| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Het was prins Herman niet moeielijk geweest zich rekenschap te geven van hetgeen er tusschen zijne gemalin en den minister had moeten voorvallen. Bij de aankondiging van het onverwacht bezoek had hij in hare oogen een bliksemstraal zien flikkeren, die hem beter dan woorden zeide welk besluit hare moedige ziel had genomen; maar ofschoon ook hij gevoelde dat dergelijke worstelingen haar met reuzenschreden het einde te gemoet deden spoeden, hij wilde niet dat men hem verdenken zou zich in uren van gevaar achter zijne vrouw te verschuilen, en tot het laatst toe was hij besloten zich te toonen zooals hij altijd was geweest.
‘Ik ben een en al gehoor,’ zeide hij, zich in een leuningstoel neerzettende en de helderblauwe oogen vestigende op den man, die gekomen was om hem zijn kroon te ontrooven.
Onwillekeurig sloeg de ijzeren staatsman den blik voor hem neer. Voor het eerst misschien in | |
| |
zijn leven gevoelde hij zich uit het veld geslagen. Wanneer de geheele volksvertegen woordiging tegen hem opstond en hem, in de hitte van den parlementairen strijd, woorden toevoegde die ieder ander verpletterd zouden hebben, dan eerst gevoelde die vermetele geest zich volkomen op zijne plaats; het ‘ik tegen allen en allen tegen mij,’ had immer eene betoovering voor hem gehad, omdat het zijne grenzenlooze eerzucht prikkelde, omdat hij verteerd werd van dorst naar moeielijk te behalen overwinningen, omdat geen gevoel hem zoo zoet was als zijne vijanden te dwingen voor hem in het stof te knielen. Daareven nog, toen hij zulk een hardnekkigen weerstand had gevonden in de vrouw, die met al de geestkracht harer liefde het haar zoo dierbare leven verdedigde, had het slechts zijne ijdelheid geprikkeld bij zichzelven een duren eed af te leggen, dat zijner niettemin de zegepraal zou blijven; maar hier te staan tegenover dien zachtmoedigen martelaar, wiens rustig oog tot in het diepst zijner bedoelingen scheen te lezen, van wien hij geen enkel verwijt te vreezen had, dat ontwapende hem en maakte hem bijna met zijne zending verlegen.
‘Ik ben gekomen om namens den keizer een beroep op Uwe Hoogheid te doen,’ zeide hij aarzelend.
‘Dan hoop ik van ganscher harte dat dit beroep van dien aard zal zijn, dat ik hetzelve aan zal kunnen nemen,’ sprak de zieke, met de kalmte eener stille gelatenheid.
‘Zijne Majesteit heeft mij allereerst opgedragen Uwe Hoogheid te verzekeren met welk een innig leedwezen hij vernomen heeft dat uw toestand | |
| |
nog altijd geen verbetering heeft ondergaan, en dat men een verblijf in het Zuiden noodzakelijk zou achten; dit laatste niet alleen omdat het Uwe Hoogheid nog verder van het Vaderland zou verwijderen, maar ook omdat het onmogelijk is met het oog op de thans door u bekleede waardigheid.’
‘Mijn vader stelt zich mijne verdiensten grooter voor dan zij in werkelijkheid zijn,’ antwoordde prins Herman: ‘tot dusverre heb ik nooit het denkbeeld gekoesterd dat ik ook maar één enkelen dag onmisbaar was in het Rijk. De plichten van een troonopvolger bestaan in het zich bekwamen tot de taak die hem wacht, en ook in mijne gedwongen ballingschap is mij dat gemakkelijk. Mijne ziekte is in zoover barmhartig dat zij mij alle gelegenheid tot studie laat.’
‘Daarvan is de keizer overtuigd, maar Zijne Majesteit vreest juist dat eene zoo voortdurende inspanning noodlottig moet werken op uw gestel, en van eene andere zijde ziet het volk dergelijke mogelijkheden niet in. Het kan nu eenmaal niet anders dan zich verbeelden dat men in zijn midden moet leven, om bezig voor zijn belangen te zijn, en het wil een kroonprins, die in het vaderland zal leven en zoo het zijn moet ook daar sterven zal.’
‘Ik heb nooit anders gehoopt, dan op mijn geboortegrond den laatsten snik te geven,’ klonk het waardig: ‘Doch nooit ook heb ik tot dusverre iemand het recht zien betwisten aan andere streken genezing of verademing te gaan vragen. Jaarlijks bezoeken daartoe zelfs regeerende vorsten | |
| |
een milder klimaat, en niemand in hunne staten is er die zich daartegen verzet.’
‘Het Groote Rijk kan bij geen ander land vergeleken worden. Zijn bestaan is een onafgebroken strijd om het eens gewonnen terrein te behouden en tot meerder grootheid te geraken. Indien wij oorlog voerden zou Uwe Keizerlijke Hoogheid, zelfs in deze dagen, niet aan het hoofd zijner troepen ontbreken, welnu wij voeren een oorlog, hardnekkiger nog dan die op het slagveld. Van alle zijden weten wij ons door vijanden en benijders omsingeld; geen onzer hoofden kunnen wij in die worsteling missen.’
‘Zoodat mijn vader verlangt dat ik terug zal keeren?’ vroeg prins Herman.
Graaf Holzberg boog toestemmend.
‘Dat,’ sprak hij met nadruk, ‘of wel dat Uwe Hoogheid erkennen zal door zijne langdurige ziekte verhinderd te zijn langer de hoop der natie uit te maken.’
‘Is dat alles?’
‘Alles.’
‘De keizer laat mij dus geheel vrij in mijne keuze?’
‘Volkomen.’
‘Dan betreur ik slechts des te meer aan geen van beide wenschen mijns vaders te kunnen voldoen. Ik ben ziek, graaf Holzberg, en wat meer zegt ik geloof mij onherroepelijk verloren. Maar nog blijven mij reuzenkrachten over; een lichaam als het mijne wordt niet in één enkelen dag gesloopt, en de geest wordt slechts helderder, naar- | |
| |
mate het lijden de overhand verkrijgt. Indien ik den geest verzwakt gevoelde, ik zou niet aarzelen mijne taak in andere handen over te geven; thans mag ik dat niet. Even goed als gij u geroepen hebt geloofd tot het grootmaken van ons land, evenzeer ook ben ik overtuigd dat het rijk eenmaal den steun mijner hand zal behoeven. Bedrieg ik mij daarin, dan zal de dood mij wegnemen aleer ik mijne lang overdachte taak heb kunnen aanvaarden; zoo niet, dan hoop ik zelfs u nog eenmaal te bewijzen dat ik geen ongelijk had op mijn post te blijven tot het einde.’
‘Maar.....’
‘Vergeef het mij, mijn waarde vriend, u te verzoeken niet langer hierin te trachten verandering te willen aanbrengen. Het zou niet baten. Ook ik ben onwrikbaar wanneer ik iets als mijne roeping beschouw. Men heeft geen halven menschenleeftijd lang aan een doel gearbeid, om dat doel daarna zonder noodzakelijkheid op te geven; en het is juist om het des te zekerder te bereiken dat ik dit leven, dat voor mij eene dagelijksche foltering is geworden, ver van mijn vaderland ga verlengen. Ook tot mij is menigmaal in den laatsten tijd de verleiding gekomen, mij ergens in eene zoele wildernis te gaan begraven en daar de nadering af te wachten van den Grooten Maaier, zonder mij verder meer over andere belangen dan die der mijnen te bekommeren; maar tot het einde toe zal ik haar weerstand bieden, en al mocht mijne regeering ook slechts in een enkel gehucht van mijn land wat welvaart of geluk verspreiden, ik zal | |
| |
heengaan met het bewustzijn niet te vergeefs geleefd en gewerkt te hebben. Laat ons hierop niet verder terugkomen; tot mijn laatsten ademtocht zal ik weten wie ik geroepen was te zijn.’
‘Ik zal Zijne Majesteit de woorden van Uwe Hoogheid overbrengen,’ zeide Holzberg, met eene uitdrukking van kwalijk verholen woede op het gelaat: ‘Vergeef het echter zijn trouwen dienaar en vriend niet dat te kunnen betreuren, wat mijn grijzen meester zoo diep bedroeven zal. Tot dusverre was hij slechts aan de teederste onderworpenheid gewoon, en op zijn hoogen leeftijd verzet te ondervinden, kan niet anders dan hem innig grieven.’
‘Mijn vader heeft ook heden geen reden aan mijn eerbied en verknochtheid te twijfelen. Ik zal hem mijne bezigheden schriftelijk zoo duidelijk mogelijk blootleggen, en het kan niet anders of hij zal de eerste wezen, die mijne liefde tot ons volk begrijpt.’
‘Ook wanneer het den keizer bekend is dat die liefde een gansch ander doel voor oogen heeft dan het zijne?’ vroeg de staatsman ongeloovig.
‘Ook dan,’ verzekerde prins Herman beslist: ‘want Zijne Majesteit kent mij genoegzaam om te weten, dat mijne taak niet lichtvaardig zal worden volbracht en de vrucht is van langdurige overwegingen.’
‘Uwe Hoogheid vergeve het mij; doch Zijne Majesteit zoowel als ik, wij vreezen dat Uw bestuur meer een geluksdroom, dan een streven naar meerdere grootheid zal wezen.’
| |
| |
‘En indien dit zoo ware, mijn waarde graaf,’ antwoordde de kroonprins met een weemoedig glimlachje: ‘het volk zou er zich niet over te beklagen hebben en mijn systeem zou in elk geval niet lang genoeg duren om slechte vruchten af te kunnen werpen. Geluk zegt ook iets, zelfs in de geschiedenis der volkeren. Grootheid wordt bijna onvermijdelijk tot veel te duren prijs gekocht, en ik verheug mij ook daarom juist u heden bij mij te zien, waar ik u te verzoeken had mijn voorspraak bij Zijn Majesteit te zijn tot het maken van twee gelukkigen. Ik schrijf nog heden aan mijn vader om zijne toestemming te verkrijgen tot het huwelijk van prinses Elisabeth.’
‘Toch niet die oude dwaze geschiedenis?’ riep Lodewijk uit, en zijn gelaat werd bloedrood van opgewondenheid.
‘Eene ware gehechtheid wordt altijd eene oude geschiedenis, of wel zij is nooit eene liefde geweest,’ antwoordde de zieke glimlachend: ‘ja, ik wilde niet heengaan zonder uw zuster gelukkig achter te laten.’
‘Maar dat huwelijk is onmogelijk!’ bromde de onstuimige jongeling.
‘Waarom? De bruidegom moge juist geen koningszoon wezen, hij heeft oud vorstenbloed in de aderen, en wat beter is, hij heeft als veldheer en als vorst heel Europa bewondering afgedwongen. Dat het lot zich tegen hem gekeerd heeft en de macht van den sterkste op hem werd toegepast, is geen reden om hem het recht te ontzeggen Elisabeth gelukkig te maken.’
| |
| |
‘Ik vrees dat de keizer evenals zijn kleinzoon van meening zal wezen dat een prinses van het Groote Rijk niet kan afdalen tot haar mindere,’ zeide graaf Holzberg beslist.
‘En ik, ik zal mijn grootvader smeeken er zelfs niet over te denken,’ ging de jonge man voort: ‘Het kan Elisabeth alleen wezen die u tot een dergelijk voornemen heeft overgehaald, vader. Gode zij dank was er tot dusverre nog nooit van een mésalliance sprake in ons geslacht. Ik zou de vernedering niet kunnen dulden iets minder dan koningsbloed in de aderen te hebben.’
Prins Herman vestigde een droefgeestigen blik op den jongeling. O! zoo hij geweten had wat zijn vader bekend was, zou hij dan zulk een overmoedige taal gesproken hebben? Eens te meer zegende hij de bede tot zijne gemalin gericht om toch nimmer het geheim van haar leven aan hun oudsten zoon te verraden, en het was met iets medelijdends in de stem dat hij ten antwoord gaf:
‘Wie zal zeggen hoeveel levens ter eere daarvan verwoest werden? Ik voor mij heb hooger eerzucht dan mijne kinderen te dwingen tot huwelijken die hen slechts een doornenkroon zouden aanbieden, en ik verzoek daarom graaf Holzberg bij den keizer aan te willen dringen op een gunstig besluit. Gelijk ik zelf van plan ben het Zijne Majesteit te schrijven, het zal wellicht een der laatste gunsten zijn, die mijn vader mij kan bewijzen, vandaar ook dat ik mij met het verkrijgen van zijne toestemming durf vleien.’
Hij wist zelf maar al te goed welk een tegen- | |
| |
stand de minister ten allen tijde aan een dergelijk voornemen zou hebben geboden; maar het feit dat hij hem in deze persoonlijk om zijne hulp had gevraagd moest den despotischen man streelen en hem als vanzelf beletten met zijne gewone heftigheid 's prinsen plannen te vernietigen.
Nog lang bleef men het vóór en het tegen eener dergelijke verbintenis bespreken, en nooit vonden Elisabeth's belangen zulk een warm verdediger als haar vader. Het kwam hem thans zoo weinig voor, al dat purper en dat hermelijn waaraan de wereld zulk een onschatbare waarde hechtte. Nu dat hij 's levens avond met pijlsnelle schreden zijn bestaan zag naderen, begreep hij niet eens meer hoe hijzelf eenmaal dat alles als zóóveel had geteld. Wat bleef er van over in ziekte en dood? Tot aan een stervenssponde toe kwam het den lijder nog wat rust en genezing betwisten; het was een Nessus-kleed dat de schouderen verschroeide welke het eenmaal getooid had, en indien hij zelf niet gelukkig ware geweest, indien hij geen groote, edele liefde aan zijne zijde had gehad, wat ware hem dan overgebleven in deze donkere dagen, nu een ieder hem verliet en hem, levend nog, datgene wilde ontnemen, wat hem dierbaar was boven alles?
Zijne woorden, op den zachten, schorren toon gesproken, die voortdurend zijn lijden verried, waren zoo welsprekend dat meer dan eens de stroeve staatsman hem vol verbazing aanzag. Nooit had hij hem aldus gehoord, nooit zelfs ook maar vermoed welk een diepte van gevoel er in dien krach- | |
| |
tigen veldheer schuilde. Prins Lodewijk, evenwel, bleef ongeroerd; het feit dat er mogelijkheid bestond dat eene zuster van hem eene dergelijke vereeniging zou sluiten, bracht hem geheel buiten zichzelven, en niet zoodra had de kroonprins zich in zijne vertrekken teruggetrokken, of hij begaf zich in allerijl naar het jonge meisje.
‘Elisabeth!’ riep hij uit, zonder acht te slaan op de tegenwoordigheid der andere prinsesjes: ‘Weet gij welke plannen uw vader met u voor heeft?’
Zijne zuster keerde zich naar hem toe. In haar zachtblauw oog straalde een hemelsche vreugde en zij antwoordde:
‘Mijn geluk. Is dat zoo vreemd? Heeft hij daar niet van onze wieg af naar gestreefd voor ons allen?’
‘Uw geluk?’ herhaalde de jonge man op woesten toon: ‘door u aan den eersten den besten gelukzoeker weg te schenken?’
Prinses Elisabeth werd zeer bleek en hare lippen trilden, maar toch bedwong zij zich genoegzaam om te antwoorden:
‘Een gelukzoeker die elke vrouw trotsch zou maken door zijne liefde; en die nog eenmaal bewijzen zal verre boven al zijne vijanden verheven te staan.’
‘Maar ik zal dat huwelijk beletten, dat verzeker ik u.’
‘Waarom? Met welk recht?’
‘Met het recht dat mij geschonken is als toekomstig hoofd van het geslacht.’
‘Gelukkig dat de dag waarop gij als zoodanig over onze toekomst te beslissen zult hebben nog | |
| |
ver in het verschiet ligt. Zelfs onze grootmoeder keurt mijn voornemen goed.’
‘Koningin Elisabeth?’
‘Ja.’
‘Waarom niet?’ klonk het bitter. ‘Zijzelve ook zij heeft in de laatste jaren niets anders dan dat ellendig ‘geluk’ harer kinderen op het oog gehad, en is onze tante van Inverness daarom te benijden? Ik begrijp de vorsten onzer dagen niet meer. Zou men niet zeggen dat zij weder den onzin van Trianon wilden doen herleven, maar dan in de werkelijkheid boeren en herderinnen wenschen te worden?’
‘De boeren en herderinnen van Trianon hebben getoond dat zij als helden wisten te sterven. En onze vader, voor wien een stil, eenvoudig geluk zooveel waarde heeft dat hij het ook aan zijne dochter wenscht te schenken, doet niet onder voor hun moed.’
‘Zeer wel mogelijk, doch ik zie niet in waarom hij dergelijke dwaasheden moet in de hand werken die de ondergang zullen zijn van ons huis, en ik zweer u dat zoo gij zelve niet afziet van dat voornemen, gij mij alles zult zien doen wat slechts in mijn macht ligt om het te verhinderen.’
‘O! zeg dat niet, Lodewijk,’ smeekte het jonge meisje, dicht op hem toetredende en zijne hand willende grijpen, die de prins echter driftig terugtrok,‘ bedenk wat het zegt lief te hebben, en dat slechts éénmaal in een menschenleeftijd te kunnen doen. Men is of wel veroordeeld het bestaan voor altijd vreugdeloos, of wel voor altijd gelukkig door te gaan. Indien mijne keuze onwaardig ware geweest, ik zou al dezen tegenstand begrijpen; | |
| |
maar reeds heeft hij blijken gegeven van zijn kennis en moed; bij den eersten den besten Europeeschen oorlog zal hij wonderen verrichten; gijzelf, die zoo door en door krijgsman zijt in uw hart, gij kunt niet anders dan achting voor hem koesteren; en al kwam hij verder ook nooit weder in de gelegenheid zich te onderscheiden, zijn verleden bevat genoeg roem, en wij zouden ons ergens terugtrekken, ver van het hof en degenen die ons te gering voor hen achtten. Wie gelukkig is kan gerust in de schaduw treden.’
‘Niets ter wereld zal mijne inzichten daaromtrent aan het wankelen brengen,’ sprak de jonge man somber.
‘Maar hebt gijzelf dan nooit van geluk gedroomd, dat gij zoo onverbiddelijk voor anderen blijft?’ vroeg Elisabeth, tot het uiterste gedreven door zijn tegenstand, want zij vreesde maar al te zeer zijn invloed op den ouden keizer.
‘Geluk?’ herhaalde Lodewijk nog eens, als tot zichzelven: ‘Neen, ik heb van den aanvang af met dit woord gebroken, dat Zulk een tooverklank voor anderen scheen te bezitten, dat zij er alles voor prijsgaven. Nooit heeft eene andere gedachte mij bezield dan de grootheid van mijn land, dan de roem van mijn huis.’
‘Misschien hebt gij daaraan nog geen offers moeten brengen?’
‘Gelooft gij dat waarlijk?’ vroeg de prins, op wiens gelaat eene zonderlinge uitdrukking van toorn en pijn kwam: ‘Trouwens, ik moest mij daarover niet verwonderen. Niemand staat ooit | |
| |
stil bij het verborgen lijden van een ander; men is tevreden zoo die ander niet klaagt. Zal ik u een der offers noemen, die ik aan mijn levensdoel moet brengen? Gij bewondert onzen vader, omdat hij ondanks zijne ziekte nog waardig voort blijft arbeiden. Ik alleen misschien kan bevroeden wat hem die inspanning kost, want ook ik, ik worstel met een zwak en altijd-lijdend gestel. Mijn geest werd geschapen om in het omhulsel van een Karel den Groote te leven en voort te denken; mijne gedachten, mijne plannen zijn even stout en forsch alsof zij door een reus ten uitvoer gebracht moesten worden, en.... zie dit armzalige lichaam eens aan. Ik ben klein en zwak, een deel mijner ledematen is verlamd; ik geloof niet dat ik in staat zou wezen op het slagveld den arm neêr te vellen die zich dreigend naar mij zou opheffen. De geringste inspanning kost mij moeite; ook in mij woedt het gif voort dat onzen vader, dat onze grootmoeder ten grave sleept; maar hunne jeugd ten minste werd gespaard. Zij kunnen terugzien op dagen van levenslust en levenssterkte; ik niet, en bij oogenblikken is mijn lijden zóó groot dat ook ik geen grootere vreugde zou kennen dan mij te gaan verbergen voor het overige mijner dagen in de eene of andere wildernis, waar ik mijne droomen van grootheid en kracht zou begraven. Maar ik weet dat mij eene taak is weggelegd, en te trotsch om ooit te klagen, sleep ik mij voort, en tel ik de folteringen niet, die mij elke minuut worden opgelegd. Dat is mijn offer aan het koning- | |
| |
schap gebracht. Zoo gij te zwak zijt om het uwe te volbrengen, welnu, dan zal ik zorgen dat men u helpe, op uwen vader en ook..... op mij te gelijken.’
En zonder haar antwoord af te wachten verwijderde hij zich.
|
|