| |
| |
| |
Laatste Bladzijden.
‘Gij hebt beloofd dat gij mij toe zoudt staan wat ik u ook zou vragen,’ sprak Olga Narazin tot den erfprins van Boheme, die op het punt stond haar te verlaten.
De jonge man stiet een vreugdeloozen lach uit.
‘Welnu, Salomé,’ zeide hij: ‘vraag wat gij wilt. Het hoofd van Johannes den Dooper kan ik u, gelukkig, niet meer schenken.’
‘O! Ik beloof u dat er geen bloed vergoten zal worden om de vervulling van mijn wensch,’ lachte zij overmoedig: ‘Gij zult alleen hedenavond in mijne loge zitten gedurende de drie laatste bedrijven der opera.’
‘Onmogelijk!’ riep de prins uit, en hij verbleekte zoodanig, alsof al het bloed naar zijn hart terug ware gevloeid.
‘Onmogelijk?’ herhaalde Olga: ‘wat is onmogelijk als men zijn woord verpand heeft?’
‘Eisch iets anders, Olga, om het even wat,’ smeekte hij: ‘maar niet dat, o! ik bid u, niet dat!’
Hij hield de handen naar het jonge meisje uitgestrekt; zijne oogen hadden eene hopelooze uit- | |
| |
drukking aangenomen, en hij zag er op dat oogenblik zoo ongelukkig uit, dat ieder ander medelijden met hem zou gevoeld hebben. Maar Olga wierp hem alleen een somberen blik toe en zeide langzaam:
‘Wat hebt gij haar nog altijd lief! O! zij mogen treuren, die vrouwen, en zich verongelijkt achten zooveel zij willen; de gansche wereld mag haar beklagen, zij zijn de eenigen die waarlijk benijd moesten worden. Heb ik mij niet voor uw voeten geworpen, dwong ik u niet mij weder in genade aan te nemen? Heb ik mijn naam niet vertreden voor u? En toch hebt gij nooit in werkelijkheid één uur lang van mij gehouden; toch was het altijd Gisela alleen die gij liefhadt, toch zal zij het wezen wier beeld u tot in den dood vergezelt. Denkt gij mij dan van steen, dat gij niet sedert lang de allesverterende jaloezie hebt geraden die mij folterde?’
‘Ik heb u reeds meermalen geboden over haar te zwijgen,’ sprak Wigbold driftig.
‘Ziet gij wel? Mijne lippen zijn niet eens rein genoeg om haar naam uit te spreken!’ spotte zij: ‘O! Gij behoeft mij niets te zeggen; misschien ook ben ik te veeleischend. Toen ik u in den weg trad, dacht gij er niet aan eene andere vrouw dan de prinses lief te hebben. Mogelijk zoudt gij er hier en daar eene hebben bewonderd, liefgehad nooit! Die blauwe, nietszeggende kinderoogen hielden uwe ziel onder hunne macht. Ik ontmoette u echter en ik had bij mijzelve gezworen dat gij mij beminnen zoudt; ikzelve had u lief sedert ik wist wat liefde beteekende. Het kostte mij moeite u van haar los te scheuren; tienmaal was ik op het | |
| |
punt mijn doel op te geven, en tienmaal opnieuw beproefde ik mijne kracht. Prinses Gisela deed niets om u aan zich te ketenen; als zij op een feest verscheen was zij zoo eenvoudig gekleed dat men haar nauwelijks op had moeten merken en toch dwaalden uw blikken telkens naar haar af, toch moest ikzelve bekennen dat haar onbeduidend gelaat, hare lichte oogen, hare fletse lokken haar boven andere vrouwen onderscheidden. In het eind meende ik haar overwonnen te hebben, o! dwaze die ik was! Zij is het, en zij alleen die telkens over mij zegepraalde, en dat, ik ben er van overtuigd, zonder mij zelfs de eer te willen bewijzen zich daarvoor moeite te getroosten. Thans is het mijne beurt. Ik heb zoo lang om harentwille geleden, ik wil dat ook zij lijden zal, dat zij mijne pijn zal gevoelen. Hedenavond verwacht ik u in mijne loge, tegenover de hare, en ofschoon met den dood in het hart zal ik zóó vroolijk schijnen dat haar geen twijfel overblijft of ik wel heel gelukkig ben. U schrijf ik geen rol voor; uwe tegenwoordigheid is mij genoeg. Gijzelf zult moeten bekennen dat ik genadig ben in mijne wraak.’
‘Maar ik zal een ellendeling zijn indien ik toegeef,’ mompelde Wigbold: ‘O! Olga, heb medelijden. Zij heeft genoeg geleden. Denkt gij dat zij weet hoe het in mijn binnenste is gesteld; dat zij ooit vermoedde hoe lief zij mij bleef? Jaloezie maakt scherpzinnig, maar droefheid verblindt ons en Gisela is ongelukkig. Ik heb den moed niet haar te bekennen wat gij geraden hebt en mijn | |
| |
wanhoop uitmaakt. O! laat mij haar liever vergeten; laat de heerschappij welke gij over mij uitoefent, volkomen worden; doch laat mij haar blijven vereeren; laat mij haar ten minste deze pijn niet aandoen; haar niet voor ieders oogen vernederen.’
‘Haar vernederen?’ lachte Olga Narazin met vreeselijke ironie: ‘denkt ge nog dat gij en ik dat vermogen? Kom hedenavond in mijn loge; omhels mij zoo gij wilt voor het gansche publiek en er is niemand in de gansche zaal die niet haar partij trekt, niemand die ons niet zal minachten om onze daad; niemand die niet bereid zou zijn haar op dat oogenblik in triomf naar haar rijtuig te geleiden en hare paarden te helpen afspannen om haar met menschenhanden naar haar paleis te voeren. Worden zulke vrouwen ooit vernederd? Zij staan zóó hoog dat onze smaad haar niet kan genaken. Pijn alleen kunnen zij nog gevoelen zooals wij en daarom moet zij lijden. Wat zegt één enkele avond in vergelijking van de jaren gedurende welke zij mij reeds gefolterd heeft?’
Dien avond werd in den hofschouwburg de Africaine gegeven. Eene beroemde Italiaansche zangeres was overgekomen om de hoofdrol te vervullen en de kroonprinses was nog vóór den aanvang van het eerste bedrijf aanwezig. Zij was in een toilet van zóó lichtblauwe zijde gekleed dat men haar bijna in een witte wolk gehuld zou hebben gedacht. De koning was aan hare zijde en hield zich met groote hartelijkheid met haar bezig. Geen van beiden scheen acht gegeven te hebben op de loge der Narazin's.
| |
| |
Maar onder de tweede acte werd de deur dier loge geopend, en ofschoon Gisela de oogen geen enkele maal naar die zijde had heengewend, toch zag Olga haar sidderen.
‘Wat heeft zij hem nog lief!’ mompelde zij tusschen hare tanden, en zich tot den binnentredenden prins keerende, die aschgrauw zag en in wiens oogen eene uitdrukking van waanzin was gekomen, begon zij met hem te schertsen en zich onafgebroken met hem bezig te houden.
Aanvankelijk hield de prinses zich als had zij niets bemerkt, doch in de entre-acte tusschen het tweede en derde bedrijf werd het bijna onmogelijk geen acht te slaan op de loge aan de overzijde. Olga werd hoe langer hoe luidruchtiger en bemoeide zich zoo in het oogvallend met Wigbold dat een ieder thans naar beiden keek, en op een gegeven oogenblik overhandigde zij den jongen man haar waaier, opdat hij haar wat koelte mocht verschaffen.
‘Ik verzoek u mij te willen verontschuldigen,’ sprak Gisela snel tot den koning, die met dreigend bewolkt gelaat al het gebeurde gevolgd had: ‘maar ik gevoel mij plotseling onwel. Ik vatte gisteren koude.’
‘Zoudt gij waarlijk vertrekken?’ vroeg haar schoonvader, op gesmoorden toon: ‘Bedenk dat ieder er eene demonstratie in zal zien...’
‘Als ik blijf dan zou ik mijne zenuwen niet meester zijn,’ antwoordde zij snel: ‘ik gevoel reeds dat de tranen mij verstikken.’
‘Ga dan, mijn kind,’ sprak de grijze vorst medelijdend, ‘maar ik zal u vergezellen. De hoon dien | |
| |
mijn zoon u meent te kunnen aandoen treft mij dubbel, want hij treft mij in u en in Wigbold.’
Zijne stem beefde bij deze woorden, maar het was met eene beweging vol bevallige waardigheid en eerbied dat hij haar den arm aanbood en zich met haar verwijderde, gevolgd door de heeren en dames van het hof.
Doodsbleek was Wigbold overeind gesprongen.
‘Wilt gij hen achterna loopen?’ vroeg Olga spottend.
‘Neen, maar ik kan het niet dragen haar aldus beleedigd te hebben, en die muziek, alles hier, zou mij gek maken.’
En zonder zich den tijd te gunnen zelfs Olga's moeder te groeten, die zich als gewoonlijk gehouden had als hadde zij niets bemerkt, verliet hij in allerijl het gebouw, op hetzelfde oogenblik dat de laatste twee hofrijtuigen zich verwijderden.
Een half uur later bevond hij zich te zijnen paleize en liet de prinses om een onmiddellijk onderhoud verzoeken.
Indien zij hem ontvangen had zou hij zich aan hare voeten geworpen hebben en, na eene schuldbelijdenis zoo ootmoedig als een zondaar er slechts een kon uitstamelen, haar gezworen hebben bij het leven van haar kind die andere vrouw nooit weer te zien.
Maar Gisela had allen moed, alle geloof in hem verloren. De smaad was te karakterloos, te openlijk geweest, en zij liet zich verontschuldigen, zeggende dat eene zware hoofdpijn haar dwong zich aanstonds ter ruste te begeven.
| |
| |
Hopeloos liet hij zich tot den koning brengen. Het onderhoud tusschen beide mannen was kort, maar nooit nog had de grijze vorst zóódanig alle zelf beheersching uit het oog verloren en waggelend als een dronkaard verliet de prins zijn vader.
‘Zij willen haar van mij scheiden,’ mompelde hij voortdurend: ‘Ik verdien niet anders, maar ik wil niet dat zij van hier zal gaan. Ik zal verdwijnen.’
Den ganschen nacht bleef hij op; hij schreef een brief van meer dan dertig bladzijden fijn ineengedrongen schrifts aan zijne gemalin, en tegen den morgenstond verzegelde hij dezen, na er nog een langen, vurigen kus op te hebben gedrukt. Daarop richtte hij ook een schrijven aan zijn vader, en eindelijk zond hij de volgende regelen aan Olga:
‘Op mijne beurt wil ik gehoorzaamd worden, en verwacht Salomé tegen het vallen van den nacht in mijn jachtslot van Meijbergen.
Wigbold.
Glimlachend en zegevierend kwam Olga Narazin ter bepaalde ure op het kasteel aan. De noodige bevelen schenen met de grootste nauwgezetheid gegeven te zijn, want zij werd zonder verwijl bij den prins toegelaten.
Wigbold sloot de deur achter haar en wierp den sleutel uit het venster. Verbaasd zag zij hem aan en huiverde, voor het eerst in haar leven bevreesd, toen zij opmerkte hoe verwrongen en doodsbleek zijn gelaat was. Doch hij liet haar geen tijd tot vragen, en terwijl de lamp op zijne schrijftafel een | |
| |
spookachtig, geheimzinnig licht op beiden wierp, zeide hij met akeligen lach:
‘Weet gij op welke wijze Salomé stierf?’
‘Neen, maar welk een zonderlinge vraag!’
‘Gij zult haar zoo aanstonds begrijpen. Er is een rechtvaardig God in den Hemel, al verloochenen wij Hem ook zonder wroeging. Op zekeren dag dat de moordenares van Johannes zich op de bevrozen rivier gewaagd had, spleet het ijs onder hare voeten; onder diezelfde voetjes waarmede zij haar afgrijselijken doodendans had gedanst. Zij kwam nog eenmaal boven en reeds waande zij zich gered, want tal van handen strekten zich naar haar uit, maar een ijsscliol dreef nader, en haar hoofd werd afgesneden en bleef er op liggen gelijk eenmaal het hoofd van den grooten Dooper op haar bloedigen schotel had gerust. Het blanke ijs werd purper gekleurd en al het water der rivier was niet voldoende om haar misdaad af te wasschen. Hebt gij mij begrepen?’
‘Ik weet niet wat die geschiedenis met de mijne heeft te maken?’ stotterde zij.
‘Zult gij mij dan beter verstaan als ik u vraag: ‘Hebt gij hedenavond gebeden, Desdemona?’
Thans viel er niet meer te twijfelen. Hij was krankzinnig geworden, en door een ontzettenden angst aangegrepen wilde zij vluchten. Hij lachte wederom, ijzingwekkend en toonloos.
‘Er blijft u geen middel tot ontkomen,’ sprak hij, ‘maar wees gerust, gij zult niet alleen sterven. Ik, ook ik, ben schuldig geweest en ik sterf met u. | |
| |
Zijt gij niet getroost, gij die altijd beweerdet mij zoo lief te hebben?’
‘Neen, neen, Wigbold, dat is niet mogelijk!’ gilde zij: ‘Ik ben nog zoo jong, ik ben bang voor den dood!’
‘Ziet gij thans het verschil van uw beider liefde?’ mompelde de prins op gesmoorden toon: ‘als Gisela hier was, en ik zeide haar dat ik onherroepelijk verloren was; dat ik niet meer leven kon, zou zij voor mij neerknielen en mij smeeken ten minste niet alleen van het leven te scheiden, maar haar met mij mede te nemen. O! die waanzin van ons schepselen, dat wij nog altijd het goud verwerpen om met klei te spelen! Maar zij is gewroken; ik heb het haar gezegd in mijn laatst vaarwel, dat zij morgen bij haar ontwaken zal lezen, haar alleen heb ik waarlijk bemind, met haar naam op de lippen zal ik sterven, en het is omdat gij mij harer onwaardig hebt gemaakt dat ik niet langer leven wil, het is omdat gij haar gepijnigd hebt dat ik u zal dooden.’
Olga wierp zich voor hem ter aarde; zij bad, zij bezwoer hem; maar hij zag haar niet eens meer. Zijn verwilderde blik zocht in de verte eene blonde, zachte verschijning, zijn oog aanschouwde een Madonna-gelaat, dat zich van het zijne afwendde, en een bloedig schuim vertoonde zich op zijne lippen.
Snel haalde hij een revolver te voorschijn.
‘Gij, die ten minste geen einde aan uw eigen leven maakt, gij kunt bidden,’ bromde hij: ‘doe het spoedig, het uur is geslagen. Ik wil dat het | |
| |
hetzelfde zij waarop wij haar gisterenavond dien smaad aandeden.’
Haar eenig antwoord was dat zij zich tegen de duar van het vertrek wierp en er met wanhopig gebaar op begon te slaan, uit alle macht om hulp roepende.
Er weerklonk een schot, dat duizendvoudig door de holle gangen van het kasteel weergalmd werd, en daarop een tweede.
Toen werd alles stil.
Den volgenden morgen bij haar ontwaken vond prinses Gisela een brief op haar bed liggen. Zij herkende aanstonds het schrift en las, en las, tot zij bewusteloos in hare kussens terugzonk.
Ook zij was tot het eind toe bemind geworden, maar zij vernam het te laat.
einde.
|
|