| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Het langdurig wegblijven van den gastheer had menigeen onder de aanwezige jagers verbaasd; maar toen hij hen bij hun terugkeer op het slot tegemoet trad met de betuiging van zijn leedwezen dat een zware hoofdpijn hem reeds huiswaarts gedreven had en ook thans verhinderde deel aan het diner te nemen, merkte men op hoe bleek en afgemat hij er uitzag, en dacht men er nog alleen aan zijne afwezigheid te betreuren als die van een vroolijk dischgenoot.
Verheugd dat hij geen argwaan had opgewekt, gaf Wigbold streng bevel dat men hem dien avond verder niet storen zou, en maakte zich juist gereed zijne vertrekken binnen te gaan, om daar het eenvoudige maal te nuttigen dat hij verzocht had hem te brengen, toen hij eene hand op zijn schouder voelde.
Verschrikt, als had men hem op een misdrijf betrapt, zag hij op en ontmoette den vriendelijken blik van Helgoland's troonopvolger.
| |
| |
‘Zijt gij het, Werner?’ sprak hij met een zucht van verlichting: ‘Ik wist niet wie mij zoo op eens overviel.’
‘Hebt gij twee minuten om mij af te staan?’ vroeg zijn gast, ‘vrees niet dat ik u langer op zal houden. Hetzij gij hoofdpijn hebt of niet, gij wenscht alleen te zijn en dat is mij voldoende.’
Wigbold's gelaat werd nog bleeker; met een wenk van de hand noodigde hij zijn vriend uit binnen te treden en na hem een stoel toegeschoven te hebben, liet hijzelf zich in een fauteuil neervallen.
‘Waarom zou ik geen hoofdpijn hebben, mijn waarde?’ vroeg hij, op driftige wijze eene cigarette tusschen de vingers rollende.
‘Ik zeg niet dat gij er niet aan lijdt,’ gaf Werner glimlachend ten antwoord, ‘maar het is geen kwaal die mij eigen voorkomt aan mannen zooals gij en ik; dat is alles.’
‘Zijt gij gekomen om mij dat te zeggen?’ vroeg Wigbold, met eene poging om geduldig te blijven.
‘Neen, ook nog tot iets anders, al staat het daar rechtstreeks mede in verband,’ klonk het antwoord: ‘Ik behoef u niet meer te herhalen, hoop ik, mijn besten vriend, dat er niemand ter wereld leeft aan wien ik oprechter gehecht ben dan aan u; uw geluk beschouw ik eenigszins als het mijne, en toen ik van uzelven vernam hoe het voor altijd verzekerd scheen, heb ik mij daarover verheugd als gold het de vreugde van een mijner broeders. Vandaar ook dat gij mij moet vergeven, zoo ik u zeg te vreezen dat gij op het oogenblik met vuur speelt.’
‘Ik?’
| |
| |
‘Ja, Wigbold; wij behoeven elkander niet om den tuin te leiden; daartoe zijn wij te oude, trouwe vrienden. Er valt hier iets voor dat mij niet aanstaat, omdat het uw geluk in gevaar brengt.’
‘Wil zoo goed zijn u duidelijker uit te drukken.’
‘Die kleine boerenjongen van middag...’
‘Welnu?’
‘Ik geloof niet dat iemand anders er iets van bemerkt heeft, ten minste geen der andere heeren scheen op dat oogenblik acht op u te slaan. Maak mij echter niet wijs dat de een of andere stervende boschwachter, of iets dergelijks, u van daar voerde. Zulke dingen komen in boeken voor, doch niet dan hoogst zelden in het dagelijksche leven.’
‘En indien gij nu eens goed geraden hadt, wat dan nog?’ vroeg de jonge man uitdagend, want het deed hem uitermate pijn dat men woelde in dien puinhoop van het verleden, en hem van ontrouw aan Gisela verdacht.
‘Dan zou ik u ter wille van uw eigen geluk smeeken uzelven voor eenmaal te overwinnen en aan tafel te verschijnen. De algemeene vroolijkheid zal uwe hoofdpijn spoedig doen verdwijnen. Bedenk hoeveel leed het prinses Gisela zou doen indien zij vernam dat gij ongesteld waart geweest.’
De toon waarop Werner deze laatste woorden geuit had, was zóó goedhartig, dat Wigbold hem getroffen de hand toestak.
‘Vergeef mij mijne knorrigheid,’ zeide hij, met zenuwachtige beweging zijne knevels opstrijkende: ‘Ik had ongelijk, maar deze gansche geschiedenis is mij hoogst onaangenaam.’
| |
| |
‘Ik geloof haar gedeeltelijk te hebben geraden. Mag ik u mijne vermoedens zeggen?’
‘Gaarne zelfs.’
‘Olga Narazin is hier.’
De jonge man knikte toestemmend.
Prins Werner uitte een vloek. Hij had het wel gevreesd; maar zoolang niets zijn vermoeden was komen bevestigen, had hij nog altijd gehoopt zich te vergissen. Wigbold's geluk scheen hem thans reddeloos verloren toe.
‘Ik dacht dat gij niet meer van haar hieldt,’ zeide hij, niet zonder verwijt in de stem: ‘gij hadt mij dat, meen ik, gezegd.’
‘Hoe zou ik haar nog kunnen liefhebben, waar ik alleen van Gisela's beeld vervuld ben?’ riep Wigbold onstuimig.
Met klimmende verwondering zag zijn vriend hem aan.
‘Ik betwijfel uwe oprechtheid geen oogenblik,’ zeide hij: ‘Maar men bedriegt somtijds zichzel ven; en gij waart al zeer gehaast om den knaap te volgen naar eene u onverschillig geworden vrouw.’
‘Ook dacht ik niet anders of Gisela wachtte mij. Olga had zich van den naam der prinses bediend om mij tot zich te laten komen.’
Het was alsof den prins van Helgoland plotseling een looden mantel werd afgenomen. Hij haalde diep adem en over zijn gewoonlijk opgeruimd gelaat verspreidde zich wederom een zonnige glimlach.
‘Goddank! Goddank!’ riep hij uit: ‘Vergeef mij, mijn vriend, ik was gaan gelooven dat het | |
| |
alles slechts een afgesproken plannetje tusschen Olga en u was geweest en dat griefde mij voor prinses Gisela meer dan ik zeggen kon. Mannen als wij beiden zijn niet veel geluk waard. Wij spelen er mede als het tot ons komt in zijn edelsten, reinsten vorm, maar vrouwen zooals de uwe en de mijne verdienen haar leven lang door ons aangebeden te worden, en nadat wij dat eenmaal leerden inzien, meestal, helaas! als het reeds te laat was, moesten wij zooveel slechts in onze macht ligt, over haar geluk waken. Maar waarom, als gij u niet verheugd hebt over dat weerzien, moet gij u van avond nogmaals aan die heillooze betoovering gaan blootstellen? ’
‘Wilt gij waarlijk dat ik u alles zal zeggen?’ vroeg de jonge man: ‘Wij hebben beiden nog een uur voor ons en het zal mij goed doen mijn hart bij u uit te storten; want al mag ik geen hoofdpijn hebben, ik voel mij niettemin ziek na al het gebeurde. Het is zoowel eene onbeschrijfelijke vernedering als eene vreemdsoortige pijn, voor een man, te staan tegenover eene vrouw, die hij kort te voren hartstochtelijk liefhad, die aan hem gehecht is gebleven en voor wie hij niets anders meer gevoelt dan de wroeging haar bemind te hebben.’
‘Zeg mij alles. Gij weet vooraf dat niemand ooit iets verneemt van hetgeen mij toevertrouwd wordt.’
De jonge gastheer bood hem een sigaar aan, haalde zelf lucifers voor hem, en zich toen weder in zijn leuningstoel werpende begon hij het | |
| |
verhaal van dien achtermiddag om met Olga's laatste verzoek te eindigen.
‘Hm!’ zeide Werner nadenkend, toen Wigbold ten slotte zweeg: ‘tot dusverre is alles goed en wel; maar die tocht, vanavond, staat mij in het minst niet aan.’
‘Wat te doen?’ antwoordde zijn vriend, ongeduldig de schouders ophalende: ‘men kan eene vrouw niet laten veronderstellen dat men bang voor haar is.’
‘Dat niet; doch men kan het gevaar ontduiken. Olga Narazin is niet een dergenen die bevreesd kan zijn haar geheim ook aan een uwer vrienden bekend te zien. Laat mij op het bepaalde uur tot haar gaan; haar zeggen dat gij plotseling naar de residentie terug zijt geroepen en mij opgedragen hebt te verzoeken haar vertrek eerst morgenochtend te doen plaats hebben, opdat zij gemakkelijker haar weg zou kunnen vinden. Ik zal zoolang met haar spreken tot ik haar wel tot mijne inzichten overhaal en alle vrees voor eene plotselinge verschijning in ons midden voor goed bezworen is. Gij van uwe zijde sluit u op in uwe vertrekken, even hermetisch als hadt gij waarlijk de ontzettendste hoofdpijnen. Op die wijze is het haar in geen geval mogelijk tot u door te dringen.’
De erfprins had eenige oogenblikken nagedacht:
‘Ik dank u, Werner,’ zeide hij getroffen: ‘Zoo ik ooit nog had kunnen twijfelen welk een oprecht vriend ik in u bezit, ik zou het thans weten; maar ik kan het niet over mij verkrijgen uw voorstel aan te nemen.’
| |
| |
‘Uit overdreven kieschheid tegenover dat meisje, zeker?’
‘Welnu, ja; zij heeft niets gedaan om aldus door mij beleedigd te worden.’
‘Vrouwen als Olga Narazin worden niet licht gekrenkt. Zij worden geboren zonder fijn gevoel.’
‘En ook al ware dat zoo, dan nog moeten wij haar behandelen als kon alles haar even diep treffen als bij anderen het geval is. De tocht van hedenavond weegt mij even zwaar, alsof ik aan het hoofd mijner troepen een nederlaag te gemoet ging; maar niettemin zal ik hem afleggen.’
‘Wilt gij mij dan ten minste één ding beloven?’
‘Ja, als het mogelijk is.’
‘Zoodra gij terugkeert, kom dan bij mij. Wij zullen nog een uurtje samen praten, en gij vindt mij in elk geval op. Ik blijf altijd tot een uur of twee in mijne kamer zitten lezen. Herinner u terwijl gij op weg zijt dat een vriend van Gisela u wacht. Kan ik op uwe komst rekenen?’
‘Vast en zeker.’
‘Dan tot weerziens. Ik ga mij verkleeden en gijzelf moet nog eten. Neem een revolver mede; men kan nooit weten op weg.’
En met een hartelijken handdruk verwijderde hij zich. Maar terwijl hij zijne eigene vertrekken opzocht, neuriede Prins Werner aanhoudend, wat bij hem het teeken van eene ontevreden gemoedsstemming was.
‘’t Is een ellende,’ bromde hij bij zichzelven, zoodra hij zich in zijne kamer bevond: ‘waarom | |
| |
kan men de jachthonden niet even goed loslaten op haar die het geluk uit deze woning wil komen wegrooven, als op den hongerigen wolf welke een prooi uit de schuren tracht weg te stelen? Ik zoude haar gaarne eens onder vier oogen spreken, die schoone Olga Narazin; mij zou zij niet betooveren en tien tegen één dat ik haar voor goed haar kunsten afleerde. Maar Wigbold zou het mij niet vergeven mij met zijne zaken ingelaten te hebben.’
En met zijne gewone luchthartigheid poogde hij de zaak verder uit de gedachten te zetten, tot het oogenblik waarop hij zijn vriend weder voor zich zou zien staan.
Intusschen had deze zich gehaast iets te nuttigen, en zich daarop tot de lange wandeling gereedgemaakt. Hij stak een geladen pistool bij zich en voorzag zich van een zwaren degenstok, ofschoon hij om zijne eigene voorzorgen moest lachen, want het was zulk een uiterst zeldzaam geval dat er nachtelijke reizigers door die onmetelijke wouden heentrokken, dat geen boosdoener het in de gedachten zou hebben gekregen aldaar op postte gaan staan.
Een breedgerande hoed bedekte zijne gelaatstrekken en zijne gestalte was geheel verborgen in de wijde plooien van een Lord Raglan, zoodat niemand op de gedachte zou zijn gekomen in hem den erfprins van Boheme te herkennen.
De slottoren sloeg juist zeven uur, toen hij, na onbemerkt het paleis te hebben verlaten, de beukenlaan bereikte. Olga bevond zich daar nog niet. Ongeduldig stapte hij op en neêr. Hier in | |
| |
de onmiddellijke nabijheid van het kasteel kon hij ieder oogenblik van aangezicht tot aangezicht staan met een zijner eigene onderhoorigen, en daarbij wenschte hij zich hoe eerder hoe liever op weg te begeven. Eindelijk toch verscheen zij, eveneens in een langen mantel gewikkeld, en met een klein bonten mutsje op het hoofd. Hij zag haar aan bij de groote wonderlamp van het heelal, en het trof hem hoe schoon zij dien avond was.
‘Ik heb u laten wachten, niet waar?’ zeide zij, hem de beide handen toestekende.
‘Een weinig, maar dat is niets; wij zullen den trein toch wel trachten te halen door wat sneller aan te stappen.’
‘Het was mij niet mogelijk eerder te komen,’ sprak zij met zwakke stem. ‘Ik heb alle krachten in moeten spannen om mij tot hier te sleepen; na uw vertrek hedenmiddag is er als eene verlamming over mij gekomen. Het was mij alsof mijn leven heel langzaam van mij wegvlood, zonder eenige pijn. Ik kan niets meer voelen, na de pijn die uwe woorden mij hebben gedaan. Gij scheent mijn leven met u mede genomen te hebben.’
‘Zijt gij ziek?’ vroeg Wigbold gejaagd, ziende dat zij geen poging deed om zich op weg te begeven: ‘Het is meer dan tijd onzen tocht aan te vangen. Of wilt gij hier blijven?’
‘Ik zal niet kunnen gaan, mijn vriend. Morgen wellicht; ik zal het tenminste aanstonds bij het doorbreken van den dageraad beproeven. Thans echter ben ik uitgeput. Ik kan niet meer.’
‘Zal ik u naar uwe geïmproviseerde woning | |
| |
teruggeleiden? Ik vrees dat gij daar een treurig nachtverblijf zult vinden.’
‘O! die goede lieden hebben alles gedaan om het mij naar den zin te maken, vrees daarvoor niet. Maar... ik ben alleen in huis. Zij zijn naar Steinhofen gegaan om een bezoek te brengen aan hunne oude moeder, die ziek moet liggen. Wilt gij mij niet een enkel uurtje gezelschap houden? Gij wint er op die wijze nog twee en het zal anders zoo uitgestorven wezen voor mij in dat leege huis, te midden van de bosschen.’
Wigbold stemde aanstonds in haar verzoek toe. Het was hem een steen van het hart dat hij niet die lange, lange eenzaamheid met haar tegemoet ging. In de houtvesterswoning was hij in elk geval op slechts eenige schreden van het paleis verwijderd, waar Gisela's herinnering voort bleef leven en hem tegen elken onwaardigen invloed scheen te moeten beveiligen.
Olga Narazin was hem inmiddels voorgegaan; zij had de voordeur van het groene huisje geopend, en nadat deze weer achter hen gesloten was, bevonden zij zich in de diepste duisternis.
‘Men moet zich hier een weinig weten te behelpen,’ sprak zij met een zachten lach: ‘Geef mij uwe hand.’
Hij gehoorzaamde en zij geleidde hem, op het gevoel af, naar hare eigene kamer. Nog altijd brandde hier geen ander licht dan de flikkerende vlam van het groote haardvuur.
‘Laat mij voor eenmaal uw schildknaap wezen,’ zeide zij op denzelfden half streelenden, half kla- | |
| |
genden toon, terwijl zij hem van hoed en mantel ontdeed: ‘Bedenk dat het mij lief is u als mijn heer en meester te dienen en dat dit het laatste uur is van ons samenzijn op aarde.’
‘Olga!’ riep de jonge man verwijtend, ‘waarom thans over dergelijke zaken te spreken. Laat ons berusten in het onvermijdelijke. Waarom telkens terug te komen op iets dat zoo zijn moet?’
‘Wees niet boos op mij,’ ging zij voort, hem zachtkens dwingende in een leuningstoel plaats te nemen en zelve op de sofa neerzinkende: ‘het is onze laatste avond te zamen. Ik ben veroordeeld heel het verder bestaan door van datgene afstand te doen wat mijn leven was; en ter dood veroordeelden ontvangen op het laatste oogenblik al wat zij verlangen. Wees niet hardvochtiger dan de mannen van het gerecht, en zeg mij liever of gij ooit nog met iets als eene vluchtige verteedering zult terugdenken aan Olga Narazin. Zijzelve zal u niet lang meer in den weg staan. Ik heb het dezen avond gevoeld, ik zal niet oud worden, en ik ben daar dankbaar voor als voor eene weldaad. Zonder u was het bestaan mij te pijnlijk, en wanneer ik niet meer zijn zal, zult gij mij recht laten wedervaren en somtijds eens bij uzelven zeggen: Al was er ook overigens weinig goeds in haar, zij heeft mij liefgehad zooals niemand mij beminde.’
‘Waarom spreekt gij over sterven?’ vroeg hij, zijn stoel naar haar toeschuivende en hare kleine, brandende hand in de zijne nemende: ‘gij zult leven, kind, om gelukkig te maken en nog eenmaal zelf gelukkig te zijn.’
| |
| |
‘Leven is liefhebben,’ antwoordde zij langzaam: ‘voor mij althans. Verbied mij het eene en gij ontneemt mij het andere.’
Hij zag haar aan. Haar gelaat was zoo ernstig, haar oog was zoo rustig op hem gevestigd, dat hij haar niet kon verdenken in dat uur comedie te spelen. Daarbij, wat zag zij er niet mooi uit! Hare schoonheid werd er nog slechts door verhoogd, maar het leed geen twijfel of zij lag daar terneer als een arm, uitgeput vogeltje, met geknakte vleugelen, en zonder eenige kracht zich nog opwaarts te heffen in de blauwe lucht.
‘Morgen zal ik van hier gaan,’ ging zij voort: ‘of ik ziek ben of niet; ik wil geen struikelblok wezen voor uw geluk; als gij hier langs komt, moogt gij niet zeggen: daar ginds is zij die nooit herwaarts had moeten komen, en die een hinderpaal in mijn leven is geworden. Het is dus ons afscheidsfeest, dit ééne uurtje, waarop ik nog daareven zoozeer gehoopt had en dat nu weer bijna is verstreken, zooals alles hier beneden voorbijgaat, alles... mijne liefde voor u alleen uitgezonderd.’
Hare vingertjes speelden met zijne hand. Hij greep ze vast in de zijnen, in de opwelling eener onweerstaanbare ontroering.
‘Neen, neen,’ fluisterde hij: ‘niet alles gaat voorbij. Daar blijft iets hangen in de ziel van elke gehechtheid, die haar een wijle dierbaar is geweest. Hetzij gij leven moogt of sterven, in mij zal altijd iets voortleven van u, en dikwijls nog zal ik terugdenken aan onze dagen van waanzin, van schuld misschien.’
| |
| |
Hij wist zelf ter nauwernood wat hij haar gezegd had. Die klagende toon in hare stem had hem verwend. Zij was niet langer het schitterende, behaagzieke meisje dat hij lief had gehad, omdat het zijne ijdelheid streelde bemind te worden door haar die aller oogen tot zich trok. Er bleef niets meer van dat alles over dan eene schilderachtige kleine Zigeunerin, met zachte, stralenrijke oogen, welke hem schenen te danken dat hij hare grootste vreugde had willen zijn, al maakte hij ook nog slechts hare innigste droefheid uit.
Zachtkens trok zij zijn hoofd naar zich toe, tot heel, heel dicht bij haar.
‘Dus zijt gij niet boos meer op mij?’ vroeg zij.
‘Boos, waarom?’ sprak hij met moeite.
‘Omdat ik de eerzucht heb gekoesterd iets in uw leven te willen zijn. Ik had moeten bedenken dat ik daar het recht niet toe bezat; maar die liefde tot u, zij was met mij opgegroeid als een tooversprookje uit mijne kinderjaren, en toen ik u eindelijk van aangezicht tot aangezicht tegenover mij zag staan, had ook ik kunnen fluisteren: ‘Zijt gij het eindelijk, prins? Ik heb u lang verwacht.’
Wigbold gevoelde meer en meer hoe het net, dat zij eenmaal over hem geworpen had, ook thans weder op hem neerdaalde, hoe het dichter en dichter om hem toegehaald werd en hem dreigde te verstikken. Nog eenmaal rees Gisela's beeld verwijtend voor hem op, zoo rein, zoo trotsch, zoo geheel anders dan deze schoone smeekelinge. Zij had zich nooit verwaardigd ook maar | |
| |
om de teruggave van haar rechtmatig deel te vragen, en toch had zij niet minder geleden dan Olga.
Ook thans bad zij om niets. Hare groote blauwe oogen schenen alleen met eene uitdrukking van onbeschrijfelijken weemoed op hem gevestigd te zijn, en plotseling kwam hij zichzelven voor als een ellendeling, die niets anders dan haar haat, hare minachting verdiende.
Waarom was hij het jonge meisje hierheen gevolgd? Waarom had hij haar niet vol afschuw verlaten bij het eerste woord dat zij over liefde had durven fluisteren; waarom was hij zoo zwak, zoo schuldig geweest haar tot speelbal te verstrekken?
Nog wilde hij beproeven wat hij vermocht om de betoovering te verbreken, en overeind rijzende sprak hij op afgebroken toon:
‘Vaarwel, Olga; schrijf het slechts aan uzelve toe zoo het mij onmogelijk is hier langer te blijven. Ik hoop van ganscher harte, dat gij mij in de toekomst zult vergeten. Ons hart is als de zeekust; de namen er heden ingeschreven, worden morgen door het stuifzand uitgewischt. Mogen al de golven van den oceaan komen om den mijne bij u weg te spoelen; maar vraag mij geen terugkeer van het verleden, het is onherroepelijk dood.’
‘Waarom zijt gij zoo wreed?’ prevelde zij, het hoofd in de kussens der rustbank verbergende: ‘hebt gij mij niet herhaald en nog eens herhaald dat ik dood voor u was? O! wees gerust, het zal niet lang duren of ik ben gestorven voor een ieder.’
| |
| |
‘Neen, Olga, zeg dat niet,’ smeekte Wigbold, getroffen door de ongekunstelde droefheid, welke uit hare houding en stem sprak. ‘Gij zult blijven leven, en lang, heel lang misschien na dezen ontmoeten wij nog eenmaal elkander en zullen wij het elkaar bekennen dat alles aldus goed was, en dat wij niet anders mochten handelen. Laat mij nog eenmaal uwe hand drukken en u zeggen dat gij voortaan een broeder bezit, die over u waken zal, en op wien gij u nooit tevergeefs zult beroepen.’
‘Wilt gij mij waarlijk verlaten?’
‘Het moet.’
‘Zult gij mij ter prooi laten aan deze eenzaamheid, aan al de spookbeelden, die na uw heengaan voor mijn geest zullen opdagen?’
‘Zoo ik bleef zou ik een eerlooze worden.’
‘Dus altijd Gisela?’
‘Altijd.’
Vragen en antwoorden waren elkander met pijlsnelheid opgevolgd. Thans echter hief ook Olga Narazin zich overeind. Zij gaf er zich rekenschap van dat, zoo hij ditmaal van haar ging, hij reddeloos voor haar verloren was, en hem in hare armen strengelende riep zij uit:
‘Ga dan, zoo gij er den moed toe gevoelt. Ik zal tot het einde toe mijn geluk verdedigen. Gij zijt alles wat mij aan het leven bindt; zoo ik u verlies ben ik onherroepelijk verloren; ik leef alleen door u en voor u, er is niets anders dat voor mij bestaat.’
| |
| |
Werner van Helgoland had zich vroegtijdig aan den algemeenen kring onttrokken, zeggende dat hij met Wigbold afgesproken had nog een uur met hem te gaan praten; zoodoende hoopte hij alle mogelijke vermoedens van den prins af te wenden; en sedert dat oogenblik had hij in zijne eigene kamer zitten rooken, niet bij machte de aandacht gevestigd te houden op den franschen roman, die anders alles bevatte om zijne belangstelling gaande te maken.
‘Waarom ter wereld beging hij ook die onvoorzichtigheid naar haar terug te keeren?’ mompelde hij telkens bij zichzelven, op zijn horloge kijkende en van oordeel zijnde dat dien avond de tijd niet om wilde gaan.
‘Helcia zou mij niet herkennen,’ ging hij bij zichzelven voort: ‘indien zij wist hoe bezorgd ik mij maak over het geluk eener vrouw die veel van hare eigenschappen bezit en tegen wie eenmaal even zwaar werd gezondigd! Ik geloof, op mijn woord, dat ik Gisela's belangen alleen verdedig, omdat haar karakter mij aan dat van Helcia herinnert. Zou Wigbold zijne vrouw liefhebben zooals ik de mijne? In elk geval is hij gelukkiger dan ik; hij is tot haar weêrgekeerd op het oogenblik dat zij nog evenzeer aan hem hechtte als voorheen; en Helcia's hart was dood voor mij toen ik leerde inzien wat ik verspeeld had. O! die dwaas! die dwaas, dat hij gegaan is!’
Toen de pendule op den schoorsteenmantel ten laatste tien uur sloeg, haalde hij diep adem, alsof hem een steen van het hart ware gevallen.
| |
| |
‘Goddank!’ prevelde hij, ‘de trein is nu tenminste vertrokken en Wigbold kan zich op den terugweg begeven. Zoo hij tot het laatst toe standvastig is gebleven, brengt thans elke sekonde die verloopt een grooteren afstand tusschen hen. Zij zal het hem nooit vergeven dat hij haar gaan liet; hare ijdelheid kan geen grooter beleediging ontvangen, en Gisela is voor altijd gered. Maar is zij vertrokken? Vrouwen als Olga Narazin zijn niet gewoon zoo spoedig hare plannen prijs te geven.’
Hij poogde nog eenmaal zich in zijne lectuur te verdiepen en de uren kropen verder: één voor één hoorde hij alle deuren der bewoonde vertrekken openen en weder sluiten, en eindelijk, waarschijnlijk nadat de laatste der gasten zich te bed had begeven, werd alles even stil.
‘Het is twaalf uur; nog één uur slechts en Wigbold kan terug zijn,’ mompelde hij.
Wederom verliep er een kwartier en daarop hoorde hij een zacht geritsel onder zijn venster, waar een geheime toegang tot het slot was aangebracht.
‘Zou hij daar reeds wezen?’ fluisterde hij, aandachtig luisterende naar de minste geruchten: ‘Dan moet hij duchtig aangestapt hebben.’
Er knarste waarlijk iets als een sleutel tegen ijzer; toen volgde er een licht gekraak en wederom werd alles stil.
Nadat er ongeveer tien minuten waren voorbijgegaan, hernam Werner opnieuw bij zichzelven:
‘Het is zonderling dat hij niet aanstonds hier- | |
| |
heen is gekomen. Hij moet het toch zeker geweest zijn. Misschien ook is hij door en door koud geworden en bezig zich te ontdooien; maar waarom kon hij dat hier niet doen?’
Onrustig begon hij het vertrek op en neêr te loopen, terwijl hij dikke rookwolken uit zijne sigaar omhoog zond. Het was hem thans alsof de tijd veel te snel omvloog, want met elke minuut klom zijne bezorgdheid. Na een half uur tevergeefs gewacht te hebben, besloot hij, op gevaar af zich Wigbold's misnoegen op den hals te halen, tot hem te gaan, en zich te overtuigen of hij ook wellicht ziek was.
Zoo onhoorbaar mogelijk liep hij de gangen door die hem van 's prinsen vertrekken scheidden, en aan zijne deur gekomen tikte hij zachtkens aan.
‘Wie is daar?’ vroeg Wigbold's stem op gejaagden toon.
‘Werner,’ klonk het antwoord.
Er volgde een geschuifel van stoelen en onmiddellijk daarop werd de deur geopend, maar de kroonprins van Helgoland trad verschrikt eenige passen achteruit, zoo aschgrauw en vertrokken was het gelaat van zijn gastheer.
‘Vergeef mij,’ sprak deze snel: ‘zoo ik niet bij u ben gekomen. Ik dacht niet anders of de vermoeienissen van den dag zouden ook u al lang genoopt hebben u ter ruste te begeven, en ikzelf wilde juist dat goede voorbeeld volgen, want ik gevoel mij doodelijk afgemat.’
Werner hield zich als begreep hij niet dat deze laatste woorden het verzoek inhielden zich zoo | |
| |
spoedig mogelijk te verwijderen en de deur achter zich sluitende, liet hij zijne hand op Wigbold's schouder vallen.
‘There is something rotten in the state of Denmark, niet waar, vriend?’ zeide hij op zachten, medelijdenden toon. En geen antwoord ontvangende ging hij voort: ‘Olga Narazin heeft op het laatste oogenblik geweigerd te vertrekken, niet waar?’
De prins knikte toestemmend.
Driftig stampte zijn gast op den grond:
‘Ik vreesde het wel,’ riep hij uit: ‘dat moest geheel in hare politiek liggen. Zoodat zij eens te Abdijburg u waarschijnlijk liet beloven haar morgen een nieuw afscheidsbezoek te brengen, niet waar?’
‘Zij is niet te Abdijburg,’ sprak de jonkman op doffen toon, en in zijne staalgrijze oogen lichtte iets als de onheilspellende bliksemstralen van den waanzin.
‘Waar is zij dan?’
‘Nog altijd in de houtvesterswoning; zij gevoelde zich te ongesteld om zich op weg te begeven.’
‘Zoodat gij al die uren bij haar doorgebracht hebt?’ vroeg Werner, hem strak in 't gelaat ziende.
Wigbold boog zwijgend het hoofd.
‘Vergeef mij, mijn waarde,’ zeide Helgoland's troonopvolger: ‘maar dan blijft er niets anders over dan u goedenavond te zeggen. Morgen hoop ik u bij het vertrek naar de drijfjacht te zien; laat er tusschen ons nooit verder sprake over het gebeurde zijn. Slaap wel.’
| |
| |
De toon, waarop hij gesproken had, was zoo snijdend koud geweest dat de jongeling er als een zweepslag door gevoelde, en zich snel tusschen zijn vriend en de deur plaatste:
‘Ik laat u zoo niet weggaan,’ sprak hij haastig: ‘Wij zijn daartoe te goede kameraden geweest, en zoo gij mij veroordeelt, bedenk ten minste dat ik diep rampzalig ben.’
‘Over Olga's zware ziekte?’ vroeg de ander spottend.
‘Over mijne eigene zwakheid,’ klonk het op gesmoorden toon. ‘O! waarom moest zij juist hierheen komen, hierheen, waar ik Gisela's bijzijn miste om mij voor elken anderen invloed te behoeden.’
‘Wanneer vertrekt zij?’ vroeg Werner onbarmhartig.
‘Zij zegt morgen; maar durf ik daar wel op vertrouwen?’
‘Luister eens, Wigbold,’ sprak zijn vriend op ernstigen toon: ‘Nog is alles slechts gedeeltelijk verspeeld. Gisela zal vernemen dat Narazin hier geweest is; de laatste heeft er alle belang bij haar dat te doen weten en het houtvestersgezin zal niets liever doen dan een ganschen roman van het gebeurde te maken. Het feit dat gij er in toegestemd hebt een ganschen avond met haar door te brengen, zal uwe vrouw genoegzaam zeggen dat de oude koorden weder werden aangeknoopt. Zij zal er onnoemelijk veel onder lijden, maar nog zal zij vergiffenis schenken aan een onmiddellijk, aan een diep berouw. Daartoe echter moet gij | |
| |
haar de onmogelijkheid kunnen aantoonen, dat een dergelijk voorval zich ooit weder zoude herhalen. Laat mij alles voor u regelen. Ik zal naar dat meisje toegaan en niet alleen zorg dragen dat zij morgenochtend vóór tien uur vertrokken is, maar ook dat zij voorgoed Boheme zal verlaten, het eenige middel om u gelukkig te zien. Neemt gij mijn voorstel aan?’
‘Ja, en vol dankbaarheid zelfs,’ antwoordde de prins op koortsachtigen toon: ‘alleen maar....’
‘Wat? Ik houd van geen verontschuldigingen in dergelijke zaken. Halve maatregelen zijn onvoldoende.’
‘Wacht tot morgenmiddag met de uitvoering van uw plan.’
‘Waarom tot morgenmiddag?’ klonk het scherp.
Wigbold liet het hoofd diep op de borst zinken. Een donkere blos van schaamte overdekte zijn gelaat.
‘Zij heeft mij niet laten gaan aleer ik gezworen had, dat ik morgenochtend tot haar terug zou keeren.’
‘En gij zoudt woord willen houden en tot haar gaan met het bewustzijn, dat gij niet alleen uwe vrouw, maar ook haar misleidt, want dat reeds eenige uren later een uwer vrienden komen zal om haar vandaar te verjagen? Vergeef mij, Wigbold, maar dat is den man, wien ik mijne achting en vriendschap gaf onwaardig.’
‘Gij hebt gelijk,’ riep de jonge man uit, zich in een lagen stoel werpende en het gelaat met de handen bedekkende: ‘Ik ben een ellendig wezen | |
| |
geworden, zonder begrip van hetgeen plicht of eer gebiedt. Ik weet niet welke krankzinnigheid zich van mij meester maakt, wanneer ik die vrouw slechts zie; het is als doofde zij alles in mij uit wat nog eenigszins goed was, en tot zelfs hare liefde maakt mij hopeloos.’
‘Keer niet tot haar terug.’
‘Ik heb maar één woord.’
‘Bedenk dan hoe dat ééne woord aan Gisela weggeschonken werd, en dat het ook een meineed, ook eene eerloosheid is, wanneer wij de vrouw bedriegen, aan wie wij voor het altaar trouw gezworen hebben en die de moeder onzer kinderen is.’
‘Het is te laat mij dat alles te herinneren,’ antwoordde Wigbold moedeloos. ‘De oude betoovering houdt mij weêr in haar kluisters gevangen.’
‘Dus hebt gij uwe vrouw vergeten?’ vroeg Werner langzaam.
‘Vergeten? O! dat ik haar werkelijk vergeten kon! Neen, zelfs deze verontschuldiging is mij niet gelaten. Terwijl ik naar Olga luisterde, terwijl hare armen zich om mijn hals strengelden, terwijl ik bij oogenblikken geloofde haar wederom lief te hebben, altijd, altijd zag ik die groote, bedroefde oogen met hun sprakeloos verwijt en gevoelde ik dat ik gered ware geweest zoo ik slechts in dat uur den zoom van haar kleed had mogen kussen; nu echter is het te laat, voor altijd te laat, en juist mijne vergoding voor Gisela zal mijn zwaarste straf worden.’
De prins van Helgoland trad zeer dicht op zijn | |
| |
vriend toe. Zijn gelaat was heel bleek en ernstig geworden, toen hij zeide:
‘Wigbold, er zijn oogenblikken in het leven, waarop het er op aan komt te bewijzen of wij waarlijk man zijn of alleen krachtelooze, verwijfde wezens, buiten staat tusschen goed of kwaad te kiezen of ook zelfs maar een eigen wil te hebben. Gij bevindt u in zulk een toestand. Toon nog eenmaal de Wigbold van voorheen te zijn, op wien men onvoorwaardelijk kon rekenen, en sta mij toe, morgen, hoe eer hoe liever, aan die vrouw te gaan zeggen: gij hebt u vergist; degene, dien gij gisteren voor altijd aan u dacht te ketenen, is krachtiger dan te voren opgestaan uit eene slavernij, die zijner onwaardig was en slechts tot beider ongeluk kon voeren.’
‘Het is te laat!’ mompelde de jonge prins. ‘Gisela had mij tot elke grootheid, ook van ziel, kunnen voeren, omdat zij in mij geloofde, omdat haar vertrouwen mij krachtig maakte tot alles. Olga doet mij in een afgrond nederdalen, omdat zij mij tot elke zwakheid in staat acht. Beide vrouwen vertegenwoordigen mijn goeden en mijn boozen geest; dezen avond hebben zij lang en hardnekkig om mij geworsteld. Mijn demon behield in het eind de overhand, en sedert ben ik reddeloos verloren.’
‘Het onherroepelijke bestaat niet.’
‘Het onherroepelijke is wanneer men alle zelfvertrouwen vernietigd gevoelt en nog wel met eigen hand vermoordde. Nooit zal ik meer tot iets groots, tot iets goeds in staat zijn, omdat ik | |
| |
mijzelf leerde minachten. Wat baat het al of ik mij morgenochtend aan Olga's heilloos tooverspel onttrek, als ik bij haar eersten wenk haar toch opnieuw te voet zal vallen?’
‘Denk aan Gisela. Zij alleen kan u weêr in eigen oogen verheffen, en zij zal dat niet nalaten.’
‘En meent gij dat ook dat mij niets kosten zou?’ klonk het bitter.‘Hebt gij wel eens bedacht, Werner, welke een spotternij er in ligt wanneer men aan mannen zooals wij, doet beloven hunne vrouw steeds tot steun en voorbeeld te verstrekken. Een prachtig voorbeeld, bij mijne ziel! Als zij het werkelijk opvolgden, zou ons niets anders overblijven dan haar neêr te schieten of voor altijd te verstooten; en wat onzen steun betreft.... wie van ons beiden, zij of wij, zou dien van den ander het meest behoeven? En nu zal ik, de krachtige man, tot de vrouw gaan, die door maatschappij en kerk aan mijne hoede is toevertrouwd, en haar zeggen: ik ben ten tweede maal gestruikeld; hef gij mij wederom op.’
‘Gij behoeft haar niets te zeggen; toon u enkel bedroefd, en dat zijt gij; Gisela zal niets anders vragen.’
‘Om mij te herstellen in de oogen der wereld, neen; maar wel in de hare. Bedenk, hoezeer zij mij moet minachten, ik, die zoo zwak ben geweest en die mij toch waardig had moeten toonen haar heer en meester te zijn.’
‘Zij zal aan niets denken dan aan hare liefde voor u Maar om harentwille, ik bid u, zie af van de vervulling uwer belofte om morgen nog een- | |
| |
maal eene ontmoeting met Olga te hebben. Hedenavond reeds hebt gij verkeerd gedaan er u heen te begeven. Met slangen vrede te willen sluiten is een gevaarlijke hersenschim; zij vergiftigen u de ziel en zoo zij dat niet vermogen, strengelen zij zich om u heen en verstikken u.’
‘Ik zal er over nadenken,’ beloofde Wigbold gejaagd: ‘lk ben te vermoeid om zoo aanstonds een besluit te nemen; maar ik beloof u dat ik u morgen mijne beslissing zal doen weten.’
‘Goeden nacht, dan,’ antwoordde Werner, opstaande: ‘indien ik een geloovig mensch ware, zou ik thans gaan bidden dat gij toch heel uwe toekomst niet aan eene dwaasheid ten offer moogt brengen.’
‘Goeden nacht,’ klonk het dof, zonder dat Wigbold ééne enkele poging aanwendde om op den laatsten volzin te antwoorden, of zijn bezoeker nog langer bij zich te houden.
Prins Werner stond op het punt zich te verwijderen, maar op den drempel der deur wendde hij zich nog even om.
‘Wigbold,’ sprak hij bijna smeekend: ‘In naam onzer oude vriendschap, doe het niet. Ik vrees dat ik het u nooit weder zou kunnen vergeven.’
Op Wigbold's lippen verscheen een duivelachtig glimlachje.
‘Ik had nooit vermoed dat er zulk een leeraar in u schuilde,’ zeide hij.
Een brandend rood steeg den ouderen man naar het voorhoofd, maar niettemin bleef hij kalm toen hij ten antwoord gaf:
| |
| |
‘Gij bedoelt dat ik zelf het slechtste voorbeeld heb gegeven en dat is ook zoo, maar daar waar ik zwakheden beging, die altijd tegen mij zullen getuigen, kon ik ten minste deze ééne verzachtende omstandigheid aanvoeren, dat ik handelde volgens de opwelling eener wel is waar voorbijgaande, maar toch oprechte genegenheid. Gij kunt zelfs die verschooning niet vinden voor uwe daad.’
‘Neen, ik heb haar niet lief meer,’ sprak Wigbold langzaam: ‘en toch bezit zij eene heerschappij over mijne ziel, als zelfs Gisela niet uitoefent. Er zou een dag kunnen komen, ik gevoel het, waarop ik haar haatte; maar ik vrees dat zij hare macht over mij, ook zelfs dan, onveranderlijk zou behouden.’
‘Ontvlucht haar dan hoe eer hoe liever. Keer hier eerst terug wanneer ik u verwittigd heb dat zij voorgoed weg is. Zoo niet, dan zult gij vrouw en kind voor haar vergeten; overal zal zij zich aan uwe schreden hechten, en gij zult uwe beste vrienden dwingen zich van u af te wenden als van een zwakkeling, die het niet eenmaal beproefde zichzelf te overmeesteren.’
Met deze woorden liet hij den jongen man alleen.
|
|