachten ernst: ‘Wij zijn onzen vader daartoe te veel eerbied verschuldigd, en wij moeten de omstandigheden aannemen zooals zij tot ons komen. Ik zal die heeren ontvangen en hun verklaren dat zij blijven kunnen, indien dat de wensch van Zijne Majesteit is; maar dat ik mij te wel bevind bij mijn tegenwoordigen leefregel om daarin eenige verandering aan te brengen.’
‘Waarom, o! waarom kunnen zij u niet met vrede laten,’ klaagde de arme vorstin: ‘uwe moeder schrijft zelve, dat zij zich tot het einde toe daartegen heeft verzet; vrouwen alleen weten wat eene vrouw kan lijden. O! die staatkunde, zal ik haar dan overal op mijn weg ontmoeten, om mij al mijn levensgeluk te ontnemen?’
‘Stil, Elisabeth,’ zeide de kroonprins, hare hand vol teederheid aan de lippen brengende: ‘wij moeten trachten ook nog dit samen te doorworstelen; reeds is alles zooveel beter dan eenige maanden geleden; het zal nog beter worden.’
‘Leer mij iets van uwe zielskracht overnemen,’ fluisterde zij, de armen om zijn hals slaande en het moede hoofd aan zijn borst latende rusten: ‘In uren als deze is het mij als kon ik niet langer weerstand bieden aan den drukkenden last van al wat op ons nederdaalt. Gij daarentegen blijft even blijmoedig, even kalm, als bezielde u het geloof der oude martelaren.’
| |
| |
‘Het geloof...’ herhaalde de kroonprins nadenkend: ‘Bij oogenblikken, in de laatste weken, heb ik mij wel eens verbeeld dat het nooit in mij gestorven is, maar daar slechts voortsluimerde. Ik herinnerde mij dan mijne moeder en de wijze waarop zij ons leerde, hoe men alles, alles door de kracht van het geloof verdroeg. Later heb ik het in haar eigen leven gezien. Dat langzaam wegsterven, zonder ooit eene klacht, dat voortdurend lijden tallooze jaren achtereen, en toch nooit eene ontmoediging. Men spreekt van heldenmoed als men over mijne ziekte gewaagt; maar wat is het vergeleken bij eene foltering die meer dan dertig jaren voortduurt? O! het geloof is iets dat men bespotten mag in zijne jeugd, waarover men minachtend de schouders op kan halen in zijne dagen van geluk, maar dat men niet ontberen kan in zijne droefheid. En zoo dikwijls ik in den laatsten tijd aan God denk, herinner ik mij dat woord, dat de Engelsche schrijfster aan een harer helden in den mond legt: “Come to me in your sorrows, if you forget me in your joys.” Gij moet mij iets beloven, Elisabeth.’
‘Al wat gij wilt, alles.’
‘Welnu, zoodra ik geheel hersteld zal zijn hoop ik zelf daarvoor te zorgen; maar alle dingen zijn mogelijk, ik zou vóór u kunnen sterven, en in dat geval zal de opvoeding onzer kinderen geheel alleen op u neêrkomen. Laat mij u bidden, dan aan hunne zijde een persoon te plaatsen, die door en door geloovig is. Gij, mijne Elisabeth, zult misschien door die dagelijksche aanraking eenigen vrede in | |
| |
het hart voelen dalen, en onze dochters zullen er dien kostbaarsten talisman aan ontleenen: de smarten van deze wereld als niets te tellen, omdat zij zullen uitzien naar de vreugden Daarboven, die nooit voorbijgaan. Wilt gij mij dat beloven?’
‘Ik herhaal het u, al wat gij wilt, omdat gij het wilt. Maar zouden ook zij eenmaal zooveel moeten lijden als wij thans?’ vroeg de moeder verschrikt.
‘Meer nog waarschijnlijk, want het is niet zeker dat zij evenveel liefde op haar weg zullen ontmoeten; en een vorstenleven zonder dat, is slechts een doornenweg.’
‘Zij zullen trouwen wien zij liefhebben!’ riep zij hartstochtelijk.
‘En onze arme kleine Elisabeth dan?’
‘Ja, ja, gij hebt gelijk; o! dat leven vol dwang dat het volk ons benijdt, hoe bitter is het niet.’
‘Het heeft alleen dan zijn zonnigen kant wanneer men daardoor gelukkigen kan maken en dien dag wacht ik af. Zal hij echter ooit voor mij aanbreken?’
Ook in hem was daaromtrent twijfel binnengeslopen, sedert hij de komst van Holzberg's afgevaardigden had vernomen.
Den volgenden morgen ontving hij hun eerste bezoek. Ofschoon vriendelijk zooals altijd, verklaarde hij hun aanstonds zijn vast besluit zich aan geen andere behandeling te onderwerpen; en hij was daaromtrent zoo beslist in zijne uitdrukkingen dat zij wel vrede moesten nemen met zijn wil. Zij eindigden alleen met te verkrijgen dat zij | |
| |
dagelijks de wond in de keel mochten bekijken ten einde zich rekenschap te geven van de werkelijke hoogte der ziekte; en van den aanvang af luidde hunne uitspraak zoo ongunstig dat er, tot zelfs in tegenwoordigheid van den lijder een hevig debat op volgde tusschen dokter Marengo en hen, die zich niet ontzagen te beweren dat hij de ziekte verergerd had in plaats van haar te stuiten.
Een dergelijk getwist kon niet anders dan de nadeeligste gevolgen op den prins hebben. Zij bleven dan ook niet uit. De droefheid zijner vrouw, de onmacht waarin hij persoonlijk verkeerde een einde aan dit afgrijselijk comediespel te maken; de moeite welke hij aan moest wenden om zijn lijfarts te bewegen om zijnentwil al de beleedigingen te verdragen, waaraan Marengo dagelijks ten prooi was, en die hem telkens opnieuw deden besluiten den strijd op te geven en naar zijn eigen vaderland terug te keeren, dat alles bracht hem in een toestand van koortsachtige opgewondenheid, die zijn gestel ondermijnde en weldra ook opnieuw de keel aantastte.
‘’s Keizers raadsman en meest vertrouwde vriend heeft zijn doel bereikt,’ schreef Elisabeth aan hare schoonmoeder: ‘ikzelve heb thans alle hoop verloren. De beterschap waaraan wij zoovele maanden lang, met inspanning van al onze krachten hadden gewerkt, is verspeeld; hoe kan het ook anders. Reeds bij zijn ontwaken verneemt Herman aan zijne legerstede het gekrakeel der mannen, die men hem toegezonden heeft om hem ieder uur | |
| |
van den dag den groet der trappisten te herhalen. Gevoelt hij zich iets beter of heeft hij betrekkelijk goed gerust, aanstonds haast men zich hem te antwoorden: ‘dat is wel mogelijk, maar toch moet gij sterven!’ Zijn de pijnen erger, of is hij benauwd, wederom verheffen zich dezelfde stemmen om hem toe te voegen: ‘Wij zeiden het u immers; gij moet sterven.’ O! sterven, sterven! Wij moeten dat immers allen zonder uitzondering; maar wie is er wreed genoeg om het ons dag aan dag te herhalen? Indien het niet was dat hijzelf het mij verbood, uit eerbied voor den wil zijns grijzen vaders, ik zou hen reeds door al mijne lakeien hebben laten verjagen als een bende moordenaars. Zij nemen mijn leven weg met het zijne.’
Toen keizerin Claudia dien hartstochtelijken brief tot het einde toe gelezen had, deed zij hem in een omslag, verzegelde dien en liet hem aan den keizer brengen. Zij ontving geen antwoord van hem, maar bij zijn gewoon bezoek, dien middag, zag zij dat hij had geweend.
‘Onze zoon is verloren,’ was al wat zijzelve zeide; maar in de uitdrukking dier enkele woorden lag meer dan een boekdeel zou hebben kunnen bevatten.
Hij knikte sprakeloos, buiten staat een volzin te uiten, maar zijne lippen trilden, want hij ook, hij had alle hoop verloren en zijn misslag ingezien.
‘Weet.... die man den toestand, zooals hij thans is?’
Wederom boog de grijsaard toestemmend.
| |
| |
‘En.... vindt hij geen verontschuldiging voor zijne eigene handelwijze?’
‘Ik heb hem die daareven verweten,’ klonk het met moeite: ‘en hij heeft mij gezegd dat ik ongelijk had mij door Elisabeth te laten overreden de zaken donkerder in te zien dan zij waren. Onze geneesheeren hadden wel degelijk tot plicht den prins op de hoogte van zijne ziekte te houden.’
‘Waarom? Hebben gij of ik, of heeft Elisabeth hun dat opgedragen? Zij behooren niet tot zijne naaste bloedverwanten, zij zijn geen staatslieden, die zich in te laten hebben met de plichten van een vorst. Ongeroepen zijn zij aan zijn ziekbed gekomen; hun eenige taak is zwijgend toe te zien totdat men hunne diensten zou verlangen. Weet gij wat ik hedenmorgen aan mijn lijfarts heb gevraagd?’
‘Een raad betreffende Herman?’
‘Neen, dat zou mij niet baten; de eerste minister zou wel weten te verhinderen, dat hij opgevolgd werd. Ik heb hem gevraagd hoever ik zou kunnen reizen, zonder er onder te bezwijken. Zieker worden ware mij om het even geweest tot het bereiken van mijn doel. Maar ik moest levend aankomen, of wel het zou toch noodeloos zijn geweest.’
‘Hoe! Zoudt gij naar San Vero hebben willen gaan?’ riep de keizer uit, terwijl hij de lijdende vrouw vol bewondering aanzag, wel wetende met welke folteringen zij eene dergelijke reis zou hebben geboet.
‘Helaas! de Voorzienigheid heeft het niet gewild. Het antwoord is geweest, dat ik zelfs de | |
| |
helft van den afstand niet levend af zou leggen. Ik moest mij dus onderwerpen; maar gaarne had ik al wat mij nog aan levensdagen overblijft, gegeven, om slechts een enkel uur daarginds aan de legerstede van mijn zoon te kunnen staan, en daarna te sterven zoo het zijn moest.’
Hare stem had luid en veerkrachtig geklonken bij deze laatste woorden; weêr glinsterden haar ingezonken oogen van een angstwekkend vuur, en overeind in hare kussens gezeten, klemde zij de fijne handen krampachtig ineen, als vroeg zij den Hemel nog slechts die enkele gunst af, haar een vleugje van herstel te schenken, om tot haar kind te gaan.
‘Gij zoudt hem weêr willen zien, niet waar?’ vroeg Lodewijk met gebroken stem.
‘Heel mijn hart snakt naar dien troost; maar ik kan mij zelfs daaraan onderwerpen, zoo het God behaagt mij die vreugde te ontzeggen. Hetgeen ik nauwelijks dragen kan, het is de onmacht, waarin ik verkeer aan zijne zijde te treden en te zeggen: ‘wat niemand wagen durft, ik doe het. Ik verjaag een ieder van hier, dien hijzelf niet geroepen heeft. ’
‘En.... als zij u niet gehoorzaamden?’
‘Dan zou ik zeggen, dat ik sprak uit naam mijns keizers, en gijzelf, gij zoudt den moed niet hebben mijn woord te logenstraffen.’
Snikkend stortte de grijsaard zich aan hare voeten.
‘Gij zoudt mij kunnen overladen met uwe verwijten,’ stamelde hij: ‘en gij vindt er slechts voor | |
| |
anderen. O, Claudia, ik had sedert lang die kroon moeten neerleggen, die te zwaar voor mijne slapen werd. Ik heb het gewild, herhaaldelijk gewild; waartoe nog te regeeren, als de hand krachteloos is geworden en het oog niet helder meer de toestanden doorziet? Maar steeds hield Holzberg mij tegen. Hij wees er mij op, hoezeer mijne politiek van die van onzen zoon verschilde, welk eene omwenteling er in den bestaanden staat van zaken zou komen, indien hij met zijne dichterlijke, ridderlijke inzichten aan het roer van alles trad. Ik heb mij laten overtuigen, en voor het eerst begint zich de vrees van mij meester te maken, dat ik gedwaald heb. Het ongeluk, dat over ons hoofd is losgebroken, ware het ooit zoo onherstelbaar geweest, indien hier niet een grijsaard had bevolen, die tot over leven en dood wilde oordeelen, en te machteloos geworden was om zijn eigen kind, zijn grootsten trots, zijn geluk, te verdedigen? Dat ik slechts naar u had mogen luisteren! Maar zelfs daartoe was ik te zwak, en wij boeten dat allen.’
‘Roep hen terug,’ sprak zij snel: ‘misschien is nog niet alles verloren. Volbreng met één enkele pennestreek datgene, waarvoor ik mijn leven zou hebben gegeven, indien ik slechts San Vero had kunnen bereiken, en gij zult grooter moed betoond hebben dan ooit op het slagveld onder een stortvloed van kogels.’
‘En hij....?’ vroeg de keizer verbleekend.
‘Holzberg? Hij zal de eerste zijn om u te bewonderen, en zal, al dreigt hij ook met vertrek, weêr binnen korter of langeren tijd terugkeeren. Een | |
| |
man als hij kan niet leven buiten de belangen, die hem zoolang ter harte zijn gegaan. Hij zou sterven, indien hij zich niet meer door onze naburen gevreesd zag, zich niet meer gehaat wist door onze vijanden. Wees voor één enkele maal opnieuw de Lodewijk van voorheen; wij allen zullen er u om zegenen.’
‘Welnu, ja, ik beloof het u,’ sprak de keizer overeind rijzende: ‘Ik ook, ik kan Herman niet langer zien martelen. Zoo hij dan al sterven moet, laat het tenminste wezen met een laatste uitzicht op herstel, en in volkomen vrede. Nog heden zal ik zorg dragen, dat zij terug ontboden worden.’
De keizer was sedert een uur in zijne eigene vertrekken terug, toen men prins Lodewijk aanmeldde. Zijn grootvader liet hem aanstonds binnenkomen en was nog zoo ontroerd, dat hij niet bemerkte, hoe doodsbleek de jonge man was.
‘Ik vraag u verschooning u te komen storen in uwe bezigheden,’ zeide hij, een blik werpende op het bureau-ministre, waaraan zijn grootvader had zitten schrijven: ‘maar ik heb een bericht ontvangen, dat geen uitstel kan lijden!’
‘Toch niet uit San Vero?’
De jonge vorst knikte toestemmend.
’Ongunstige tijding?’ vroeg de grijsaard met haperende stem.
‘Ik vrees van ja.’
‘Zeg dan in eens wat het is,’ klonk het gejaagd: ‘ik ben nog sterk, ik wil alles weten; alleen onzekerheid is doodend.’
‘Men heeft eene operatie noodzakelijk geacht. | |
| |
De benauwdheid was zoozeer toegenomen, dat men voor verstikking vreesde en zonder uitstel te werk moest gaan; doch tot dusverre is alles goed afgeloopen.’
‘Zoodat er hoop op levensbehoud bestaat?’ sprak de keizer op schorren toon.
‘Op levensverlenging, ja.’
‘En.... en?’
‘Mijn vader zal niet meer kunnen regeeren; hij heeft voor altijd de stem verloren.’
Lodewijk I was in zijn leuningstoel teruggezonken en bedekte zich het gelaat met de handen. Zware snikken doorploegden zijne borst, en nu en dan vernam men van zijne bevende lippen de enkele klacht: ‘mijn arme, arme zoon!’
Hij leed in dat uur meer dan eene pen zou weêr kunnen geven. Heel de jeugd van den kloeken, forschen prins kwam hem opnieuw voor oogen. Herman had van zijne kindsheid af zijn trots uitgemaakt. Geen knaap van zijne jaren was ooit zoo schoon of zoo krachtig, en dan, hij had het zonnig gemoed der sterken. Nooit was eene opoffering hem te veel, eene taak hem te zwaar. Zijne meesters hadden hem liefgehad als ware hij hun eigen zoon geweest; en voor Claudia had hij zich altijd even teeder betoond, alsof hij instinctmatig gevoelde, dat zij eene groote leegte in hare ziel omdroeg en dat al de liefde harer kinderen niet te veel zou zijn om die aan te vullen.
Toch was hij zijn vader nog dierbaarder geworden, toen hij zijne eerste riddersporen op het slagveld had verdiend. Het was den toenmaligen | |
| |
koning niet onbekend geweest, dat Herman een gruwel had van dat doelloos bloedvergieten, en gaarne alle moeite zou hebben aangewend om het geschil tusschen twee regeeringen op vreedzame wijze te beslechten; maar eenmaal voor het onvermijdelijke staande, verkreeg zijn veldheersgeest de overhand, en dankte men aan zijn krijgsmansblik, aan zijn ontembaren moed, de schitterendste overwinningen. Zonder ooit tot eenige verbittering jegens den vijand te geraken, bleef zijn oog even rustig, zijn gelaat even kalm, wanneer hij, aan het hoofd van zijn staf, onder de wilde muziek der voorbijfluitende kogels, bevelen aan zijne officieren uitdeelde. Alleen zocht men dan tevergeefs den gewonen, zachten glimlach op zijn gelaat: hij dacht te veel aan de weduwen en weezen, die binnen weinige uren vernemen zouden, welk een slag hen getroffen had.
Thans zou nimmer weder die forsche, klankrijke stem over de van bloed gedrenkte velden weerklinken; nooit zou hij weêr bij de onthulling van het eene of andere nationale gedenkteeken of bij welke plechtigheid dan ook, de menigte geboeid houden onder de betoovering zijner welsprekendheid; dat alles was voorbij, om nooit weder te keeren.
‘Wat zullen wij thans doen?’ vroeg de keizer ten laatste, geheel verslagen.
‘Ik wilde u verlof vragen, nog heden naar San Vero af te reizen,’ was het antwoord: ‘mij dunkt mijne tegenwoordigheid wordt daar op het oogenblik dringend vereischt; dat is ook het oordeel van graaf Holzberg.’
| |
| |
Bij dien naam gevoelde de grijsaard een brandend verwijt zijn hart binnendringen.
‘Graaf Holzberg?’ herhaalde hij driftig: ‘wat heeft deze hieromtrent weder te beslissen?’
‘De beslissing ligt alleen bij u; maar te raden, alles!’ antwoordde de jonge prins ijskoud: ‘wij staan heden niet meer voor mogelijkheden, voor gissingen, maar voor een feit. Mijn vader is voortaan, helaas! buiten machte den troon te beklimmen, en ik moet alle maatregelen gaan nemen tot vrijwilligen afstand van zijne rechten.’
‘Kan men hem ten minste niet bij krachten laten komen, aleer men hem weder met dergelijke voorstellen pijnigt? Waartoe zulk een onnoodigen haast te maken? Ik gevoel mij, Gode zij dank, krachtig genoeg om nog op een of meerdere levensjaren te mogen rekenen, en wanneer uw vader eenigszins hersteld is van den schok dien hij thans doorstaan heeft, zal hijzelf waarschijnlijk inzien dat hij beter doet alle droomen voor de toekomst te laten varen.’
‘Zoo gij dat meent, dan rekent gij buiten mijne moeder. Ik wil niet onderzoeken aan welke beweegredenen zij daarbij gehoorzaamt, of er eerzucht voor mijn vader bij in het spel is, of wel dat zij terugdeinst voor de pijn die hem het verloren gaan van zijn levensdoel zou veroorzaken; ik weet slechts één ding: dat zij tot het laatst toe een dergelijk voornemen uit zijne ziel zal verbannen, en dat er krachtiger raadslieden toe noodig zullen zijn om hem zijn lievelingsdenkbeeld op te doen geven. Wij zouden de zaak uit kunnen | |
| |
stellen, gelijk gij zegt, indien er geen verbittering onder het volk was ontstaan; het heeft sedert maanden zijn kroonprins teruggeroepen; deze is niet gekomen, zal vooreerst niet wederkeeren; en wanneer hij eenmaal weder in hun midden treedt zal het zijn als iemand die op weinige schreden van het graf heeft gestaan en nog altijd den dood in zich omdraagt. Het heeft - ik erken ten onrechte, - mijne moeder leeren haten; ook zij is als toekomstige keizerin onmogelijk geworden; wij moeten het rijk nieuwe hoop op frissche krachten, op jeugdig leven schenken.’
‘Maar.... ziet gij niet in dat gij de laatste persoon zijt die zulk een pleidooi moest gaan houden?’
‘Ik weet dat,’ antwoordde de jonge man schouderophalend: ‘Green oogenblik ontveins ik mij den schijn van onkieschheid, dien ik op deze wijze op mij laad; maar slechts twee lieden hebben moed genoeg om mijn vader dat alles onder het oog te brengen, - de eerste minister en ik. Graaf Holzberg is verhinderd de eerste weken van hier te gaan; ik ben vrij, en wat het ook kosten moge, ik zal mijn plicht volbrengen.’
‘Ga dan met God, mijn kind,’ sprak de keizer, met doffe stem: ‘maar bedenk dat gij jong zijt, dat er vurig bloed in uwe aderen bruist en dat men zelf veel geleden moet hebben om de wonden van anderen te kunnen aanraken, zonder dat daaruit hun hartebloed ontsnapt. Wees zacht, heel zacht met uw vader, en ook met uwe moeder; beiden zijn diep te beklagen.’
| |
| |
Toen keizerin Claudia uit den mond van haar gemaal de treurige tijding vernam, had zij slechts één kreet: ‘te laat!’ - en stortte toen bewusteloos in hare kussens achterover.
Lodewijk I riep ontsteld hare kamervrouwen; men bracht de zieke met veel moeite bij, en niet zoodra had zij de oogen weder geopend of de keizer boog zich teeder over haar heen en fluisterde:
‘Wilt gij dat ik de doktoren nog terug zal roepen?’
‘Onnoodig,’ antwoordde zij even zacht, maar met een sprakeloos verwijt in de oogen, dat hem dieper trof dan de zwaarste beschuldiging. ‘Het is hun werk. Beveel hun thans hem ons weêr te geven, gelijk hij was voordat zij hem gingen vermoorden.’
In de lachende villa te San Vero heerschte sedert dagen de grootste verslagenheid. In het gemoed van den prins, dat vóór alle dingen teergevoelig en liefderijk was, hadden de schandelijke twisten door zijn ziekte in het leven geroepen de noodlottigste aandoeningen veroorzaakt. Hij, die voorheen steeds zoo rustig en gelaten zijn lijden gedragen had, werd voor het eerst prikkelbaar. Wanneer hij slechts het geluid van voetstappen vernam, schrikte hij op, als waren er vijanden in aantocht, en de dagelijksche consulten der geneesheeren joegen hem thans een vrees aan, als ware zijn leven er telkens mede gemoeid geweest.
Tevergeefs poogde Elisabeth hem daaromtrent gerust te stellen.
‘Zij zullen niet altijd blijven,’ zeide zij; ‘wan- | |
| |
neer zij zien dat wij hardnekkig elke andere behandeling dan die van Marengo blijven weigeren, zullen zij in het eind uit eigen beweging den keizer vragen hen terug te roepen.’
‘Ja, misschien, wanneer wij onherroepelijk al het gewonnen terrein hebben moeten prijsgeven,’ antwoordde hij bitter. ‘O! ziet gij, Elisabeth, ik moet u al heel hopeloos voorkomen; maar voor het eerst voel ik mijn moed bezwijken. Te sterven wanneer God dat wil is slechts ten deele moeielijk: Men buigt daarbij voor eene hoogere macht die niemand kan weerstaan, en die het steeds goed met ons maakte; doch zijne krachten te voelen sloopen door de eerzuchtige belangen van menschen, die slechts bedacht zijn op de voordeelen welke zij voor zichzelve aan uw lijden kunnen ontleenen, dat vernietigt iemand, en ik kan het niet dragen.’
Wat de prinses ook beproefde, zij zag wel dat hij gelijk had; voortdurend was hij thans in een koortsachtigen toestand, die hem het grootste kwaad deed. Een zenuwhoest verscheurde telkens de reeds zoo diep gewonde keel, en des nachts verhief de temperatuur van den lijder zich dermate, dat zijne krachten er sterk door afnamen. Weldra werd de ademhaling zoozeer bemoeielijkt, dat men de grootste bezorgdheid voor een spoedig einde begon te koesteren. Dokter Marengo sprak Elisabeth nog wel altijd moed in, doch hijzelf geloofde niet meer aan zijne eigene woorden. Hij wist dat thans alleen nog rust, het eenige wat men den zieke ontzegde, zijn leven kon verlengen, en het was slechts uit | |
| |
eerbied en medelijden voor het zwaarbeproefde gezin dat hij niet aanstonds de woning ontvluchtte waar niemand hem beveiligen kon tegen een voortdurende miskenning.
‘Eenmaal zal men oordeelen tusschen u en mij,’ was al wat hij op de scherpe beleedigingen zijner collega's vond te zeggen.
‘Die man is eerloos,’ spraken zij onder elkander: ‘de grootste hoon is niet in staat hem van hier te verjagen.’
Er is een eergevoel dat slechts enkelen begrijpen, evenals er eene eerloosheid is, welke der menigte nimmer in het oog valt.
Op zekeren morgen, nadat de prinses, evenals gewoonlijk, den nacht in de onmiddellijke nabijheid van den zieke had doorgebracht, en tegen den ochtendstond naar hare eigene vertrekken was teruggekeerd, om hare plaats door Herman's gegetrouwen kamerdienaar te doen innemen, werd haar dringend om een onderhoud door de doktoren verzocht.
Zij lag gekleed op een rustbank te sluimeren, en sprong haastig overeind.
‘Laat de heeren in de blauwe kamer,’ zeide zij. ‘Ik kom.’
Slechts enkele seconden waren er verloopen toen zij bleek en over al hare leden bevend in hun midden stond. Ook Marengo was daar, en haar blik onderzocht aanstonds het gelaat van den eenige, dien zij haar vriend durfde noemen; de droefheid welke daarover verspreid lag was zóó diep, dat zij het ergste vreesde:
| |
| |
‘Is.... is Zijne Hoogheid....?’ was al wat zij vermocht te stamelen.
‘Stel u gerust, mevrouw,’ antwoordde de oudste der drie afgezonden geneesheeren: ‘De prins leeft; maar wij mogen u niet verbergen dat Zijne Hoogheid op dit oogenblik in gevaar verkeert. De moeielijkheid bij het ademhalen is plotseling dermate toegenomen, dat, willen wij eene noodlottige ontknooping voorkomen, er zonder uitstel tot een groot besluit zal moeten worden overgegaan.’
‘Laat mij zelf tot hem gaan; ik wil mij met eigen oogen van den toestand overtuigen,’ en men hoorde bij die woorden hare tanden klapperen, alsof zij zelve de koorts had.
‘Zoo dadelijk, als Uwe Hoogheid dat wil; eerst echter moet zij beslissen; het geldt hier eene zaak van leven of dood.’
‘Wat wilt gij dat ik beslissen zal?’ vroeg zij, te zeer door hare droefheid overweldigd om te kunnen begrijpen.
‘Er is eene onmiddellijke operatie noodig.’
‘Neen, neen, dat nooit!’ riep zij kermend uit; ‘O! ik begrijp thans Catharina de Medicis die niet wilde dat men het hoofd van Frans II aan zou raken en om dit te verhinderen de majesteit van het koningschap te baat riep. Neen, gij zult hem niet folteren onder uw scalpeermes. Heeft hij dan nog niet genoeg geleden? Is het u dan niet voldoende hem opnieuw te hebben doen instorten, waar mijne liefde hem de gezondheid had weergegeven?’
Ditmaal naderde Marengo haar.
| |
| |
‘Mevrouw,’ sprak hij op een toon vol eerbiedig medelijden: ‘Het is Uwe Hoogheid bekend dat ik mijn bloed voor haar en de haren prijs zou willen geven. Sta mij daarom toe u mede te verklaren dat zooals de zaken thans staan, dit offer noodzakelijk is. Elke minuut uitstel verhoogt de marteling van den zieke. Hij zal weinig of niet onder deze operatie lijden, en ik sta er voor in, bij mijne ziel, dat zij bijna geen gevaar oplevert.’
‘Hij zal dus niet verminkt worden?’ klonk het angstig.
‘Neen; alleen de stem zal verdwijnen, of beter gezegd, bijna onhoorbaar worden.’
‘En de prins zal daarna gered zijn? O! zeg het mij, u alleen kan ik gelooven; gij zoudt den moed niet hebben eene ongelukkige vrouw te bedriegen met eene valsche hoop.’
‘Er bestaat kans op genezing,’ antwoordde hij met haperende stem: ‘maar in elk geval wordt het leven er heden mede gered en zal het daardoor geruimen tijd verlengd worden.’
‘Weet de prins wat hem wacht?’
‘Neen. Wij zijn eenparig van oordeel geweest dat het barmhartiger zou zijn eerst Uwe Hoogheid op de hoogte van den toestand te brengen, en haar daarna te verzoeken den zieke op het onvermijdelijke te willen voorbereiden.’
‘Het is wel,’ sprak Elisabeth, op eenmaal al hare geestkracht terugvindende, bij de gedachte aan de zware taak die haar wachtte: ‘Hoe laat is het thans?’
‘Negen uur.’
| |
| |
‘Wanneer kunt gij gereed zijn tot.....’ hier begaf haar de moed het vreeselijke woord uit te spreken.
‘Binnen een half uur.’
‘Welnu; wilt dan tegen half tien in het voorvertrek van 's prinsen slaapkamer wezen. Ik zelf zal u tot hem geleiden.’
‘Dit laatste onder één beding: dat Uwe Hoogheid zich daarna verwijderen zal,’ sprak de chirurg, die zich met de operatie belasten zou. Er is niets verschrikkelijks in de zaak op zichzelve; ik heb haar minstens zestigmaal toegepast, en steeds is zij mij gelukt; maar het doet altijd aan iemand die ons dierbaar is, op die wijze te zien behandelen en ik zou vreezen dat uwe tegenwoordigheid, mevrouw, alle vastheid aan mijne hand zou ontnemen! ’
‘Ik had ten minste dezen laatsten troost verwacht, op het beslissend oogenblik aan de zijde van mijn gemaal te blijven,’ antwoordde Elisabeth op gesmoorden toon; ‘maar zoo het beter is aldus, zal ik weten te gehoorzamen. Gaat thans alles in gereedheid brengen. Hoe eer er aan al dit lijden een einde komt, hoe beter.’
En terwijl de vier mannen diep voor haar bogen, met den eerbied dien men aan een onbeschrijfelijke droefheid verschuldigd is, verwijderde zij zich om zich tot haar gemaal te begeven.
Op den drempel van het voorvertrek gekomen, begaf haar plotseling de moed. Haar knieën knikten en zij greep zich aan den deurstijl vast om niet te vallen. Was het niet de genadeslag, | |
| |
dien zij hem toe ging brengen? En toch, ja, zij hadden gelijk gehad, hij mocht zijn vonnis van geen andere lippen dan de hare vernemen. Als men elkander lang en teêr heeft liefgehad, als men in alle omstandigheden op elkaar heeft leeren steunen en vertrouwen, dan wordt elke pijn minder bitter, welke u door eene zachte, barmhartige hand is toegebracht. Zijzelve, indien men haar had moeten zeggen dat zij ter dood veroordeeld was, zij zou het van geen andere lippen dan de zijne hebben willen vernemen.
O, dat zij niet voor hem sterven mocht! Dat de mensch met al zijne wetenschap - die wetenschap waarop zij steeds zoo trotsch was geweest - nog nooit het geheim had weten te ontdekken, voor hem, aan wien hij met al de koorden zijner ziel gehecht is, zijn leven in ruil te geven! Dat zijne stem nog nimmer smeekbeden had gevonden treffend genoeg om de Godheid te bewegen den dierbare te redden en zijn eigen leven daarvoor terug te nemen!
Daar drong eene ontzettende hoestbui tot haar door, een akelige, holle klank, gevolgd door een snijdend hijgen naar adem. Elisabeth rilde, en al hare geestkracht terugkrijgende, opende zij den toegang tot het vertrek.
Een oogenblik later lag zij naast 's prinsen legerstede neergeknield, zijn voorhoofd afvegende, dat nog bedauwd was van de inspanning van daareven, en zij zag wel dat de geneesheeren ditmaal niets te veel hadden gezegd. Het was een aanhoudende benauwdheid, waartegen de zieke | |
| |
worstelde, en die onmogelijk langer kon voortduren.
Zijn blik, die bij haar binnentreden eene troostelooze uitdrukking had, was onmiddellijk verhelderd sedert zij aan zijne zijde had plaats genomen. Men zag het hem aan, dat hij alleen nog hoopte op haar, op hare liefde, om het wonder te ontdekken dat hem redden kon; en het deed hem blijkbaar goed, dat zij voor het uiterlijk zoo bedaard was.
‘Gij moogt geen moeite doen om te spreken,’ zeide zij zacht, nadat zij den kamerdienaar een wenk had gegeven zich te verwijderen. ‘Ik zal u even goed begrijpen door een handdruk of een blik. Gij gevoelt u weêr minder wel, niet waar?’
Hij knikte even toestemmend.
‘Marengo heeft mij dat gezegd en daarom ben ik terstond hierheen gekomen. Gij weet, er bestaat niet de minste reden tot ongerustheid. De benauwdheid zal binnen een oogenblik geweken zijn, als gij mij een genoegen wilt doen.’
Zijne oogen hadden voortdurend de beweging harer lippen gevolgd en drukten thans de grootste verwondering uit.
Zachtkens greep zij zijne handen en vervolgde met ietwat onvaste stem, maar zonder eene enkele zenuwtrilling op het gelaat:
‘Gij weet hoe gaarne ik u elke pijn zou willen besparen; als gij mij dus zoo rustig ziet, is dat het beste bewijs dat uw leven geen gevaar loopt en ik slechts uw lijden zoek te verlichten. De doktoren, Marengo het allereerst, hebben het noodzakelijk geacht u eene kleine behandeling te | |
| |
doen ondergaan, waarna gij zoo goed als genezen zult wezen.’
Ongeloovig zag de zieke haar aan.
‘Het is slechts eene zeer onbeduidende operatie, het werk van eenige minuten,’ ging Elisabeth met moeite voort.
‘Eene operatie?’ prevelde hij, steeds benauwder.
‘Ja, maar iets dat zóó weinig beteekent dat het dien naam eigenlijk niet verdient; er is niet het minste gevaar bij.’
In zijn blik was de uitdrukking gekomen van een onbeschrijfelijken angst. Hij hief zich overeind en haar vast in het gelaat ziende, sprak hij met de grootste inspanning:
‘Voor gevaar vrees ik niet, maar wel voor verminking. Het is toch niet de operatie, die mij spraakloos zal maken?’
Elisabeth werd aangegrepen door een folterenden angst. Indien hij eens weigerde het redmiddel toe te laten passen! Indien hij eens liever sterven wilde! En smeekend vervolgde zij:
‘En al is dat zoo, mijn Herman, zoudt gij dan te zwak zijn om het te dragen, gij die zoo krachtig zijt geweest in heel ons ongeluk? Zult gij niet even goed in staat zijn u aan uw volk, aan uwe vrienden te doen verstaan? Uw geest blijft gespaard en uit den geest alleen vloeien de woorden voort, die voortaan uwe hand even goed neer zal schrijven als uwe lippen ze tot dusverre uitspraken. Alleen het leven komt er op aan. O! spaar dat voor ons; laat u redden; het is tevens het behoud ook voor de toekomst.’
| |
| |
Twee groote tranen rolden langzaam over de wangen van den zieke; daarop drukte hij de hand zijner vrouw en mompelde:
‘Het zij zoo. Ik stem er in toe. Om uwentwil.’
Zij slaakte een kreet van vreugde, en begon toen te spreken over de genezing, die hem wachtte; over het geluk dat voortaan hun deel zou zijn; over de wijze waarop hij aan zijn vaderland teruggeschonken zou zijn en hij hoorde haar aan met een glimlach op het gelaat, naar de taal luisterende, waaraan geen van beiden geloofden.
Op het bepaalde uur lieten de geneesheeren weten dat zij gereed waren. Dat was het oogenblik waarvoor de prinses het meest had gevreesd en het kostte haar heel wat geen oogenblik in haar omhelzing den nijpenden zielsangst te verraden die haar gemoed verteerde.
‘Tot straks,’ zeide zij met eene stem, die vreemd en toonloos klonk: ‘terwijl de doktoren u helpen, ga ik een brief aan uwe moeder schrijven. Is er iets dat ik haar namens u kan zeggen?’
‘Dat ik naar haar terugverlang, en dat ons wederzien niet lang meer uit zal blijven,’ klonk het fluisterend: ‘Laat haar ook aan mijn vader herhalen hoe dierbaar hij mij steeds is geweest en hoe trotsch ik mij gevoel zijn zoon te zijn. Wat Lodewijk betreft...’
Hier scheen het spreken hem meer moeite te kosten, maar na verloop van een oogenblikje ging hij weder voort:
‘Wat Lodewijk betreft, zeg hem voor mij dat ik nooit aan hem twijfelde en dat wat er ook tus- | |
| |
schen ons voorviel, hij mij onveranderlijk lief is gebleven als mijn oudste zoon. Tot straks nu, liefste, en keer niet al te laat terug.’
Beiden wisten wat er tusschen dit afscheid en dien terugkeer zou plaats hebben; geen van tweeën sprak er over; maar lang sloten zij elkander in de armen en daarop was het de zieke die het eerst het sein tot haar vertrek gaf.
‘Ga nu,’ fluisterde hij: ‘anders is de posttijd om.’
Elisabeth knikte sprakeloos: nog eenmaal klemde zij de brandende lippen op zijne hand en toen, zonder meer te durven omzien, trad zij haastig in het aangrenzend vertrek.
‘Zijne Hoogheid wacht u,’ sprak zij met schorre stem: ‘vergeet niet dat gij voor zijn leven instaat, en folter hem niet meer dan noodig is.’
Het uur, dat zij daarop doorleefde, scheen haar eene eeuwigheid toe. Zij had verboden dat iemand anders dan dokter Marengo haar zou komen storen, en zij zat daar voor haar schrijftafel neder als een beeld der wanhoop, het hoofd met de handen ondersteunende en luisterende naar het minste gerucht dat tot haar kwam.
Telkens meende zij hem een kreet van pijn te hooren slaken, een verward gedruisch van stemmen te vernemen, die zich naar de zijde van hare vertrekken wendden, om haar te zeggen dat men haar toch bedrogen had, dat hij was gestorven, hij haar leven, haar alles!
O, wat scheen de dag van gisteren haar thans schoon, haar thans zalig toe! Toen mocht zij be- | |
| |
zorgd zijn zooveel zij wilde, toen mochten er dreigende wolken zich boven haar hoofd samenpakken, - al wat haar beangstigde behoorde nog tot een verwijderd verschiet, tot eene toekomst, die wellicht nimmer voor haarzelve aan zou breken; maar de droefheid van dit oogenblik verpletterde haar; het was een roofgier, die op haar neergestreken was en waaraan zij niet meer wist te ontkomen; wiens snavel en klauwen haar het hart openreten, terwijl zij als een andere Prometheus bleef vastgeketend aan dit enge vertrek, dat te klein was om al hare wanhoop te bevatten.
|
|