| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Het verblijf van den kroonprins van Helgoland in Boheme zou besloten worden met een groote gala-voorstelling in den schouwburg. Het gansche hof was bij het feest tegenwoordig, en aangezien de koningin ongesteld was, had Werner Gisela binnengeleid in de koninklijke loge.
Het was voor het eerst sedert zijn terugkeer uit de bergen, den vorigen dag, dat zij hem een oogenblik alleen kon spreken, en zij haastte zich van deze gelegenheid gebruik te maken om hem te vragen, op den toon der innigste bezorgdheid:
‘Is Wigbold iets overkomen tijdens die jachtpartijen? Ik zag hem nog nooit zoo somber of in zich zelf gekeerd.’
Haar geleider poogde een vroolijken toon aan te slaan en ontwijkend te antwoorden:
‘O! gij vrouwen haalt u terstond een gansche wereld muizenissen in het hoofd. Wigbold heeft waarschijnlijk koude gevat, welke onaangenaamheid hij met de helft onzer tochtgenooten deelt, en gij weet dat mannen zich aanstonds somber gestemd toonen, zoodra zij zich maar onwel ge- | |
| |
voelen. Dat is natuurlijk alles. Wees gij verstandiger dan hij en maak u niet ongerust over eene dergelijke beuzeling.’
‘Ik wilde dat ik u kon gelooven,’ hernam zij met een zucht, ‘maar Wigbold is nooit zoo terneêrgeslagen door eene kleine ongesteldheid. Hij telt daartoe zijn eigen leven te weinig. Zijt gij wel heel zeker dat gij mij niets verbergt?’
‘Heel zeker,’ sprak de kroonprins, ofschoon hij maar al te goed wist dat er niet vele dagen meer zouden verloopen, of het gansche verhaal van het gebeurde zou, nog vergroot en hopeloozer gemaakt, tot de jonge vrouw zijn doorgedrongen. Hij zou alles gegeven hebben om hare onwetendheid zoolang mogelijk te laten voortduren. Was niet elke dag langer van geluk een eeuw van gemoedsrust te meer voor haar?
Hij geleidde de prinses naar haar rood fluweeleu zetel, en terwijl al de toeschouwers opstonden om het hof te begroeten, dwaalden zijne gedachten naar Helcia en vroeg hij zich af, met smartelijk verwijt, wat zij al niet had moeten lijden in uren als deze, wanneer de hulde van duizenden vreemden des te scherper de vergetelheid doet uitkomen van het eene hart, dat ons lief is en ons ook eenmaal beminde.
Ook Wigbold bevond zich in de koningsloge; maar na zich even aan het publiek vertoond te hebben, had hij zich zoo diep mogelijk in de schaduw teruggetrokken en stond hij daar sprakeloos tegen den muur geleund, ooren noch oogen hebbende voor hetgeen er op het tooneel voorviel.
| |
| |
Onder een van de bedrijven keerde zijne gemalin zich tot hem, om hem hare indrukken mede te deelen; maar zij huiverde toen zij zijne gelaatsuitdrukking zag.
Zich onbespied wanende zoolang men speelde, had de jonge man het masker afgeworpen en zich volkomen overgegeven aan de troosteloosheid, welke zijne ziel vervulde. Hij had de oogen strak gevestigd op eene loge aan de overzijde der zaal; in zijn blik teekende zich eene vreeselijke smart en hij zag er zoo afgemat, zoo vervallen uit, dat men aanstonds raadde hoe zijne ziel nacht en dag door eene en dezelfde kwellende gedachte werd gefolterd.
Gisela ontstelde, en zonder dat zij zelve er zich zoo aanstonds rekenschap van gaf, volgde haar blik den zijne en ontdekte zij Olga Narazin aan de zijde harer moeder, en niet alleen in den vollen glans harer zuidelijke schoonheid, maar ook met een zegepralenden glimlach op de lippen.
Onmiddellijk sloeg de jonge vrouw de oogen weêr neder. In haar rein gemoed verhief zich een verwijt, dat zij, buiten zijn voorkennis om, getracht had de geheimen van haar echtgenoot op het spoor te komen. En daarnaast verrees eene ontzettende pijn; iets, alsof men haar het hart doorboorde, alsof een ijzeren hand hare hersenen ineenwrong. Zij gevoelde hoe ijskoud plotseling hare slapen waren geworden, hoe de gansche feestzaal voor hare blikken begon te dansen, en de edelgesteenten der in gala-toilet gehulde vrouwen, alle zonder onderscheid, groote tranen werden, | |
| |
die niet drogen wilden, evenmin als de smarten gestild zouden worden, die daarbinnen in hare ziel voortwoelden.
Slechts op de eerste rangen flonkerden die tranen; hoe dichter men bij de plaatsen der armen kwam, hoe zeldzamer zij werden. O! waarom was ook zij niet geboren in die nederige klassen der maatschappij, waar de eene sterveling zich nog gelukkig weet te achten heel het leven van den ander uit te maken; waar de dwaasheid der eeuw nog niet is binnengeslopen, en men niet alles ontleedt, zich niet van alles rekenschap heeft leeren geven; waar men nog gelukkig weet te zijn en den eenvoud heeft zich daarover zoozeer te verheugen, dat men nog beproeft gelukkig te blijven.
In haar kringen niets dan koude, niets dan onverschilligheid, niets dan smart.
‘Wigbold,’ zeide zij, hem zachtkens met haar waaier aanrakende, om hem te onttrekken aan eene mijmering, die ook anderen veel zou kunnen zeggen.
Hij zag verschrikt op; maar haar blik was met zulk eene uitdrukking van innig medelijden op hem gevestigd, dat hij alleen de zachtheid ziende, waarmede zij zich tot hem wendde, eensklaps als een weldadigen balsem op zijne zielewond voelde nederdalen.
‘Wenscht gij iets?’ vroeg hij, zich vol teederheid tot haar buigende.
‘Ik zou willen dat gij hier wat achter mij kwaamt zitten. Uw stoel is den geheelen avond | |
| |
ledig gebleven, en ik vind u zoo weinig wel, dat gij u niet noodeloos aan vermoeienissen bloot moogt stellen.’
Werktuigelijk gehoorzaamde hij haar.
‘Bevalt het stuk u?’ vroeg hij om iets te zeggen.
‘Ja, ik houd van het karakter van Arria, maar toch zijn er andere vrouwenfiguren in de geschiedenis, die mij meer aantrekken.’
‘En zou ik mogen weten welke alzoo?’ zeide hij, pogende den schijn aan te nemen als ware er niets in hunne verhouding veranderd.
‘Bij voorbeeld Valentine van Milaan.’
‘Hoe is het mogelijk? Men weet nauwelijks iets af van haar bestaan.’
‘Zij heeft zich ook nimmer de moeite gegeven in iets voor het oog der wereld uit te blinken, al zou zij ook tien duizend dooden hebben willen doorstaan, indien zij daarmede het leven van haar Lodewijk van Orleans had kunnen redden, de vrouw, die na den moord op haar gemaal gepleegd, tot devies koos: “Rien ne m'est plus; plus ne m'est rien.”’
‘En wat deed zij dan wel dat u zoo aantrekt?’
‘Hebt gij ooit aandachtig hare levensgeschiedenis gelezen?’
‘Ik geloof ja.’
‘Ook met betrekking tot hare verhouding tegenover Isabella van Beijeren?’
‘Was die verhouding van zoo bijzonderen aard?’
‘Ik weet niet welken naam gij daaraan zult geven; doch Valentine Visconti, wier eigen leven in weerwil van hare verblindende schoonheid, | |
| |
geen enkele afdwaling kende, aan een hof waar alle begrip van deugd verloren was gegaan, kon niet anders dan minachting koesteren voor hare koningin en schoonzuster, die zich tot zelfs van de ziekte van haar echtgenoot bediende om heel Frankrijk het voorbeeld der grootste losbandigheid te geven.’
‘Indien Valentine haar dat niet vergaf, Lodewijk van Orleans deed het des te eerder,’ antwoordde Wigbold, het bewijs willende geven hoe aandachtig hij naar haar luisterde.
‘Dat is juist hetgeen waarin ik haar bewonder en, zoo het ooit noodig mocht wezen, haar zou willen navolgen;’ deze laatste woorden waren op gesmoorden, bijna aarzelenden toon gesproken.
‘Ik. begrijp u thans in het geheel niet meer,’ zeide de kroonprins verbaasd.
‘Zeg liever dat gij het leven niet begrijpt. Hoe is het mogelijk geweest dat de hertog, die geen slecht mensch was, die even trotsch op Valentine's engelengemoed was als op zijne waardigheid van broeder des konings, zich op zekeren dag hechtte aan de vrouw, die ook hem, even goed als een ieder, bekend was als een duivelin? Hoe kon hij vrijwillig naar de foltering haken eene liefde na te jagen, die heden ginds en morgen weêr verder geschonken werd? Doch er komen telkens dergelijke raadselen voor en Orleans was slechts gelijk aan vele anderen, toen hij zijne rust en geweten prijs gaf aan eene grillige vrouw, die er den spot mede dreef.’
‘Valentine heeft dat ingezien en hem vergiffenis | |
| |
geschonken,’ klonk het zacht en deemoedig, als wilde hijzelf haar smeeken medelijden te hebben met zijne zwakheid.
‘Zij heeft meer gedaan; om haar Lodewijk voor het oog der wereld vrij te pleiten van eene schuld, waaraan zijzelve maar al te zeer geloofde, vertoonde zij zich, sedert zij de wetenschap van haar ongeluk in zich omdroeg, zooveel mogelijk aan Isabella's zijde, weerde zij trouw alle sombere verdenkingen van zich af, welke in het kranke brein van Karel den Zesde opwelden, en wat meer nog hare liefde kenschetst: zij werd de vertrouwde van Lodewijk's lijden. In de uren waarop de smart hem verpletterde, of zijne vertwijfeling dreigde ook zijn verstand te dooden, trad zij hem te gemoet en rustte zij niet aleer hij zijne droefheid voor haar uitgestort had. Dan verbond zij met altoos liefderijke, altoos medelijdende hand de wonden door eene andere geslagen, en wist zij de smarten in slaap te wiegen, die zulk een grievend onrecht waren tegen haar. Zoo lief had zij hem, dat zij naast zijne droefheid vergat zich af te vragen of zijzelve ooit verdriet gevoelde en enkel nog scheen te leven om hem te vertroosten. Dat is het wat ik Valentine van Milaan benijd; die volslagen zelfverloochening, dat oplossen van zichzelve in de belangen van een haar dierbaar bestaan; die vergiffenis zóó volkomen dat er alleen een teeder medelijden uit overbleef.’
‘Gelooft gij ook dat Lodewijk van Orleans te benijden zou zijn geweest?’
‘Om hare liefde, ja. Er blijft den mensch nog | |
| |
zooveel over zoolang hij op eene groote gehechtheid mag bouwen, die hij onwankelbaar weet, en waarvan hij zeker kan zijn dat zij nooit verwijten voor hem zal vinden.’
Op dat oogenblik werden zij in de rede gevallen door den koning, die Gisela nog altijd met in het oog vallende oplettendheid behandelde, maar gedurende het verdere gedeelte van den avond week Wigbold niet meer van hare zijde en dwaalden zijne blikken niet weder naar de overzijde van het gebouw af.
Den volgenden ochtend zou Prins Werner vertrekken; meenende haar gemaal daarmede aangenaam te wezen, had de jonge vrouw hem nog na afloop der galavoorstelling in hare vertrekken willen ontvangen, om daar nog eenige uren met Wigbold en haarzelve in gesprek door te brengen. Tot hare verwondering merkte zij spoedig op, dat er iets als eene niet te verklaren verwarring tusschen de beide vorsten heerschte. Zij vermeden zorgvuldig het woord tot elkander te richten en wendden zich uitsluitend tot de prinses, die zich telkens afvroeg wat toch wel oorzaak mocht zijn van de verkoeling eener eertijds zoo warme vriendschap.
Als van zelf bracht zij dit samen met Wigbold's zonderlinge gemoedsstemming en den blik, dien zij hem op de loge der beide avonturiersters had zien werpen, en zij besloot nog dienzelfden avond den sleutel tot dit geheim te vinden.
Indien zij minder hooghartig of kiesch ware geweest, had zij gemakkelijk den een of ander uit | |
| |
het onmiddellijk gevolg van haar gemaal kunnen ondervragen; maar dat ware haar voorgekomen als eene laagheid. Alleen zijn vriend of wel hijzelve mochten haar over hem spreken, en hoe moeielijk het haar ook vallen zou, zij wilde zich tot hemzelf wenden, om op eenmaal liever het ergste te vernemen dan deze onzekerheid, die haar alles deed vreezen.
‘Ik hoop dat gij ons niet al te lang op een herhaling van uw bezoek zult laten wachten, en dat prinses Helcia u dan ook vergezellen zal,’ sprak Gisela, op het oogenblik dat Werner zich gereed maakte afscheid van haar te nemen.
‘De prinses zal diep getroffen wezen over al wat ik haar omtrent uwe goedheid te vertellen heb,’ antwoordde hij met eene van ontroering bevende stem; want hij bedacht hoe, wanneer hij haar weêr zou zien, alle geluk, alle vreugde in haar binnenste gestorven zou zijn en er niets meer over zou zijn gebleven van de opgeruimde, moedige jonge vorstin, die hij in deze dagen had leeren kennen.
‘Wigbold zal u morgen uitgeleide doen, heeft hij mij gezegd. Ik vrees echter dat ik het genoegen niet meer zal hebben u te zien.’
‘Ik zal mij dat geluk moeten ontzeggen,’ klonk het antwoord, ‘want mijn vertrek is reeds op zes uur in den ochtend bepaald. Het liefst reisde ik zonder verdere plichtplegingen af, mijnen vrienden verzoekende mij onopgemerkt weg te laten gaan, zonder zich nog eenmaal de moeite te ge- | |
| |
troosten mij met hun gevolg aan het station te komen begroeten; maar hij, die eenmaal een troon beklimmen zal, mag zich niet onttrekken aan dergelijke zaken.’
‘Ik begin met u heden avond naar uwe vertrekken te geleiden,’ zeide Wigbold met gedwongen vroolijkheid. ‘Morgen mochten wij ons eens allen verslapen, en den erfprins van Helgoland de onvergetelijke beleediging aandoen ons niet om zijn afreizen te bekommeren.’
Werner hield zich als hadde dit voorstel hem in het minst niet verwonderd, en nadat hij der prinses vaarwel had gezegd, verwijderde hij zich, bijna op den voet gevolgd door Wigbold.
‘Hadt gij mij nog iets te vragen of meê te deelen,’ vroeg hij ijskoud, zoodra de deur zijner eigene vertrekken zich achter hen gesloten had.
Zenuwachtig streek de toegesprokene met de hand over het voorhoofd.
‘Ja,’ antwoordde hij neerslachtig: ‘Ik wilde niet gaarne dat wij als vijanden zullen scheiden. Er is veel in mijn gedrag af te keuren, dat stem ik toe; veel dat ik mijzelf niet zal vergeven; maar wij zijn oude kameraden; ik zal nergens eene vriendschap terugvinden, die mij in oogenblikken van moedeloosheid nog zoozeer met het leven verzoende. Werner, laat ons niet onverzoend van elkander gaan.’
Eene vluchtige ontroering viel op het gelaat van den erfprins van Helgoland waar te nemen. Hij kende te zeer de zwakheid van het menschelijk hart; hij was zelf te dikwijls gestruikeld, om | |
| |
onverbiddelijk te blijven voor wie verkeerd had gehandeld, en daarbij was hij oprecht aan Wigbold gehecht; maar Gisela's geluk lag hem even na aan het hart als ware zij Helcia's zuster geweest, en hij meende dat zoo er nog éénige hoop bestond den jongen man tot haar terug te voeren, het was door hem te toonen op welke wijze zelfs zijne vrienden over zijn gedrag oordeelden. Na eene korte aarzeling gaf hij dus ten antwoord:
‘Toon mij in het vervolg dat de vriend van voorheen weer herleefd is; den dag waarop gij mij schrijven kunt dat de heillooze boeien, welke gij uzelven in willekeur hebt aangesmeed, door u verbroken zijn, zult gij mij terugvinden als had nooit de minste schaduw onze gehechtheid voor elkander verduisterd. Tot zoolang echter kunt gij de Wigbold van vroeger niet meer voor mij zijn.’
‘Vaarwel dan,’ zeide de jonge man neerslachtig: ‘Het is niet waarschijnlijk dat wij elkander in dat geval ooit anders dan als vreemden wederzien.’
Werner stak zijne hand uit, die door den erfprins van Boheme gegrepen werd en een wijle in zijne vingeren geklemd werd; hij raadde maar al te goed wáárom zijn vriend zoo onwrikbaar bleef, en hij gevoelde dat het vruchteloos zou zijn hem tot andere gedachten te willen brengen. Zonder de kracht te hebben nog een enkel woord te zijner rechtvaardiging aan te voeren, ging hij heen met eene pijn te meer in het hart.
Toen Wigbold zijne eigene vertrekken betrad, stond hij huiverend op den drempel stil. De eenzaamheid, waarnaar hij zoozeer verlangde, was hem | |
| |
ook hier ontzegd. Zijne vrouw was in een armstoel voor het vuur gezeten en rees bij zijne komst overeind, om hem met haar liefelijken glimlach te gemoet te treden.
‘Zijt gij niet wel of is er eene slechte tijding?’ vroeg de prins haastig, niets begrijpende van deze, haar geheel ongewone handelwijze.
‘Neen, stel u gerust, er is niets gebeurd. Ik maakte mij alleen bezorgd over u, Wigbold; gij zijt niet teruggekomen gelijk gij vertrokken waart; en ik kan niet gelooven, dat onze heerlijke, altijd groene bergen dien invloed op u hebben gehad. In de dagen toen ik soms heel droefgeestig gestemd was, behoefde ik slechts de lucht dier hoogten in te ademen, om mij getroost, ja bijna gelukkig te gevoelen; er ligt iets in die reine atmosfeer dat ons aan ons zelve ontrukt en blijde stemt. Gij moet dus niet wel zijn, om alzoo te zijn teruggekeerd.’
Wigbold glimlachte gedwongen.
‘Ik had tot dusverre nooit bemerkt dat gij zulk eene groote verbeeldingskracht bezat; maar nu toch leidt zij u geheel om den tuin. Ik ben zoo wel als ik ooit was. Geen van onze vrienden heeft zich zoo onvermoeid betoond als ik, en kon ik zonder u te verlaten weder van hier gaan, dan zoude ik gaarne onzen tocht hervatten.’
In plaats van haar gerust te stellen brachten deze woorden nog slechts een meer bezorgde uitdrukking op Gisela's gelaat; zij naderde haar gemaal en het hoofd tegen zijn schouder latende leunen, zeide zij:
| |
| |
‘Dan hebt gij verdriet, Wigbold, en kom ik u smeeken er mij de helft van te laten dragen, om het even van welken aard het is. Daareven heb ik u gezegd wat ik in Valentine Visconti bewonderde; ik wilde dat gij mij evenzeer vertrouwdet als Lodewijk van Orleans het zijne gemalin deed; dat gij mijne liefde voor u groot genoeg wist, om zelfs de pijn van enkele bekentenissen geringer te achten, dan de vreugde u bij mij alleen een toevlucht in leed te zien zoeken. Wilt gij mij niet bekennen, dat gij onder het een of ander lijden gebukt gaat?’
Hare stem had zoo streelend geklonken; de onmetelijke teederheid welke uit hare minste woorden sprak, en niets voor zichzelve vroeg, alleen zijn geluk beoogde, als het kostbaarste wat zij op den ganschen aardbodem kende, deed hem zóó weldadig aan, dat het hem te moede was als verbond zij met liefderijke hand de wonde die in zijn borst voortknaagde. Hij had dien avond meer dan ooit behoefte gevoeld aan een hartelijk, een medelijdend woord; Werner had hem vol koelheid afgewezen, en nu, nu kon hij niet langer; thans brak zijne heerschappij over zichzelven, en voor haar neerstortende op de knieën klemde hij, luid snikkend, haar gewaad aan de lippen.
Doodelijk verschrikt en plotseling aschgrauw worden de, poogde zij hem te doen opstaan, en toen haar dit niet gelukte, liet zij zich in een stoel aan zijne zijde neervallen, en zijn hoofd tusschen hare handen nemende, vroeg zij fluisterend:
‘Zeg mij alles. Is zij het wederom?’
| |
| |
‘Laat mij van hier gaan; vergeet mij; ik ben u niet waard,’ bracht hij met moeite uit.
‘Is het om haar?’ vroeg zij nog eenmaal.
Wigbold boog toestemmend het hoofd.
Er volgde eene lange stilte. Zij had alleen den arm, dien zij om hem heen geslagen had, niet teruggetrokken, ten einde hem zachtkens te dwingen aan hare borst uit te weenen. In haar binnenste werd een felle strijd gestreden. Zij had altijd gevreesd dat dit in het eind zou komen, maar dat zóó spoedig reeds... zóó op eenmaal, zóó onverwachts... Hoe krachteloos moest zijne liefde voor haar niet geweest zijn, dat zij zich in één enkelen dag omver liet werpen door de betoovering dier andere vrouw, die, zij gevoelde het zelve, niet in hare schaduw kon treden en haar alleen in uiterlijke schoonheid overtrof.
Het was een der bitterste uren welke Gisela ooit doorleefd had; zij begreep slechts al te goed dat haar geluk voortaan onherroepelijk verloren was, maar nog vond hare ziel geen enkel verwijt voor den man, die haar zoo gewetenloos aan zijne zwakheid had opgeofferd; nog was het bovenal zijne droefheid die haar vervulde, en toen zij eindelijk sprak, was het zeer zacht, zeer teeder:
‘Het is een groot ongeluk,’ zeide zij eenvoudig.
‘En dat is het eenige verwijt dat gij voor mij vindt!’ riep de prins uit, in eene uitbarsting van hartstochtelijk berouw. ‘Ik folter u, ik beloon uwe teerheid met het grootste onrecht, en gij denkt er nog alleen aan mij te beklagen? O! Gisela, wat zijt gij gewroken! In mijn gansche | |
| |
hart is niets dat u niet vereert, u niet bewondert....’
‘Zeg dat niet weêr, Wigbold. Al die hulde is zoo koud zonder liefde,’ sprak zij zacht aan zijn oor: ‘Bedenk liever dat ik recht heb de daden van mijn besten vriend in mijne oogen opgehelderd te zien. Vertel mij alles; ik zal nooit kunnen gelooven, dat toen gij van hier gingt en Else met mij in ééne enkele omhelzing aan het hart sloot, gij reeds zoudt hebben geweten dat gij daar ginds die andere moest ontmoeten.’
‘Dat was ook het geval niet, ik zweer het u. Helaas! ik kan maar al te slecht comedie spelen; dat hebt gij gezien van het oogenblik af waarop ik mij wederom aan uwe zijde bevond.’
‘Wilt gij mij niet alles toevertrouwen, opdat wij te zamen zouden kunnen zoeken naar een redmiddel?’
‘Redding is niet meer mogelijk,’ sprak de jonge man neerslachtig: ‘Men heeft ongelijk gehad ons aan onze heerlijke eenzaamheid te ontrukken. Prins Wigbold van Boheme moest op zijn post terugkeeren, beweerde men. Zeer wel: maar voert men ooit een herstellend teringlijder de giftige atmosfeer eener balzaal binnen? Ik ook ik was een herstellende. Door nog een tijdlang aan uwe zijde alleen te blijven, had ik kunnen worden tot wat ik nooit ben geweest: een krachtig, een goed, een nuttig man. Ik had mensch kunnen worden in den volsten zin des woords, met al zijne zwakheden, maar ook met al zijne deugden, en zoolang ik naast u vertoefde zou mijn booze geest het niet | |
| |
gewaagd hebben tot mij door te dringen. Thans is er niets meer van mij overgebleven dan een zwak, een ontzenuwd wezen, dat aan zichzelven wanhoopt en zichzelven veracht.’
‘En dat is wat zij van u gemaakt heeft,’ zeide Gisela met zacht verwijt. ‘Is die wetenschap alleen u dan niet reeds voldoende om u van haar los te scheuren? Twee machten betwisten elkander uw bestaan. De eene wil u groot maken, u gelukkig zien en door ieder geëerd; de andere zoekt niet anders dan hare eigene voldoening, haar zegepraal, door u aan zich te onderwerpen in onwaardige slavernij. O! Wigbold, vergeet mij, zoo ge wilt, laat ik als niets meer tellen in uw leven; wees zooals prins Lodewijk en heb ooren noch oogen meer voor uwe vrouw, en nog slechts één hartstocht: het vaderland; ik zal die verwaarloozing zonder morren weten te dragen; maar laat mij u niet ten onder zien gaan in een gevoel dat in alle opzichten onwaardig is. Zoo het niet meer om mijnentwil kan zijn, wees dan tenminste uzelven getrouw ter liefde van uw kind.’
Wigbold snakte een oogenblik naar adem, als verstikte hem het bewustzijn zijner eigene onwaardigheid, en daarop deelde hij haar al het voorgevallene mede. Zij luisterde aandachtig, met de medelijdende uitdrukking op het lief gelaat, van iemand die het verhaal eener zware ziekte aanhoort; hoe meer zij vernam, hoe grooter hare droefheid werd. Zij treurde minder nog over zichzelve dan om zijnentwille, want evenals hij gevoelde zij thans dat, zoo hij de geestkracht gemist | |
| |
had zich aan eene betoovering te onttrekken die hem niet eenmaal lief was, er niets meer van zijne toekomst viel te hopen.
Aanvankelijk zou hij slechts tot speelbal dienen van de despotische grillen eener slechte vrouw; maar dag aan dag zou zijn karakter weeker en ziekelijker worden, hij zou alle heerschappij over anderen verliezen gelijk hij alle zelfbeheersching verloren had, en wanneer hij eenmaal den troon zijner vaderen beklom, zou de kroon te zwaar blijken voor zijne slapen, en zou hij her- en derwaarts geslingerd worden door den partijhaat der eerzuchtigen, die, onder den schijn van zijne beste raadslieden te zijn, elkander de oppermacht over hem zouden betwisten.
Toch wilde zij hem hare vrees niet mededeelen, maar hem zoolang mogelijk eenig vertrouwen in zichzelven weergeven.
‘Dat alles is heel, heel treurig,’ zeide zij, de fijne, blanke handen door zijn kroezelig haar strijkende, ‘maar het is niet hopeloos; en ik zal immers aan uwe zijde blijven om u te steunen? Men heeft wreed gedaan met ons te scheiden, al was het ook slechts voor enkele dagen. Voortaan als de hof-etiquette u wederom tot dergelijke plichten roept, neem mij dan mede, Wigbold; weiger mij niet de gelegenheid een strijd op leven en dood te wagen met de booze macht die u aan vrouw en kind en vaderland ontrukken wil. Herinner u wat Aspasia van Pericles maakte en vrees niets zoolang ik bij u ben. Ik wilde wel eens zien dat eene Olga Narazin u mijne liefde kwam betwisten.’
| |
| |
‘Ja, waak gij over mij,’ fluisterde hij en liet het hoofd op hare knieën zinken. ‘Zoo er waarlijk nog mogelijkheid op redding bestaat, dan zijt gij het aan wie ik mijn behoud te danken kan hebben. Maak mij krachtig tegen mijne eigene zwakheid in; leer mij voor u en voor ons rijk leven, en geef mij het geluk terug, zonder hetwelk mijn bestaan mij een hel is.’
‘Welk geluk?’ vroeg zij verbleekend.
‘Uwe liefde. Is er iets anders op aarde dat den naam geluk kan verdienen?’
‘En gij zoudt denken dat zij u ooit ontnomen werd?’ klonk het heel zacht.
Ja, zij bleef hem liefhebben, misschien zelfs was hij haar nog slechts dierbaarder geworden, sedert zij hem beschouwde als een ongeneselijken zieke; maar toch kostte het haar voor het eerst moeite de lippen op zijn voorhoofd te drukken, en sloot zij daarbij de oogen als onder eene onnoemlijke pijn.
Dien nacht, nog heel, heel laat bleef zij, in hare eigene vertrekken teruggekeerd, op haar bidstoel neergeknield. Hare kamervrouwen waren al lang ter ruste, het vuur in den haard was uitgedoofd, en somber grijnsde die groote donkere opening met de uitgebrande asch haar tegen. Zij bad voort, alleen smeekende om zijn behoud; niet meer om eigene vreugde, want zij gevoelde dat deze voor altijd gestorven was.
|
|