| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Helgoland's troonopvolger had een bezoek gebracht aan het hof van Boheme. Prins Wigbold, die hem zeer genegen was, had aanstonds zijne afzondering vaarwel gezegd om met Gisela en de kleine Else naar de hoofdstad af te reizen en aldaar intrek te nemen in het paleis, dat hij verder den geheelen winter zou bewonen. Zijne gemalin had zelfs niet getracht hem van dat besluit af te brengen; zij wist dat zijn plicht het gebood, en ten einde hem geen oogenblik te doen vermoeden welk een onbeschrijfelijke angst voor de toekomst hare ziel vervulde, had zij zich gedurende de laatste dagen hunner eenzaamheid zoo vroolijk mogelijk betoond.
Nog nooit was zij zoo voorkomend of geestig geweest, en meer dan eens had de prins haar verbaasd aangezien:
‘Gij zijt waarlijk eene fee, Gisela,’ zeide hij, toen zij zich tot vertrekken gereed zouden maken: ‘mijne goede fee. Ik geloof dat gij het onherbergzaamste oord met uwe vroolijkheid tot een klein Paradijs zoudt weten te herscheppen; maar in de laatste dagen zijt gij zóó opgeruimd geweest dat | |
| |
men waarlijk zou gelooven dat het u een pak van het hart is dit oord te verlaten.’
Zij zag hem aan, met een zonderlingen, weemoedigen blik; maar haar toon bleef even opgewekt, toen zij ten antwoord gaf:
‘Ook aan onze woning in de stad ben ik gehecht, en daarbij ligt er voor mij een zekere trots in daar terug te keeren met een volslagen genezene, terwijl ik met een zieke vertrok.’
‘O! ja, ik ben volkomen hersteld,’ hernam Wigbold met een zenuwachtig lachje: ‘Gij zult eens zien, voortaan zal al mijn tijd aan de studie geschonken worden, wanneer die feesten maar eenmaal voorbij zijn.’
‘Het eenige wat mij spijt is dat de prinses van Helgoland niet is medegekomen.’
‘Helcia? Weet gij de reden van haar wegblijven?’
‘Neen. Ik dacht zelfs niet dat daar een reden voor bestond.’
‘Maar ik heb die wel degelijk geraden. Zij vergeeft mij mijn gedrag tegenover u niet.’
‘Dwaasheid!’
‘Het is volstrekt geen verbeelding; en wat meer zegt, ik ben daarover geen oogenblik boos geweest op haar. Indien alle vorstinnen waren zooals gij en Helcia, dan zouden wij vorsten heel wat gelukkiger zijn. Ik voel de grootste vriendschap voor Werner, ik geloof niet dat er iemand is met wien ik liever in gezelschap ben, maar ik koester eene onbegrensde vereering voor zijne vrouw.’
‘Zij heeft veel geleden.’
| |
| |
‘Ja, en op welke wijze! Altijd even geduldig, even zacht, met een glimlach op de lippen, zóó zonnig alsof haar bestaan enkel vreugde was. Slechts eenmaal begaven haar de krachten. Zij was nog zoo jong, een ieder roemde hare schoonheid. Werner alleen scheen er geen oogen voor te hebben, en er kwam een oogenblik waarop hetgeen zij steeds zoo moedig voor de wereld had trachten te verbergen, openbaar werd en aan de algemeene nieuwsgierigheid werd blootgelegd, door een schandelijk proces, dat niemand meer twijfel overliet. Zij zocht steun bij koningin Elisabeth; deze antwoordde haar dat prinsessen, meer nog dan andere vrouwen, geroepen zijn zichzelven te vergeten en haar lot zwijgend te dragen. Een minder koel, een menschelijker woord had haar aanstonds getroost; thans ijlde zij vertwijfelend naar haar paleis terug en vertrok dienzelfden avond met haar kinderen naar haar ouders. Het was zooveel als een vlucht; men deed het haar inzien, en zij erkende verkeerd gehandeld te hebben, en keerde terug naar dat land, waar alle vreugde voortaan voor haar gestorven was, maar waarover haar zoon eenmaal zou regeeren.’
‘En sedert is zij trouw op haar post gebleven.’
‘Sedert heeft zij aan niets meer gedacht dan een voorbeeld voor hare kinderen te zijn. Er moet iets goddelijks in hare ziel huizen; telkens als ik haar terugzie, komt het mij voor alsof zij jonger en schooner is geworden; het is ongeloofelijk dat zij de moeder zijn kan van die forsche jongelieden en die volwassen meisjes. Zij ziet er even | |
| |
slank, even tenger uit als een ree, die voor het eerst de bosschen zal doorkruisen; en het volk dat zich zelden bedriegt, heeft haar dan ook lief met eene teerheid die aan vergoding grenst. Den dag van het feest der koningin, hoorde ik telkens onder de menigte stemmen opgaan: “daar komt prinses Helcia, onze prinses Helcia,” en de moeders hieven hare kinderen omhoog, om haar beter te zien, en de hoofden die zich niet ontbloot hadden voor Elisabeth, bogen zich met een eerbied die mij aandeed, ik weet zelf niet waarom, en die mij voor een oogenblik tot een beter mensch maakte. Als men Helcia aanziet gevoelt men dat het woord “Vertu tu n'es qu'un mot” afschuwelijke laster was. Het is alsof de Godheid zelf het stempel van hare deugden op dat gelaat had willen drukken. Waar zij binnentreedt wordt de atmosfeer aanstonds reiner, spreekt men voorzichtiger taal. Door haar veroordeeld te worden doet pijn ook aan den meest verstokte, maar doet tevens verlangen nog eenmaal hare achting terug te winnen!’
‘Zou Werner er eveneens over denken?’ vroeg Gisela zacht, want de woorden van den prins hadden haar diep getroffen.
‘Werner zal altijd dezelfde blijven; dat wil zeggen dat hij morgen zijn hart zal wegschenken om het overmorgen terug te nemen en weêr elders te plaatsen; maar dat neemt niet weg dat hij maar ééne groote liefde kent, en tot het graf toe kennen zal.’
‘Heeft hijzelf u dat gezegd?’
‘Ja. In een van die uren, waarop de meest cynische | |
| |
onder ons weeker gestemd wordt en behoefte gevoelt de ziel voor een ander uit te storten. Meestal houdt eene zekere valsche schaamte ons daarvan terug; maar bij tijden is dat gevoel ons toch te machtig, en breekt men met zijn trots, op gevaar af door zijn toehoorder beschouwd te worden als een armzalige dwaas. Het was op een dier zomeravonden die zoo heerlijk zijn dat zij ons met het leven verzoenen, maar tevens doen smachten naar een edeler bestaan dan men tot dusverre geleid heeft, en uit zwakheid alleen morgen ook weer leiden zal. Dien middag was er receptie geweest bij koningin Elisabeth, waartoe al de prinsen en prinsessen ten haren paleize gekomen waren, en ofschoon door de breede laan die daarheen voert, de schoonste vrouwen van het land waren gereden, schitterend van jeugd en rijke tooisels; ofschoon de groote veldheeren, de beroemde vlootvoogden van Helgoland daarlangs waren gegaan, de menigte had maar voor één enkele oogen gehad, en overal had het weerklonken ‘Leve Helcia!’ Voor hem, den toekomstigen koning, had niemand een groet, niemand eene toejuiching gevonden.’
‘En dat deed hem pijn?’
‘Het eenige dat hem pijn deed was dat hijzelf niet in de algemeene geestdrift meê kon stemmen. Hij alleen gevoelde er het recht niet toe te hebben. Zijn recht op den troon had hij er, als een andere Ezau, voor willen geven, om op dat oogenblik de hand der vrouw te durven vastklemmen die naast hem was gezeten, om haar te danken dat zij zóó goed, zóó heilig was, maar was hij niet | |
| |
de eenige geweest die diezelfde vingeren veroordeeld had zich meer dan eens te wringen in de smart eener onpeilbare vertwijfeling? Toen hij mij zeide wat er daarbij in zijne ziel was omgegaan, rolden tranen over het gelaat van den luchthartigsten man ter wereld.’
‘Bedoelt gij dus dat hij nog van haar zou houden?’
‘Meer dan hij haar ooit in vroegere tijden heeft liefgehad.’
‘En toch is er als een ijsmuur tusschen hen.’
‘Zijne wroeging, ja, en misschien ook hare onverschilligheid.’
‘Gelooft gij dan dat eene vrouw ooit geheel en al zou kunnen vergeten?’
‘Ik weet het niet. Het is mogelijk dat er nog een vonkje van herinnering is overgebleven aan hetgeen zij eenmaal heeft gedroomd. Maar wat zegt eene herinnering aan het eens verspeelde? Werner poogde den spot te drijven met zijn eigene teergevoeligheid, en zeide mij dat het krankzinnig was zich over het onherstelbare te bekommeren. Indien hij nu nog zijne levenswijze inrichtte gelijk zij dat gewenscht zou hebben, en van dat oogenblik een voorbeeldig echtgenoot en vader werd, zou zij dan niet gelooven dat hij enkel tot haar terugkeerde, omdat zijne jeugd voorbij was en hij al het ledige, al het pijnlijke van andere vreugden had ontdekt? Ik begreep hem volkomen en ben nog meer aan hem gaan hechten sinds dien tijd.’
Het oogenblik van vertrekken was daar. Men kwam prins Wigbold verwittigen dat de rijtuigen | |
| |
vóór waren, en dat men nog alleen op zijne komst wachtte om zich op weg te begeven. Hij gaf een wenk dat men hen alleen zou laten, en toen haastig, bijna beschroomd, boog hij zich over Gisela's hand en daar een kus op drukkende, zeide hij diep ontroerd:
‘Laat mij u danken voor al wat gij hier voor mij geweest zijt.’
Zij wierp zich in zijne armen. Het was gedaan met al hare zelfbeheersching en snikkend verborg zij het hoofdje aan zijne borst.
‘O! laat ons toch nooit van elkander vervreemden,’ smeekte zij: ‘Ons leven vangt pas aan. Toen gij tot mij teruggekeerd zijt, waart gij nog zoo jong, dat ik nooit, neen nooit behoef te vreezen dat gij alleen aan een verlangen naar rust gehoorzaamd hebt. Blijf voor mij wat gij heel dezen zomer geweest zijt, en mijn lot zal een der zonnigste wezen die ooit aan eene vrouw werden toebedeeld.’
Aan het hof van Boheme volgde het eene feest het andere op. De koning scheen eene tweede jeugd te zijn ingetreden. Wigbold's genezing vervulde hem met eene onbeschrijfelijke blijdschap, en nooit nog had hij zich zoo teeder, zoo vol oplettendheden voor zijne schoondochter betoond. Nergens was een spoor van de Narazin's te ontdekken. Zij waren buiten alle partijen gesloten, en zelve voor het eerst weder gerustgesteld zag Gisela haar echtgenoot ten slotte met prins Werner en verscheidene andere heeren vertrekken om eenige achtereenvolgende dagen in de bergen te gaan jagen. Dáár was hij volkomen veilig, meende zij. De natuur | |
| |
zou niets van dat verraderlijke in zich omdragen dat aan de kunstmatige atmosfeer van balzalen eigen is, en zij besteedde die dagen van eenzaamheid op zoete wijze, door zich bijna uitsluitend aan de kleine Else en hare schuldelooze genoegens te wijden.
Wat haar gemaal betreft, hij had zich niet dan met moeite aan haar bijzijn onttrokken; zij was hem in den laatsten tijd bijna onmisbaar geworden. Haar gelukkige glimlach schonk hem het vertrouwen in zichzelf terug, en wanneer hij eenige uren had doorgebracht met zijne zoogenaamde vrienden, op wie hij wist geen staat te kunnen maken, wier vleitaal hem als leugen toescheen, gevoelde hij er meer dan ooit behoefte aan den blik op te vangen der ééne, in wier leven hij wist alles te zijn.
Zijne tochtgenooten plaagden hem met zijne afgetrokkenheid; aan Werner alleen bekende hij er het geheim van, en toen deze hem ten einde toe had aangehoord, drukte hij Wigbold de hand en zeide eenvoudig:
‘Ik benijd u. Gij zijt wijzer geweest dan ik.’
Tegen den avond van den vierden dag, omstreeks een uur alvorens men naar het jachtslot terug zou keeren, werd hem door een boerenknaap de boodschap overgebracht, dat de prinses een bericht had overgezonden dat geen uitstel kon lijden, en hem in de houtvesterswoning daar vlak bij wachtte. Hij haastte zich den prins van Helgoland zijne verontschuldigingen aan te bieden en spoedde zich naar het kleine, in het bosch verscholen huis, zonder zich den tijd te gunnen over het zonderlinge | |
| |
ervan na te denken dat het bericht niet op het slot was aangekomen. Zijn gelaat droeg eene blijde uitdrukking. Gisela en hij hadden elkander dagelijks geschreven; in het minste geval mocht hij dus hopen op een dier teedere, liefdevolle brieven, welke hij niet moê werd te lezen en te herlezen, tot hij er elken zin van kende; maar was het niet. mogelijk dat ook de jonge vrouw hunne scheiding te zwaar had gevonden en dat zij hem, ware het ook slechts voor eenige uren, was komen verrassen?
Hij was in deze dagen onophoudelijk van haar beeld vervuld geweest. Hoe woester de natuur was, welke de jagers doorkruisten, hoe vuriger zijn verlangen was geworden die eenzaamheid met haar te bewonen. Het was hem telkens als voelde hij opnieuw de liefkoozing van haar armen, wanneer zij zich om zijn hals strengelden en bij oogenblikken had hij een langen jubelkreet willen slaken bij de gedachte hoezeer hij bemind werd. Binnen den kortst mogelijken tijd stond hij voor de kleine, groene woning. De knaap was vooruitgeloopen en opende de deur voor hem. Overal heerschte de diepste stilte. Men zou het huisje onbewoond gewaand hebben, en zonder dat hijzelf goed wist waarom, greep hem eene huivering aan bij het halfduister dat hem somber tegengrijnsde, toen hij zich in de gang bevond, en de jongen den deurknop opendraaide eener eveneens in schemering gehulde kamer.
Reeds was de knaap verdwenen, toen hij eene vrouwengestalte ontwaarde, die bij den schoorsteen over een flikkerend haardvuur, de eenige verlich- | |
| |
ting van het vertrek, gebogen zat. Eene onuitsprekelijke vreugde overstelpte zijn hart. Dus was zij dan toch waarlijk tot hem gekomen; had zij met alle wetten der strenge hof-étiquette gebroken, om hem een oogenblik weêr te zien, en haastig op haar toetredende, boog hij zich over haar, met het enkele woord dat alles zeide: ‘Gisela!’
Als door een adder gestoken sprong de ineengedoken gestalte overeind, en bij haar aanblik waggelde hij een paar schreden achteruit, terwijl eene doodelijke bleekte zich over zijne gelaatstrekken verspreidde.
Hij herkende haar thans.
Het was de verleiding die tot hem wederkeerde.
‘Olga,’ riep hij smartelijk uit: ‘waarom zijt gij gekomen?’
De toegesprokene zag hem aan, met een toornig verwijt in hare donkere nixen-oogen en antwoordde langzaam, met een stem waar beurtelings ironie en smart in weêrklonk:
‘O! Gij hadt mij niet verwacht, dat weet ik wel. Alles is veranderd sedert wij elkaâr het laatst zagen. Toen zwoert gij mij eeuwige trouw; heden heb ik uwe eigene onderhoorigen moeten omkoopen om tot u door te kunnen dringen; en uw eerste kreet is voor de prinses geweest.’
‘Laat ons niet over haar spreken, wat ik u bidden mag,’ sprak de prins op hooghartigen toon.
‘Zij is eene heilige in uwe oogen geworden, niet waar? En wat haar nog gelukkiger zal maken, gij hebt haar lief gekregen, zooals misschien nooit | |
| |
te voren het geval was. Ik wist dat zoo goed dat ik mij van haar naam heb bediend om u hierheen te lokken.’
‘Als mijne liefde voor haar u bekend was, waarom zijt gij dan herwaarts gekomen?’
‘Omdat, zoo gij vergeten hebt, ik mij nog herinner. Omdat ik terug kom vragen wat alleen waarde aan het leven geeft voor mij. Omdat ik u zeggen wilde, Wigbold: het is niet mogelijk dat alles tusschen ons dood zou wezen.’
Eenige oogenblikken heerschte er stilte tusschen hen. De prins kampte blijkbaar met zijn eigen ridderlijk gemoed, om haar geen brandende verwijten naar het voorhoofd te slingeren, en toch kwam alles in hem in opstand tegen hare handeling. Daareven nog was hij een gelukkig man geweest, tevreden over zichzelven, slechts droomen koesterende over eene vlekkelooze toekomst, aan de zijde eener teêr beminde vouw, en op eenmaal was zijne schuld van voorheen voor hem verrezen, bedreigde zij zijne liefde voor Gisela, en zeide zij hem met brandend verwijt dat hij de trouw van zijn levensengel niet verdiende.
‘Luister,’ sprak hij in het eind, en zijn toon klonk zacht en medelijdend: ‘wij moeten elkander in dit uur voor altijd vaarwel zeggen. Alles gebiedt het ons. Ik heb zwaar gezondigd, ook tegen u, den dag waarop ik mij aan u hechtte. Ik had het recht niet uwe liefde aan te nemen, zeg mij slechts op welke wijze ik dat kan boeten, en niets zal mij daartoe te zwaar zijn; maar van heden af moeten wij vreemden voor elkander worden. Er be- | |
| |
staat iets, waar ik vroeger te lang meê gespeeld heb en dat toch hooger blijft dan geluk of wat dan ook; het is de eer; en ik zou een eerloos man worden, indien ik het verleden uit zijn asch deed herleven.’
‘De prinses heeft u heel wat zaken geleerd,’ klonk het spottend.
‘Zij heeft mij niets geleerd dat zij mij niet, op de treffendste wijze, door haar eigen voorbeeld, predikte.’
‘En ik kan u een dergelijk voorbeeld niet geven,’ lachte Olga Narazin, wier schitterend witte tanden als een dubbele parelsnoer tusschen hare donkerroode lippen uitkwamen: ‘Ik ben niet voor heilige in de wieg gelegd, en heden voor het eerst benijd ik een van die naturen, die mij steeds zoo onverklaarbaar toeschenen. Waarom echter moet ik uit uw bestaan verdwijnen, als er nog zooveel van het oude gevoel in u leven blijft?’
‘Dat is zoo niet!’ riep de erfprins hartstochtelijk uit en als bevreesd voor zichzelven: ‘Ik heb met alles gebroken; het is dood in mij, dood voor altijd!’
‘Gij hebt datzelfde geloofd omtrent uw gevoel voor de prinses, en toch is het herleefd, krachtiger dan ooit te voren. Wordt de mensch ooit geheel en al onverschillig voor hetgeen hij eens heeft bemind?’
‘Ja, den dag waarop hij het gaat haten,’ antwoordde Wigbold op somberen toon.
‘Haat is slechts een andere vorm voor liefde. Gij verfoeit mij in dit oogenblik omdat ik u aan | |
| |
uwe aangename rust ben komen onttrekken, omdat ik u doe vreezen voor uwe toekomst; zoo gij waarlijk volkomen onverschillig voor mij waart, zou het u dan pijn doen mij te ontmoeten; zoudt gij dan niet eenvoudig op mij toetreden, en mijne hand drukken om mij op vriendelijke, hoffelijke wijze te kennen te geven dat alles tusschen ons veranderd was, maar dat wij verder goede vrienden zouden blijven? Wat doet gij daarentegen? Mijn aanblik doet u ontstellen als bevondt gij u tegenover een Medusahoofd; gij smeekt mij bijna u uit den weg te treden. Vrienden kunnen wij niet blijven; wij moeten aanstonds vreemden worden, die elkander nooit terug zullen zien. Heb ik gelijk of ongelijk te zeggen dat ik nog iets, dat ik te veel zelfs in uw leven ben?’
Hare stem was van lieverlede weder vleiend geworden. Haar donker oog had eene fluweelzachte uitdrukking verkregen en hare hand strekte zich naar hem uit met eene beweging, die veel op eene sprakelooze bede geleek.
De prins hield zich als merkte hij dat gebaar niet op. Ook in zijne ziel ontwaakten de fluisterstemmen van het verleden; maar zijne hand hield krampachtig onder het groen fluweelen jachtbuis een médaillon, waarin zich Gisela's beeltenis bevond, tegen het hart gedrukt. Het was als wilde hij de herinnering aan de engelreine vrouw tusschen hem en het donkere meisje stellen, om hem aan hare betoovering te onttrekken.
‘Wigbold,’ ging zij smeekend voort: ‘Ik mag schuldig zijn zooveel gij wilt, tegenover u ten minste | |
| |
heb ik mij niets te verwijten. Waarom doet gij mij het leed aan mij onbarmhartiger te behandelen dan gij het eene vreemde zoudt doen?’
‘Omdat gij haar geluk tracht te vernietigen,’ antwoordde hij met gesmoorde stem: ‘wat komt een leven als het mijne er eigenlijk op aan? Indien ik onder verdriet gebukt moet gaan, ik heb niet anders verdiend, en ik ben trouwens een man, ik zal het trachten te dragen; maar de prinses is zoo goed, zij kan op zulk een schuldeloos bestaan terugzien; hare toewijding voor mij en mijn kind is zoo groot geweest, dat ik niet mag dulden dat men haar ongelukkig zou maken.’
‘En ben ikzelve dan niets in uw leven geweest?’ vroeg Olga klagend: ‘De prinses heeft u lief; is daar zooveel verdienste in gelegen? Is het mogelijk u van nabij te kennen en anders te doen dan u te vergoden? Doe ik het niet, ofschoon alles ons moest scheiden? Maak geen vergelijking tusschen Gisela's liefde en de mijne. Heeft zij niet alles vóór zich? Is zij niet onherroepelijk aan u verbonden? Ook al wordt gij ooit volkomen onverschillig voor haar, gij zoudt u niet van haar zijde kunnen losscheuren. Altijd weder zou zij u terugzien en althans den troost genieten bij zichzelve te kunnen zeggen: tot den dood toe blijven wij verbonden. Bij de hoffeesten zou hare hand op uw arm moeten rusten; wanneer zij koningin werd, zou haar koning haar vol voorkomendheid moeten behandelen. Al werd in de eenzaamheid ook niet meer een woord tusschen u beiden gewisseld, bij officieele gelegenheden zoudt gij wel ge- | |
| |
dwongen zijn haar vol hoffelijkheid toe te spreken; op haar uw eersten toost uit te brengen; voor elke hulde, haar bewezen te bedanken. Laat men mij niet zeggen dat dit een martelaarschap is voor de vrouw die liefheeft. Wat is mijn lot daarnaast? Voor u verwerp ik alles: een eigen haard, de achting der wereld. Men heeft mij van het hof verbannen alsof ik eene misdadigster ware; gijzelf hebt u van mij verwijderd, en zoo onherroepelijk was die scheiding dat, zoo ikzelve niet tot u gekomen ware, wij waarschijnlijk nooit weder van aangezicht tot aangezicht tegenover elkander zouden hebben gestaan. Ook al keert gij eenmaal tot mij weder, al mogen wij elkander trouw zweren tot in eeuwigheid, gij weet het even goed als ik, dat na korteren of langeren tijd die band u een keten zal worden, dat gij mij verlaten zult, hetzij voor eene andere, hetzij om als een rustig man aan de zijde uwer vrouw te gaan leven. Dien dag zal prinses Gisela gewroken zijn; want niet alleen zal ik u verloren hebben, u dien ik veroordeeld zal zijn nooit of nimmer te vergeten, maar ik zal ook eenzaam achterblijven. Zij, die ik eens gekend heb, zullen met minachting op mij neerzien; zij, die mij nog zullen willen kennen, zullen te gering zijn voor mij. O, Wigbold! gij ziet dat ik mij geen illusies maak, dat de toekomst mij even duidelijk voor oogen staat als ware zij reeds het heden, en toch wil ik dat alles voor u doorstaan. Gelooft gij nog dat ik u minder liefheb dan de prinses dat kan doen?’
‘Hoe grooter het offer is dat gij mij brengen | |
| |
wilt,’ zeide de jonge man, zonder haar rechtstreeks op hare laatste vraag te willen antwoorden: ‘des te ellendiger zou ik zijn indien ik het aannam. Geloof mij, Olga, wees barmhartig zoowel voor uzelve als voor mij en laten wij onzen kortstondigen geluksdroom vergeten.’
‘Leer mij eerst op welke wijze men vergeet,’ sprak zij somber, en op den schoorsteenmantel toetredende, liet zij hare handen daarop neervallen, en verborg er het kleine donkere hoofd in.
Hare houding was zoo troosteloos, de snikken die hare tengere gestalte op en neer bewogen, troffen den erfprins zóódanig, dat hij op haar toetrad en smeekend uitriep:
‘Olga, waarom zijt gij zoo wreed voor ons beiden?’
‘Leer mij vergeten,’ klonk het opnieuw.
‘Er bestaat daartoe slechts één middel: elkander voor altijd te ontvluchten.’
‘Vluchten helpt niet. De herinnering achtervolgt ons.’
‘Doe het dan uit medelijden.’
‘Medelijden?’ herhaalde zij bitter: ‘En met wie zou ik dieper medelijden kunnen hebben dan met mijzelve. Weet ik niet beter dan iemand anders welk een lijden ik doorsta?’
‘Laat het dan de overtuiging wezen uw plicht te volbrengen,’ bad hij, welhaast fluisterend: ‘Die woorden schijnen eene spotternij uit mijn mond, ik weet dat maar al te goed, doch het beteekent toch ook iets tevreden over zichzelven te mogen zijn.’
Langzaam hief zij het betraande gelaat naar hem | |
| |
op en schudde toen in woeste ontkenning het hoofd.
‘Niet voor mij,’ zeide zij dof: ‘Gij vergeet altijd dat wij tot twee verschillende scholen behooren. Gij zijt opgevoed door geloovige ouders, die niets gespaard hebben om u van vrome beginselen te doordringen en de waarde van enkele woorden te doen verstaan; ik daarentegen ben nooit iets anders geweest dan een luxe-voorwerp, waarop men vooral trotsch was, omdat men hetzelve met kanten en kostbare stoffen kon omhangen. Nooit heeft iemand er aan gedacht mij ernstiger taal te doen vernemen dan de vraag, welke nieuwe dans er dat jaar in de mode zou komen, of op welke wijze ik gekapt moest worden. Mij is van mijne wieg af slechts ééne wet geleerd: zorg te dragen altijd zoo schoon te zijn dat geen enkele vrouw in mijne nabijheid opgemerkt werd. Ik ben een onding geworden, mijne opvoeding heeft haar doel bereikt. Voor mij hebben al die woorden, welke de maatschappij nog altijd voorwendt zoo hoog in eere te houden, geen beteekenis hoegenaamd. Nu en dan zie ik er gansche levens aan ten offer brengen, ontmoet ik op mijn pad de rampzaligste wezens, die een verheerlijkte uitdrukking op het gelaat dragen, enkel en alleen omdat zij meenen ‘hun plicht’ te hebben volbracht. Ik heb ze nooit begrepen.’
‘En toch hadden zij alleen wellicht het groote levensgeheim verstaan,’ antwoordde de prins vol overtuiging: ‘toch zijn het lieden als zij, die ons een schaamteblos naar de wangen jagen en ons | |
| |
doen inzien hoe waardeloos tot dusverre ons bestaan is geweest.’
‘Zult gij mij oprecht antwoorden als ik u iets vraag?’ hernam Olga, na een oogenblik aarzelens.
‘Ik beloof het u.’
‘Het is goed. Ik reken er op, hoe pijnlijk uwe openhartigheid ook moge wezen. Hoe zoudt gij willen dat ik thans handelde?’
‘Olga.... ik bid u....’
‘Gij hebt beloofd mij te antwoorden,’ sprak zij ijskoud.
‘Ik zou willen.... ’ stamelde Wigbold: ‘niet voor mij, dat weet gij, maar voor eene andere, dat gij uit mijn leven verdweent.’
‘Geheel en al?’
‘Geheel en al,’ mompelde hij.
‘En Boheme verlaten?’ haar oogen waren geen wijle zelfs van zijn gelaat afgewend.
Hij sloeg den blik neder en vergenoegde zich toestemmend te buigen.
‘Zou ik ver van hier moeten gaan?’ klonk het wederom.
‘O! ja, ver, zóó ver mogelijk!’ riep de prins hartstochtelijk. ‘Laat de zee zich tusschen ons uitstrekken; al hare golven zijn noodig om mijne wroeging uit te wisschen.’
‘Zeg liever om mijn beeld weg te spoelen,’ riep Olga Narazin met een luiden jubeltoon in hare stem en zijne handen met hare fijne vingeren omvattende: ‘Of zou het noodig wezen dat ik zoo ver, zoo heel ver van u wegging, als gij mij waarlijk vergeten hadt? Eene zee moet ons scheiden, omdat | |
| |
gij vreest dat mijne liefde u in het eind zou dwingen voor mij neder te knielen en om den terugkeer van het verleden te smeeken; maar al de wateren van den oceaan zijn onvoldoende om mij uit uw hart te verjagen. De herinnering is een andere Leander die des nachts de diepste golven doorklieft om tot ons te komen. Van verre of nabij zal ik in u voortleven; beproef wat gij wilt, gij hebt mij lief, mij alleen.’
Het uitdagende in hare houding en woorden had ditmaal zijne uitwerking gemist. Zij had hem als het ware getart haar te vergeten en alles in hem kwam daartegen in opstand. Naast haar, die zich zoo zeker van haar zegepraal meende, verrees het blonde, zachte beeld der erfprinses, die nimmer iets voor zichzelve vroeg, die altijd aan eigen heerschappij bleef twijfelen. Nooit had hij haar zoo innig liefgehad als in deze ure, nu het tooverlicht dat van haar scheen uit te gaan, de eenige fakkel was die hem tegen deze macht der duisternis moest behoeden, en het was met fier achterover geworpen hoofd en trillende lippen, dat hij antwoordde:
‘Gij vergist u. Gij hebt mij om openhartigheid gevraagd, wijt het slechts uzelve indien zij u mocht kwetsen. Hoe ook de naam moge wezen van het afgodsbeeld dat mij een tijdlang aan zijn voeten zag, sedert maanden vind ik in mijn hart geen ander gevoel terug dan eene groote, eene teedere liefde voor mijne gemalin. Die liefde laat geen plaats aan eene herinnering zelfs, en ik heb u nog slechts dit ééne te zeggen, aleer wij voor | |
| |
altijd van elkander gaan: Vergeef mij, Olga, wat ik jegens u misdaan heb, en poog niet weder het verleden te doen herleven. Gelijk Ouïda zegt: “Er is geen asch zoo koud als die eener doode liefde.” Ga waarheen gijzelve het goeddenkt te gaan, en laat uwe toekomst zoo schoon zijn dat zij uleere vergeten, hoe gij gedurende een kortstondigen droom het geluk hebt uitgemaakt van een man, die het zichzelven nooit zal vergeven uwe gemoedsrust te hebben verstoord.’
Er volgde geen antwoord. Beiden zagen elkander aan: hij smeekend, deemoedig, en toch ook weer sterk door de kracht zijner liefde voor de prinses; zij met een donkeren, raadselachtigen blik, dien geen wijze op aarde had kunnen ontcijferen.
‘Het is wel,’ zeide zij in het eind, op korten, afgebroken toon, als kostte elke lettergreep haar moeite: ‘Ik onderwerp mij aan uw wil. Lang genoeg heb ik mij vernederd om u een gevoel af te smeeken, dat mij rechtens toekomt, want nog zijn de bladeren niet gevallen, die uwe geloften van eeuwigdurende trouw opvingen. Ik zal uit uw leven verdwijnen, wees gerust.’
‘Ik dank u,’ sprak Wigbold met moeite, want hoe gelukkig haar besluit hem ook mocht maken, hij gevoelde maar al te goed hoeveel het haar had moeten kosten.
‘Maar ik heb eene laatste bede,’ ging zij voort.
‘Spreek haar gerust uit. Ik zal mij gelukkig rekenen iets voor u te mogen doen.’
‘Zijt gij nu wel volkomen oprecht?’
‘Ik wilde dat ik u in mijn hart kon laten lezen. | |
| |
Gij zoudt er in ontdekken hoe lief het mij zou wezen, indien ook in later jaren Olga Narazin zich altijd wilde herinneren dat zij een vriend, bijna een broeder, bezit op wiens steun zij ten allen tijde zal kunnen rekenen, zoo voor haarzelve als voor de haren.’
‘Hebt gij u nog niet afgevraagd hoe ik hierheen gekomen ben?’
‘Neen. Uwe komst heeft mij zoo verrast, dat ik vergat....’
‘Het was niet gemakkelijk. Uw vader heeft zijne voorzorgen goed genomen.’
‘Dat niet, Olga. Ik ben volkomen vrij in al mijne handelingen.’
‘Zoo verbeeldt gij u ten minste; doch ik weet beter, want sedert maanden worden mijne minste handelingen en bewegingen bespied. O! ik beschuldig den koning daarvan niet. Hij is ten eenemale in zijn recht wanneer hij poogt de eer van zijn huis, het geluk zijner teerbeminde schoondochter te redden; maar het neemt niet weg dat mijne vrijheid er steeds door belemmerd werd. Indien men had kunnen vermoeden dat ik herwaarts was gereisd, zou het mij niet verwonderd hebben dat een dringend telegram u onmiddellijk naar de residentie teruggeroepen had.’
Hare stem had zoo spottend geklonken dat een donkere blos het gelaat van den jongeling bedekte, hij boog echter het hoofd en antwoordde:
‘Het moge niet aangenaam wezen het voorwerp van dergelijke maatregelen te zijn, ik heb ze, helaas! verdiend, en mijn vader handelt barmhar- | |
| |
tig met over het geluk der mijnen te waken.’
‘Ik zeg u, ik veroordeel hem niet; maar mijn tocht werd er vrij wel door bemoeielijkt.’
‘Zou men waarlijk niets van uw vertrek bespeurd hebben?’ vroeg Wigbold, wiens stem beefde bij de gedachte aan Gisela's lijden, indien zij mocht vernemen dat Olga Narazin plotseling de hoofdstad had verlaten.
‘Niemand heeft het kunnen bemerken, stel u gerust,’ klonk het wederom vol ironie: ‘Gij weet, mijne moeder laat mij geheel vrij in al mijne handelingen; ik zeide haar eenvoudig, dat ik den dag ging doorbrengen bij eene vriendin, die mij misschien tot den volgenden avond bij zich zou houden. Zij had allerlei uitnoodigingen die haar veel meer bezighielden dan de vraag of ik kort of lang zou wegblijven. Ik liet mij naar een onzer groote modemagazijnen brengen, waar ik gezegd had mijne vriendin te zullen vinden, en zond het rijtuig weg. Na eene kleinigheid gekocht te hebben, ging ik bedaard de straat op, nam een huurrijtuig en liet mij naar het Ooster-station rijden, om aldaar een biljet te nemen tot Abdijburg.’
‘Maar dat is nog drie uur loopens hier vandaan!’ riep de prins verbaasd.
‘Ik had geen andere keus; onmogelijk kon ik de hoofdlijn nemen, die rechtstreeks hierheen voert. Had ik geen kans geloopen de reis met een der heeren uit het gevolg te maken, of den een of anderen kamerdienaar of lakei te ontmoeten, die mij kende? Dus stapte ik te Abdijburg af, en na zorgvuldig den weg gevraagd te hebben, want er | |
| |
was nergens een voertuig te bemachtigen, ben ik door de bosschen hierheen gewandeld.’
Verlegen bracht de prins hare hand aan de lippen.
‘Wees ten minste verzekerd dat ik mij altijd vol dankbaarheid zal herinneren, wáártoe uwe.... gehechtheid voor mij u in staat stelde,’ zeide hij vol verwarring. Hoe gelukkig zou eene dergelijke toewijding hem een jaar geleden nog gemaakt hebben! Wat zij voor hem gedaan had; die heimelijke reis, die lange zwerftocht door de eenzame bosschen, het zeide hem maar al te duidelijk hoezeer hare liefde voor hem haar ernst was.
‘Geloof niet dat gij tegenover mij nog comedie behoeft te spelen,’ antwoordde het jonge meisje met een droevigen glimlach: ‘Ik lees in uwe ziel, en ik weet dat gij mij liever van vergetelheid of koude zoudt willen beschuldigen, dan mij nog te moeten danken voor een blijk van liefde. Laat ons daarover dus niet meer spreken. Alleen, indien ik met moeite gekomen ben, de terugtocht zal niet minder bezwaren opleveren.’
‘Wanneer wilt gij gaan?’
‘Nog heden avond.’
‘Dat is onmogelijk!’ riep Wigbold uit: ‘Reeds vraag ik mij af hoe het u gelukt kan zijn overdag uw weg door de bosschen te vinden; des avonds is dat ondoenlijk, tenzij men door en door met de streek vertrouwd mocht wezen.’
‘Ik weet dat; maar gij zult mij helpen.’
‘Ik?’
‘Ja, gij! Zeg mij niet dat ik tot morgenochtend | |
| |
zou kunnen wachten. Ik weet dat evengoed als gij, maar het zou mij eene foltering wezen langer in uwe nabijheid te blijven, terwijl ik wist dat gij voor altijd voor mij verloren waart; van uit dit venster de lichten op het slot te zien flikkeren en te denken dat slechts op eenige schreden afstands van mij zich het eenige wezen bevond, dat voor mij aarde en hemel, smart en zaligheid, dood en leven was. Reeds zeide ik het u, ik heb niet het koude bloed uwer Noordsche prinses in de aderen; ik kan niet zwijgend, niet onderworpen lijden; ik zou in opstand komen, wellicht een krankzinnige daad begaan, in die bange uren van vertwijfeling, waarin ik op u zou blijven wachten, al wist ik ook vooraf dat gij niet komen zoudt. In het eind zou de pijn mij naar de hersenen stijgen, en ik sta er niet voor in, dat gij mij niet onverwachts te midden van uwe gasten zoudt zien verschijnen, om nog eenmaal slechts de vreugde te smaken u in het gelaat te zien. Gij ziet dus wel dat ik gelijk heb te willen vertrekken zoodra ik kan.’
‘Ja, gij hebt gelijk,’ antwoordde de erfprins beslist: ‘maar kunt gij nog heden avond weg?’
‘Om tien uur vertrekt de laatste trein van Abdijburg naar de residentie. En juist hier zal ik uwe hulp moeten inroepen.’
‘Ik zeide u reeds dat gij slechts over mij te beschikken hadt.’
‘Ik moet den weg wederom te voet afleggen. Ook al boodt gij mij een rijtuig aan, mijne tegenwoordigheid zou er aanstonds door verraden worden. Op den houtvester en de zijnen kan ik reke- | |
| |
nen, en ik zou hem met mij kunnen meenemen om mij den weg te wijzen; maar ik ben bang in het donker, bang tusschen die reusachtige boomen, waarnaast ik slechts een armzalig huismuschje gelijk, en ik zou op een arm willen steunen, zóó krachtig dat ik voor niets behoefde te vreezen; zoo teer bemind, dat zelfs de dood aan zijne zijde mij niet verschrikken zou. Wigbold, gij verjaagt mij voor altijd van uwe zijde; ik gehoorzaam u zonder morren, en nooit ook zult gij mij wederzien; maar help mij ten minste van hier gaan. Aan uwe hand zal het mij minder pijn doen, en niemand zal er ooit iets van vernemen.’
Hare stem had zoo smeekend geklonken dat hij gevoelde hoe wreed haar de slag zou treffen, indien hij haar een weigerend antwoord gaf. Wel scheen het hem toe als strengelde Gisela op dat oogenblik de zachte armen om zijn hals, en als bad zij hem ook nog aan deze laatste verzoeking weerstand te bieden; maar hij stelde zijn eigen hart gerust met de gedachte dat het geen verzoeking meer kon heeten, dat hij integendeel alles gegeven zou hebben om zich aan dien tocht te onttrekken. Daarbij, hij was een der ridderlijkste prinsen van zijn tijd en het ware hem eene daad van lompe boerschheid voorgekomen, indien hij zijn geleide had geweigerd aan eene vrouw die haar inriep, aan eene vrouw die voor hem alleen dien langen tocht moest afleggen.
Na eene kortstondige aarzeling boog hij zich dan ook tot haar over en zeide:
‘Ik zal aan uw verzoek voldoen. Om zeven uur | |
| |
zult gij mij vinden aan den ingang der beukenlaan, achter deze woning.’
‘Maar hoe zult gij doen om uwe afwezigheid aan tafel te verklaren?’
‘Ik zal eenvoudig zware hoofdpijn voorwenden. Dat kan niemand verwonderen na een vermoeienden dag als van heden. En zoodra ik mij in mijne vertrekken teruggetrokken heb, geef ik bevel dat men mij niet kome storen. Geen sterveling zal mij afwezig denken.’
‘Gij zult laat, heel laat zelfs, terugkeeren.’
‘Om het even. Ik ben aan onze bergen gewoon, en wij hebben een helderen maneschijn. Is er nog iets dat ik vóór dien tijd voor u doen kan?’
‘Niets, ik dank u.! Ik zal enkel het uur onzer laatste wandeling afwachten. Vaarwel dan.’
En hem nog eenmaal de hand toestekende, drukte zij krampachtig zijne vingeren en wendde zich toen van hem af, om zich luid snikkend neer te werpen op de sofa, welke het hoofdsieraad uitmaakte der pronkkamer van den houtvester.
Een oogwenk aarzelde Wigbold en wist hij niet wat te doen. Heel zijn hart gaf hem in terneêr te knielen aan de zijde dier om zijnentwille bedroefde vrouw; haar te smeeken hem te vergeten en nog eens gelukkig te worden; maar nog eenmaal gleed Gisela's beeld tusschen hun beiden in, en smeekten hare blauwe oogen hem toch niet te bezwijken.
Hij kon die bede niet weerstaan en vluchtte van daar, beschaamd over zichzelven.
|
|