| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Na een even breedvoerige als pijnlijke briefwisseling met den ouden keizer had prins Herman besloten zonder verder uitstel naar het Zuiden te vertrekken. Zijne laatste droefheid in Helgoland was de formeele weigering tot het huwelijk van prinses Elisabeth. Voor het jonge meisje was het een verpletterende slag; hoezeer zij ook voor haar geluk gevreesd mocht hebben sedert het gesprek met haar broeder, zij had gehoopt dat het den grijzen monarch aan moed zou ontbreken den wensch van zijn stervenden zoon te weerstaan. Zij ook, zij kende de geschiedenis der jeugd van haar grootvader, en zij had zich herinnerd hoe, bij het klimmen der jaren, het hart weeker gestemd wordt, hoe men zich meer aan de eens geliefde beelden uit het verleden gaat hechten, en zoo hoopte zij ook, tot het laatste oogenblik toe, dat de keizer aan zijn eigen kortstondigen liefdedroom terugdenkende, haar, wie geen troon in het verschiet wachtte, zou hebben gezegend en veroorloofd gelukkig te zijn.
Maar toen de ontgoocheling kwam, was hare | |
| |
eerste gedachte voor haar vader. Hij mocht niet lijden onder hare smart, en zich onmiddellijk tot hem begevende, - want hare moeder had haar het antwoord van Lodewijk I overgebracht in hare eigene kamer, - omhelsde zij den zieke vol teederheid en een traan in zijn oogen ziende, sprak zij op moedigen toon:
‘Tout est perdu fors l‘honneur! denkt gij, vadertje; is het niet zoo? Welnu, ik voor mij acht nog niets verloren.’
‘God zegene u, mijn dapper kind!’ antwoordde de kroonprins, nog slechts te dieper getroffen, want hij raadde maar al te goed wat er in haar binnenste omging: ‘Lodewijk's dwaze eerzucht heeft al onze hoop vernietigd.’
‘Ja, ik weet wel dat hij het is,’ zeide het jonge meisje: ‘maar zelfs mijn arme broeder is niet almachtig. Wilhelm en ik, wij zijn nog zoo jong; wij kunnen wachten, en eenmaal, eenmaal zijt gij op uwe beurt hoofd van ons geslacht; dien dag zullen wij voor u komen nederknielen gelijk Eginhard en Emma het voor haar keizerlijken vader, Karel den Groote, deden en zult gij ons zegenen zooals hij dat deed.’
‘Ik... u zegenen?’ vroeg prins Herman met een glimlach vol twijfel.
‘Waarom niet? Het beste bewijs dat uwe ziekte zonder gevaar en slechts een wissel op uw onuitputtelijk geduld is, is dat zij uwe krachten niet kan sloopen, dat gij er nog even jong uitziet als tijden geleden. O! mijn lieve, lieve vader, nog slechts één of twee jaren, gelijk dokter Marengo | |
| |
zegt, en gij zijt genezen, en gij zult over het Groote Rijk regeeren, om een ieder uwer onderdanen en ook uw kind gelukkig te maken.’
‘God verhoore u, mijn lieveling,’ sprak de zieke hoofdschuddend. ‘Er zijn oogenblikken, waarop ik geloof dat zelfs mijn oude vader mij nog zal overleven.’
‘Dat zijn booze gedachten, die gij niet gauw genoeg verdrijven kunt; maar ik zal u voortaan helpen ze te verjagen, want het is thans ook voor mijn plannen voor de toekomst onmisbaar dat gij in het leven blijft,’ antwoordde zij half schertsend.
‘Gij zult wachten, ja,’ mompelde prins Herman nadenkend; ‘maar zijt gij ook even zeker van Wilhelm?’
‘Hoe, zoude ik aan hem kunnen twijfelen?’ vroeg zij verbaasd. ‘Heb ik hem niet lief?’
‘En hij is evenzeer aan u gehecht,’ ging de zieke vol liefderijk medelijden voort; ‘maar als de jaren voorbijgaan en onze liefste hoop wordt telkens vernietigd, dan sluipt er langzamerhand eene zekere kilheid het gemoed binnen, of wel men tracht de pijn daarbinnen tot zwijgen te brengen door de eene of andere daad van vertwijfeling. Er zijn maar weinig vrouwen die niet afwachten, er zijn slechts weinig mannen die het wachten niet moede worden.’
De jonge prinses kromp onder die levensles ineen; zij gevoelde hoeveel waarheid er in die woorden lag, en dat haar vader haar die enkel mededeelde om haar voor des te pijnlijker ontgoocheling te behoeden; maar toch leed zij er | |
| |
onder als onder eene geeseling. O! zoo het eens mocht wezen dat Wilhelm haar vergat, hij die haar leven, hare hoop voor de toekomst, haar eenig geluk uitmaakte! Zij wilde er zelfs niet aan denken. Het was in hare trouwe oogen ook een onrecht den geliefde aangedaan, wanneer men aan zijne standvastigheid durfde twijfelen; en zich met een zachten glimlach tot haar vader keerende, zeide zij:
‘Gij zijt niet lief vandaag. Gij zegt even leelijke dingen alsof gij Lodewijk zelf waart; en ik wil u dan ook voor ditmaal niet gelooven. Eens, gij zult het zien, kom ik mijn heer en keizer heel nederig te voet vallen om hem te smeeken mij geen andere grootheid dan geluk te schenken.’
Afgemat liet de kroonprins het hoofd op haar schouder rusten.
‘Wat is het heerlijk nog te kunnen hopen,’ fluisterde hij, bijna onhoorbaar. ‘Ik gaf aanstonds heel mijn vermogen om nog eenmaal die macht terug te vinden; maar de jeugd alleen bezit haar, omdat zij nog niet weet wat het leven is.’
Alle toebereidselen tot de afreis naar het Zuiden waren gereed, en er bleef nog alleen over afscheid van het koninklijk gezin te nemen. Al de prinsen en prinsessen waren den zieke persoonlijk vaarwel komen zeggen, en hadden geweigerd dat hij zich de inspanning zou getroosten zelf tot hen te gaan; maar van één bezoek was hij niet af te brengen geweest, in weerwil van alle smeekbeden zijner gemalin en Marengo's ontevredenheid. Het was dat hetwelk hij bij koningin Elisabeth wilde | |
| |
afleggen, om haar te danken voor de vele goedheden, waarmede zij hem en de zijnen tijdens hun verblijf in hare staten overladen had. ’
‘Indien zij waarlijk mijne moeder ware geweest, zoudt gij die onvoorzichtigheid niet begaan,’ sprak de kroonprinses vol bitterheid, toen zij zag dat alle pogingen vruchteloos bleven om hem van zijn voornemen af te brengen.
‘Indien zij gelukkig ware geweest zou ik misschien toegegeven hebben,’ antwoordde Herman vol zachtheid. ‘Maar het ongeluk is in mijne oogen altijd een tweede koningschap geweest.’
‘Ongelukkig?’ sprak de prinses langzaam, als wilde zij zich heel Elisabeth's leven voor oogen stellen: ‘Ja, zij moet ongelukkig wezen; om den man die zoo lang haar afgod was, en om het kind dat als eene tweede Herodiade onafgebroken van werelddeel tot werelddeel heentrekt, buiten machte ergens rust te vinden. O! dat ik haar spoor mocht ontdekken!’
‘Nog altijd niets dat daaraan doet denken?’
‘Niets!’ antwoordde zij moedeloos. ‘En toch laat ik niets onbeproefd, geen geld onbespaard, want nog altijd ben ik overtuigd, dat, zoo ik haar lot slechts tegen alle ellende beveiligen kon, die ontzettende vergelding van ons weggenomen zou worden. O! Herman, zoo gij eens wist hoezeer ik in deze bittere tijden van ons leven de vrome zielen benijd, die alles als uit Gods hand komende, aannemen; die hopen kunnen tot in hunne donkerste uren; die aan wonderen gelooven, ook al hebben zij er nooit een aanschouwd! Wat heb ik | |
| |
ze niet dikwijls in vroeger dagen medelijdend bespot! Het kwam mij zoo bekrompen voor te kunnen aannemen dat het groote, het oneindige Opperwezen zich bekommeren zou om het wel en wee zijner minste schepselen; dat Hij naar aller smeekgebed zou hooren; en thans, wat zou ik niet geven om dat kinderlijk vertrouwen te kunnen deelen! Helaas, ik kan niet, het is te veel voor mijn aan ontleding gewonen geest. Weet gij dat ik somtijds, sedert ik zoo machteloos uw lijden moet aanzien en nergens, nergens den lichtstraal van hoop ontdek, welke in de duisternis van andere levens voort blijft lichten, mijn vader nog schuldiger vind door hetgeen hij ons in ons geloof ontnam, dan door wat hij tegen mijne moeder en zuster misdreef. Hij heeft mij met zijn twijfel zelfs allen troost ontnomen in dit bestaan, dat hij zoo rampzalig voor mij maakte.’
De kroonprins boog zwijgend het hoofd. Hij wilde haar geen verwijten doen, haar die zich in zijne ziekte, evenals vroeger in hunne gelukkige dagen, steeds een engel van liefde voor hem betoond had; doch indien het gebouw van zijn eigen geloof, dat hem door zijne vrome moeder zoo hecht en sterk in het hart geplant was, steen voor steen was afgebrokkeld, tot er niets meer dan een hol geraamte overbleef, dan was het haar werk alleen. Met haar helder verstand, de fijne spotternij harer woorden, de scherpe wijze waarop zij al datgene, waar duizenden martelaren het leven voor gelaten hadden, wist omver te redeneeren, had zij hem, wiens kinderlijke ziel aan niets zoo- | |
| |
zeer behoefte had als aan het zoet vertrouwen zijner jeugd, van lieverlede onttooverd ter prooi aan eene onverschilligheid die hem pijn deed. Slechts zijn heldenmoed veroorloofde hem te lijden gelijk hij deed; doch moed vertroost niet en het was eene droefheid vol grenzenloozen weedom, heen te moeten gaan in de volle kracht van het leven, zonder aan ontwaken in beter wereld te gelooven.
Dienzelfden dag reed het vorstelijk gezin naar Elisabeth's paleis; het was een laatste zomersche dag en over heel de hen omringende natuur lag als een glimlach verspreid.
‘Wat is Helgoland toch schoon!’ mompelde de prins getroffen.
‘Gij hebt altijd van mijn land gehouden,’ gaf de kroonprinses ontroerd ten antwoord; ‘en hoe dikwijls heb ik, ook daarom, niet gewenscht dat wij ons hier nog eenmaal jaarlijks eenige maanden achtereen zouden kunnen vestigen; maar dergelijke droomen worden voor geen vorsten vervuld. En thans ook is het verblijf er mij bijna onduidelijk geworden.’
Zij waren alleen; de prinsessen en het gevolg kwamen in andere rijtuigen, na het hunne.
‘Het doet u pijn de koningin heden opnieuw te moeten zien, niet waar?’ vroeg de zieke, hare hand drukkende. ‘Spoedig zal ook dat leed voorbij zijn; dit is onze laatste ontmoeting.’
‘Ja, het doet mij pijn,’ antwoordde Elisabeth op gesmoorden toon; ‘ik heb als een gevoel van groote wroeging, wanneer ik Hare Majesteit nader. | |
| |
Mijn bestaan moet zulk een lijden in haar leven wezen. Al het overige kan zij wellicht nog bij oogenblikken vergeten; zelfs Caroline Louise zal uren lang op een dag uit haar herinnering kunnen verdwijnen, omdat zij zich slechts een vluchtig, een onbepaald beeld kan vormen van de altijd afwezige; maar ik, ik ben één geworden met heel haar verleden. Aan mij heeft zij hare eerste moederlijke liefkoozingen weggeschonken; door mij haar eersten moedertrots gekend, en toch was ik het kind eener andere, die grootere rechten bezat dan zij en die bemind was geworden....’
‘Voeg er bij: die geleden heeft meer dan de koningin kan lijden; die van den aardbodem verdwenen is zonder meer een enkelen afscheidsblik op haar kind te mogen werpen, zonder een woord van verzoening te mogen fluisteren tot den man, dien zij, ondanks zijne trouweloosheid, lief bleef hebben. Het huwelijksleven der koningin was een lange geluksdroom, waaruit zij eerst ontwaakte toen hare jeugd voorbij was; en toen zelfs nog bleven haar tal van kinderen over, die haar een weinig ten minste het gemis dier ééne konden vergoeden; in wier kinderen zij zichzelve opnieuw zag herleven. Louise von Reuth daarentegen heeft slechts enkele dagen volkomen zaligheid gekend om daarna tot het einde toe volkomen rampzalig te wezen. Herinner u dat, wanneer gij u zoo straks tegenover Hare Majesteit zult bevinden, opdat gij kracht zoudt putten uit de overtuiging, dat gij allen slachtoffers waart van een onvergeeflijk onrecht, en dat uwe moeder niet minder leed dan zij.’
| |
| |
Elisabeth zelve wachtte diep ontroerd het bezoek af, dat zij veel liever had afgelegd dan ontvangen, om den kroonprins alle vermoeienis te besparen. Zij vreesde dat zij den zieke voor het laatst ging aanschouwen en in haar hart was eene oprechte droefheid over het lot van den krachtigen man, die zoo onherroepelijk weggemaaid zou worden. In weerwil van al hetgeen eene verwijdering tusschen haar en zijn gezin had kunnen brengen, was zij aan hem gehecht gebleven als aan een oudsten zoon, op wien zij recht had trotsch te wezen. Daarbij was er veel in Herman's karakter dat haar onweerstaanbaar aantrok. Het zou der koningin niet mogelijk geweest zijn zich aan een losbol te hechten; deugd en trouw waren de beide kustlichten, waarnaar zij op wilde zien in het leven; hoe zou zij dan geen bewondering hebben gekoesterd voor den man, die zulk een voorbeeldig echtgenoot en vader was geweest? Zelfs prins Werner was in haar oogen slechts ten halve haar zoon, omdat hij Helcia ongelukkig had gemaakt.
Klokslag drie reed de eerste calèche de slotlaan van Stormton op. Elisabeth zag haar van verre naderen en begaf zich naar beneden, om haar bezoekers tot den ingang van het kasteel te gemoet te gaan.
Niet zoodra was men uitgestegen of de kroonprins boog zich diep over hare hand en kuste die. De oude vrouw trok hem zacht naar zich toe en omhelsde hem.
‘Ik zou u moeten beknorren,’ zeide zij: ‘gij hadt mij tot u moeten laten komen in plaats van | |
| |
zelf dezen vermoeienden tocht af te leggen. Het zou er droevig uitzien indien mijne onderdanen mij even ongehoorzaam waren als mijne kinderen. Wat zegt gij er van, Elisabeth?’
De kroonprinses huiverde. Het was groot en goed van de koningin, de kracht te hebben gevonden dat woord ‘mijne kinderen’ uit te spreken, op een oogenblik als dit, en ofschoon hare lippen het ternauwernood waagden Elisabeth's gelaat aan te raken, kwam er toch zulk eene dankbare uitdrukking in hare oogen, dat zij, die haar zoolang als haar eerstgeborene had liefgehad, haar nogmaals ontroerd de handen drukte.
‘Gij hebt veel geleden tijdens uw verblijf in Helgoland,’ zeide zij op zachten, meewarigen toon: ‘God weet dat zoo het in mijne macht had gelegen, ik u dit alles zou hebben bespaard.’
En zonder het antwoord af te wachten, nam zij den arm van den zieke en begaf zij zich naar haar studeervertrek, waar zij het liefst een ieder ontving met wie zij op eenigszins vertrouwelijken voet verkeerde. Ook de prinsessen traden thans binnen en omhelsden de koningin vol hartelijkheid, terwijl hare moeder de oogen neergeslagen hield, ten einde niet te zien of deze schuldelooze liefkoozingen welkom waren of niet.
Intusschen had Elisabeth een onderzoekenden blik geworpen op hare jeugdige naamgenoote en vroeg zij:
‘Zijn er goede of slechte tijdingen van uw grootvader?’
‘Ik zal geduld moeten hebben,’ antwoordde het | |
| |
moedige kind, op dapperen toon, maar terwijl er niettemin iets als een traan in hare blauwe oogen schitterde.
‘Geduld.... altijd geduld, en zoo gaat het leven voorbij,’ sprak Hare Majesteit ontevreden. ‘Er moet iemand wezen die den keizer verhindert zijne toestemming te geven; ik ken Lodewijk I nu al zoo lange, lange jaren; maar nooit zou hij in zichzelven de kracht vinden onverbiddelijk te zijn.’
‘Het is ook werkelijk onze oudste broer die de verbintenis met inspanning van alle krachten tegenhoudt.’
‘Waarom dat?’
‘Omdat hij eene dergelijke verbintenis eene mésalliance vindt. Gij weet, grootmama, dat niets hem hoog of verheven genoeg is.’
Een oogenblik slechts kruisten de blikken der beide vrouwen elkander. Het was eene eindelooze vernedering voor Louise's dochter zich rekenschap te geven van hetgeen er bij dat ongelukkige woord in de ziel der koningin moest omgaan.
‘Lodewijk had zich behooren te herinneren, dat wanneer lieden als zijne ouders en zijne grootmoeder eene zaak voorstaan, het hem gevoegd zou hebben zich buiten spel te houden,’ sprak zij op scherpen toon.
‘Ik wilde dat hij deze woorden van uwe lippen had mogen vernemen,’ zeide Herman, op wiens gelaat eene verdrietige uitdrukking kwam, ‘het zou hem goed gedaan hebben. De knaap is langzamerhand overmoedig geworden en zal ons allen, vrees ik, nog heel wat leed berokkenen.’
| |
| |
‘Misschien ware het beter dat ik hem rechtstreeks schreef.’
‘O! grootmama!’ riep het jonge meisje uit, de handjes smeekend naar Elisabeth uitstrekkende: ‘zoo gij dat wildet doen....’
Getroffen zag de koningin haar aan.
‘Gij hebt Wilhelm dus wel heel lief?’ vroeg zij zacht.
Onmachtig een woord te vinden dat hare gevoelens krachtig genoeg weergaf, knikte het prinsesje alleen toestemmend; maar dit was der koningin voldoende en terwijl hare eigene stem onzeker werd en bevend, hernam zij:
‘Dan moet gij hem ook trouwen. Ziet ge, mijn kind, het leven is zoo wreed, dat wij tegenover al zijne droefenissen wel dien éénen troost behoeven, tenminste eenige jaren te hebben mogen beminnen. Op uw leeftijd voegt men daarbij ‘en bemind zijn;’ wij die oud zijn geworden spreken nog alleen van zelf te beminnen, omdat dit het eenige is waarvan wij ooit volkomen zeker zijn.’
Prinses Herman liet het hoofd dieper en dieper op de borst zinken. Zij leed om de droefheid der vrouw, wier bestaan enkel liefde was geweest.
‘O! maar Wilhelm heeft mij ook lief!’ riep het jonge meisje uit. ‘Al scheen het ook veel te gelukkig om waar te kunnen zijn, hij heeft het mij zoo dikwijls herhaald dat ik hem grievend onrecht zou aandoen er nog aan te twijfelen.’
‘Geloof in hem,’ klonk het op denzelfden toon als daareven. ‘Het is ons zoo goed te gelooven, dat zelfs de pijn der ontgoocheling daar niet | |
| |
tegen opweegt, en misschien, wie weet, zult gij tot de gelukkigen hier beneden behooren. Ik zal nog heden aan Lodewijk schrijven.’
Eene onweerstaanbare vrees bekroop de kroonprinses.
‘Mogelijk ben ik al te vermetel u dat te durven zeggen,’ stamelde zij, op dien beschroomden toon, die haar altijd tegenover de koningin eigen was geweest, sedert zij onder haar vreeselijk geheim gebukt ging: ‘maar Lodewijk heeft een zeer bijzonder karakter, er zijn waarheden die hij niet verdragen zou; die hem zouden verbitteren tot zelfs tegen zijne moeder, en reeds zijn onze harten genoegzaam van elkander vervreemd.’
‘Stel u gerust,’ klonk het antwoord, ‘ik zal waken over uwe belangen als over de mijne en hem heel zacht ofschoon ernstig toespreken. Ik wilde dat het mij gelukken mocht den dierbaarsten wensch van dit kind te vervullen. Een weinigje liefde, een weinig geluk, dat verzoent met het leven. Gijzelve zult dat telkens gevoelen in dezen zoo pijnlijken tijd van uw bestaan. Hoe zoudt gij ooit deze beproevingen doorworsteld hebben, als het niet geweest was dank zij de groote kracht dier liefde welke u vereenigt. O! gij zijt te benijden in al uwe droefenis!’
‘Ja, wij zijn te benijden,’ antwoordde de zieke, met zijn schoonen, zachten glimlach. ‘Ik vooral, die zulk eene vrouw aan mijne zijde mag hebben. Met haar is het mij alsof ik zelfs voor geen dood te vreezen had; ik weet dat ook als alle geneesheeren ter wereld mij hebben opgegeven, Elisa- | |
| |
beth mij nog tegen den grooten Maaier verdedigen zal. Ik ben u heel wat dankbaarheid verschuldigd; aan uwe leiding dankt zij al die hoedanigheden, welke mij trotsch op haar gemaakt hebben, van den eersten dag af aan waarop zij hare hand in de mijne legde.’
De oogen der koningin vulden zich met tranen; zij gevoelde de kieschheid waarmede hij haar een ander moederschap, dat van de ziel, over zijne gemalin wilde toekennen; en op dat oogenblik scheen het haar toe dat het verleden met al zijne schandelijke bladzijden, zijn wreedheden en pijn uitgedelgd werd, dat haar echtgenoot, de man dien zij zoo blindelings vergood had, tot haar wederkeerde uit dat land, vanwaar men slechts nu en dan een oogwenk op aarde kan nederdalen, in de harten van wie ons lief hebben gehad; dat hij haar smeekte bij de teederheid, welke zij éénmaal voor hem had gekoesterd, toch zacht te handelen met zijn kind; en het hoofd fier in den hals werpende, als wilde zij alle lagere gedachten tarten zich tegen hare edelmoedigheid te verzetten, antwoordde Helgoland's gebiedster:
‘Elisabeth is wat zijzelve werd door de grootheid van haar karakter. Ik heb haar enkel liefgehad, dat is al wat ik voor haar vermocht te doen en trouwens de eenige wetenschap mij door den Hemel toevertrouwd. Het doet mij leed dat gij gaat vertrekken; ik word oud en in onzen ouderdom hebben wij meer nog dan in de jeugd, behoefte vereenigd te leven met onze kinderen. Gij moet uwe moeder ook daarginds niet geheel | |
| |
en al vergeten. Wij hebben allen onze zwakheden; de zorgen van allerlei aard die mij overstelpen, maken mij dikwijls verstrooid en in schijn vol koelheid voor wie mij omringen; indien ik mij ook omtrent u daaraan schuldig maakte moet gij het mij vergeven; mijn hart zal u vergezellen op uwe reis, en ik zal alles in het werk stellen om dezen winter zelve naar het Zuiden te gaan en u aldaar weder te zien.’
Het afscheid was, dank zij de edele houding der wederzijdsche partijen, even aangrijpend geworden alsof niet het leven zich belast had met de wreede taak deze harten vaneen te scheuren; en terwijl prins Herman zich van Stormton verwijderde, met een hart vol droefheid bij de gedachte dat hij hier nooit of nimmer weder zou keeren, in deze zelfde lanen, welke eenmaal getuige waren geweest van zijne jongelingsliefde voor de vrouw, die thans verouderd en doodelijk bedroefd aan zijne zijde zat, hield de koningin, voor een der vensters van het kasteel stil, den troosteloozen blik gevestigd op de al kleiner en kleiner wordende rijtuigen.
Zoo aanstonds zouden zij geheel verdwijnen, gelijk ook haar eigen geluk uit haar leven verdwenen was. Het zou een lange, bittere herinnering in haar hart achterlaten, maar toch was er eenmaal liefde tusschen hen geweest, toch werd daarginds geleden zooals zelden op aarde geschiedt, en onwillekeurig keerden de dagen tot haar weder, waarop de kleine prinses zich bij elke droefheid in hare armen had geworpen, en fluisterden hare | |
| |
lippen ook in dat oogenblik, zooals voorheen: ‘mijn kind!’
Den volgenden morgen reisde prins Herman met de zijnen uit Helgoland af. Aan het station werd hem uitgeleide gedaan door een ieder die slechts met hem in betrekking was geweest. Men had den stervende willen begroeten met grooter hulde, dan hem ooit in zijne gelukkigste jaren was toegekend, en toen de trein gereed was tot vertrekken en de hooge, fiere gestalte zich met forschen tred over het perron begaf om den vorstelijken wagen te bereiken, weergalmde er uit duizenden monden een eerbiedige kreet, waarvan de echo hem nog lang op zijn verderen pelgrimstocht zou bijblijven.
Aan elk der stations waar men ophield, wachtte hem eene nieuwe treffende begroeting. Overal bloemen, die hem op de eenvoudigste, hartelijkste wijze aangeboden werden; hier en daar zelfs een lied dat hem toegezongen werd, en hem de bode toescheen van een nieuw leven. Was het mogelijk van de aarde te scheiden zoolang het bestaan nog zóóveel zoets inhield?
En toch gevoelde hij maar al te goed, gedurende de lange, vermoeiende reis, hoezeer zijne krachten afgenomen waren. Terwijl zelfs de jonge prinsessen geen enkel blijk van afmatting gaven, sluimerde hij telkens in, om plotseling met een schrik te ontwaken, als had hij een boozen droom gedroomd, toch altijd nog genadiger dan de werkelijkheid.
Zelfs dokter Marengo, die hem vergezelde, was ontevreden.
| |
| |
‘Ik wist niet dat de ziekte Zijne Hoogheid reeds zóózeer had aangegrepen,’ zeide hij tot de prinses.
‘Gelooft gij nog altijd aan zijn herstel?’ vroeg Elisabeth.
‘Onvoorwaardelijk; maar er zal tijd, veel tijd mede heengaan.’
De aankomst te San Vero werd dan ook door allen vol vreugde begroet; het was het eind der reis, het was tevens het begin van hetgeen allen hoopten, dat een nieuw leven zou zijn. Hier kon de zieke den ganschen dag in de open lucht doorbrengen, en verklaarde hij ook aanstonds gemakkelijker adem te halen.
Het was een heerlijk oord; de villa welke men gehuurd had lag in een nestje van groen, omringd van de geurigste bloemen; en daar in een gemakkelijken leuningstoel gedoken, hervatte de prins zijne werkzaamheden, terwijl men hem dagelijks op het balkon een soort studeervertrek inrichtte. Er volgden zulke onmiskenbare teekenen van beterschap dat zijne gemalin wederom moed begon te gevoelen, en Marengo haar meer dan eens glimlachend toevoegde: ‘Wat heb ik gezegd?’
Hare eerste zorg was de gunstige wending der ziekte aan den keizer te schrijven, en zoo groot was de vreugde van den grijsaard over een dergelijk bericht, dat hij, zonder zich vooraf te hebben laten aandienen, zich, met den brief zijner schoondochter in handen, naar de keizerin spoedde.
‘Claudia,’ riep hij uit, zoodra hij haar ontwaarde, als naar gewoonte op hare rustbank uitgestrekt en bezig in de eenzaamheid Schiller's ‘Wilhelm | |
| |
Tell’ te lezen:‘Er is goede tijding van Herman.’
Er kwam gloed in die uitgedoofde oogen; hare vermagerde hand strekte zich naar hem toe.
‘Heb dank dat gij niet gewacht hebt mij dat meê te deelen,’ zeide zij: ‘wie heeft het u geschreven?’
‘Elisabeth. Ziehier haar brief.’
Zij las en herlas ze, die woorden zoo vol hoop. Het was de eerste triomfkreet geslaakt door de vrouw, wier handelwijze zoozeer verguisd was geworden, en er straalde zulk eene liefde in door, zulk een woest verlangen den dierbare aan den dood te ontrukken, dat de keizerin niet na kon laten met een schoonen glimlach te zeggen:
‘En dat is de vrouw welke men beticht onzen zoon te willen vermoorden!’
‘O!’ antwoordde haar gemaal op gemelijken toon: ‘ik weet wel dat gij altijd hare partij hebt gekozen.’
‘Wat nog enkel bewijzen zou dat ik de eenige was die onbevooroordeeld bleef; want nooit heeft eenige overeenkomst in karakter of smaak Elisabeth en mij vereenigd, nooit een uur ons nader tot elkaar gebracht. Ik ben voor het uiterlijk koud, Elisabeth eveneens....’
‘Zeg liever dat niets in staat is haar te ontdooien, behalve hare liefde tot man en kinderen, terwijl gij....’
‘Welnu?’ vroeg keizerin Claudia, met eenige bevreemding den blik op haar gemaal vestigende.
‘Zult gij niet gekwetst zijn als ik u mijne gansche overtuiging zeg?’
| |
| |
‘Ik beloof u van neen.’
‘Welnu, gij ook, gij zijt koud in schijn; maar slechts om des te zekerder den gloed te verbergen, die daarbinnen u smeult. Op uw echtgenoot na, die alleen het geheim niet vond tot uw hart door te dringen, zou ieder die uwer waardig was en u verstond, iets van de warmte van dat groote hart kunnen gevoelen; maar zij raden u niet, de dwazen, en zoo sluit gij u meer en meer in uzelve op.’
‘Niemand verliest althans iets daarmede,’ klonk het dof.
‘Hoe kunt gijzelve dat bepalen, Claudia? Of gelooft gij dat er velen zijn die u gelijken? Bedrieg u daaromtrent niet. In onze eerste jeugd misschien zijn wij dwaas genoeg alleen op het uiterlijk afte gaan, en in dat opzicht moest gij dikwijls overschaduwd worden, juist omdat gij zóó schoon waart dat niemand u nabij kon komen. Als men u zag, waande men zich in tegenwoordigheid eener heilige, niet van eene vrouw, en een man begint altijd te vragen naar het onvolkomene. Maar later, als men gezien heeft hoe al dat onvolkomene teleurstelt, hoe ledig, hoe kil, hoe wispelturig het is, worden onze idealen hooger en zouden wij alles geven om de liefde te veroveren dierzelfde zielen, die voorheen te verheven voor ons arme stervelingen schenen.’
‘En.... waarom dan niet tot haar gegaan en bekend welke omkeer er in uw binnenste plaats had? ’ vroeg zij langzaam. Hare oogen waren thans ternedergeslagen. Op haar vermoeide trekken viel alleen eene lichte trilling waar te nemen.
| |
| |
‘Omdat het te laat zou zijn, omdat men niet tot iemand gaat en zegt: ik heb u in vroegere jaren verwaarloosd; neem mij thans nog in genade aan, nu ik weet wat gij waard zijt.’
‘Liever dan zulk een hoogmoed te breken veroordeelt gij uzelven en haar het gansche bestaan door te gaan zonder een uur van geluk, zonder iets dat met de pijn van het leven verzoent,’ sprak zij bitter.
‘Zeg liever dat wij te zeer overtuigd zijn geraakt nooit iets dergelijks als hare liefde te kunnen verwerven.’
Ditmaal vestigde de keizerin den starren, troosteloozen blik op hem.
‘Lodewijk,’ zeide zij heel zacht, ‘wij zijn beiden oud geworden, en ofschoon gij vele jaren meer telt dan ik, gij zijt nog de jongste van ons beiden, zoozeer heeft de ziekte, laat ons liever zeggen heeft het leven, mij gesloopt. Wij kunnen dus over onze jeugd spreken als over een verhaal dat langen, langen tijd geleden voor is gevallen, maar waarvan de hoofdpersonen sedert gestorven zijn. Niets in mij is overgebleven van de Claudia van voorheen, gij kunt haar dus niet krenken zoo gij mij, op mijne bede, toegeeft dat zij u altijd heel, heel onverschillig was.’
In hare stem lag iets hartstochtelijks dat echter voor hem verloren ging, want die terugblik op het verleden ontroerde hem diep. Hij greep de vermagerde hand welke op den arm harer rustbank uitgestrekt lag en zeide langzaam:
‘Gij hebt gelijk, wij zijn op een leeftijd geko- | |
| |
men, waarop wij over dat alles kunnen spreken, als gold het anderen lieden dan ons, en het is beter wellicht dat te doen aleer wij elkander Hierboven terugvinden, zonder elkaar ooit op aarde begrepen te hebben. Toen ik huwde, Claudia, gij hebt het, helaas! ontdekt, droeg ik eene andere liefde in het hart. Ik zondigde hierin tegen u. Het ware mijn plicht geweest te wachten totdat haar beeld geheel en al uit mijn hart verdwenen was; maar ik achtte het toenmaals onmogelijk haar ooit te vergeten.’
‘Ja, gij hadt ongelijk,’ antwoordde zij, als tot zichzelve sprekende: ‘Niet omdat ik u geen vergiffenis kon schenken, - dat valt zoo licht waar men liefheeft; maar omdat de vrouw die eene andere boven zich uitverkoren weet, als onmachtig wordt hare teederheid te toonen. Het bewustzijn dat wat men ook doen mag, wat men ook zeggen moge, wij steeds op den achtergrond zullen worden geschoven voor eene, met wie men ons vergelijkt, doemt ons tot machteloosheid, verlamt al onze edelste hoedanigheden en gaven. Den dag waarop ik wist dat ik nooit uwe liefde bezeten had, dat ik haar nooit zou verwerven, ben ik de mummie geworden die ik thans nog ben en voor wie de wereld bevreesd ter zijde treedt.’
Inniger nog klemde de grijsaard hare doorschijnende hand in de zijne. Hij zag haar niet meer gelijk zij thans was, een sombere ruïne van het verleden, maar zooals zij hem naar het altaar was gevolgd, lang en rijzig als eene lelie, met het fraaie donkere hoofd en de zachte oogen, waarin | |
| |
nog de poëzie van Goethe scheen te leven. Hij herinnerde zich hoezeer zij hem bemind had, met welk een fleren eenvoud zij hem dat had durven bekennen, in de overtuiging op hare beurt zijne liefde te hebben verworven, en terwijl een traan langs zijne grijze knevels biggelde, zeide hij:
‘Toch hebt gij ongelijk gehad, Claudia. Want eene liefde als de uwe te verspelen is zooveel opeens te verliezen, dat men zich geheel verarmd gevoelt en hartstochtelijk gaat terugverlangen naar het verbeurde. Er is een dag gekomen, waarop ik u meer beminde dan ooit met die andere vrouw het geval was geweest....’
‘En.... gij hebt mij niets gezegd.... 'fluisterde de keizerin.
‘Hoe zou ik dat gedurfd hebben? Had ik u niet verongelijkt, had ik u niet misleid, toen ik uwe liefde vroeg en verwierf, toen gij, de hoogmoedigste onder de hoogmoedigen, het hoofd aan mijn hart wildet leggen, omdat gij geloofdet dat dat hart voor u alleen klopte? En kon ik daarna nog tot u komen en u belijden dat gij thans de eenige waart wier leven noodzakelijk was voor mijn bestaan. Kon ik tot u gaan en u zeggen: ‘gij hebt mij vergeten, maar gij zijt gewroken, heb medelijden en geef mij iets van het vroegere gevoel terug?’ Neen, neen, het was te laat; ik erkende dat er nog alleen te boeten viel, en ik heb geboet. Hoe menigmaal, als wij terugkeerden, in den avond, na de eene of andere gala-voorstelling, onder welke wij enkel eenige koude, onverschillige woorden met elkander hadden gewisseld, | |
| |
en ik het bleeke licht der lantarens op uw gelaat zag neêrvallen, dat plotseling daardoor verzacht scheen en nog enkel de uitdrukking van een onuitsprekelijk lijden behield, hoe dikwijls dreigde ik dan niet zwak te zijn en mij aan uwe voeten te werpen om uwe vergiffenis af te smeeken. Maar ik durfde niet, ik wierp mij achterover in een hoek van het rijtuig en sloot de oogen om der verleiding weerstand te bieden; ik gevoelde maar al te goed hoe ik gestorven was voor u.’
Ditmaal hief de keizerin zich overeind in haar stoel, en zich dicht tot hem over buigende, vroeg zij schier onhoorbaar:
‘Gelooft gij dat een man ooit sterft voor de vrouw die hem ééns heeft liefgehad?’
‘Claudia,’ mompelde hij verschrikt, ‘gij wilt toch niet zeggen...?’
‘Dat ik u lief bleef hebben, mijn vriend? Ja, en niet anders. Gij hebt daareven gelijk gehad; het was beter dat wij elkander nog op den drempel der eeuwigheid onze wederzijdsche bekentenis aflegden, die de trots der wereld zoolang op onze lippen terugdwong. Dáárboven waar geen ouderdom bestaat; waar geen pijnen de trekken misvormen; dáárboven, waar wij allen onze jeugd terug zullen vinden en onze schoonheid eerst volkomen zal zijn, daar zullen wij thans over korten tijd elkander terugvinden en ons deze ure herinneren, om elkaar lief te hebben met eene onvergankelijke teederheid.’
‘Gij bleeft aan mij gehecht,’ riep de keizer uit, ‘en nooit, nooit heb ik dat geweten!’
| |
| |
‘Heb ikzelve dan ooit mijn geluk vermoed?’ vroeg zij met zacht verwijt. ‘Dat alles is zoo lang, zoo eindeloos lang geleden; ik ben geen schijndoode, maar een schijnlevende nog slechts, en toch hebben uw woorden van daareven mij nog iets van mijne doode vreugde weêrgebracht.’
‘Heel eene eeuwigheid kan ons verspeeld verleden niet vergoeden.’
‘Neen, want het is hier, meer nog dan Daarboven de plaats om elkander lief te hebben, elkaar tegen de koude der wereld te beveiligen en te troosten over de trouweloosheid van anderen. Maar toch is het goed wanneer men elkaar tijdens het leven verloren heeft, elkander hiernamaals weêr te vinden, onveranderd, gelijk op den dag der scheiding.’
‘O! dat ik had kunnen raden, had durven hopen!’
‘Wij zijn dwaas geweest, Lodewijk; en helaas! er zijn vele dwazen zooals wij; eene mogelijke vernedering kost hen meer dan de zwakke hoop elkander weêr te vinden. O! wij zijn zulke twijfelaars in ons hart, wij arme, arme menschenkinderen, die men van zooveel eigendunk beschuldigt. Zoodra ik slechts eenmaal vernomen had dat eene andere uwe ziel had ingenomen, scheen ik mijzelve zoo dolzinnig toe, ooit te hebben durven gelooven dat ik - die zoo weinig was - dat groote hart van u had kunnen voldoen. Al mijne ijdelheid lag vernietigd aan mijne voeten naast mijn geluk. Al had nog eene gansche wereld mij van liefde gefluisterd, ik had haar niet meer kunnen gelooven. En daarom is het mij goed, o, | |
| |
eindeloos goed, nog eenmaal vóór het einde daar is, te weten dat ik iets toch in uw leven ben geweest; dat de droom, dien ik te vroegtijdig droomde, toch werkelijkheid geworden is. Vaarwel thans, mijn vriend, er is niet veel levenskracht meer in mij over en dit alles heeft mij dieper getroffen dan ik zeggen kan. Gij zult voortaan dikwijls wederkomen, niet waar? Men heeft u zoozeer liefgehad binnen deze muren.’
En terwijl hij opstond om heen te gaan, drukte de keizer, voor het eerst weder sedert lange, lange jaren, de lippen op dat bleeke voorhoofd.
|
|