| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
De jonge prins Sigmund had niet overdreven, er heerschte eene angstwekkende spanning in het eens zoo rustige Woudland, gedurende de twee volgende jaren kregen de socialisten de overhand in de kamers, een geest van opstand woelde in 't leger. De ontevredenheid der bevolking groeide steeds aan, er waren zelfs anarchisten uit andere streken overgekomen om de revolutie te prediken; aanvankelijk van wantrouwen tegen hen vervuld, stroomde de arbeidende klasse thans toe, om hunne verderfelijke theorieën te hooren verkondigen en dank zij hunne taal, geloofden de werklieden zich de misdeelden, de verdrukten, de uitgezogenen. Het was hun niet meer genoeg welvaart te kennen; zij wilden genieten, gelijk staan met die heeren die hen in fraaie rijtuigen voorbij reden, wier huizen toonbeelden van weelde waren. Wat hadden zij er voor gedaan, om zoo bevoorrecht te wezen? Het was hoog tijd dat hun trotsche nek eens werd gekromd.
Otto III gaf zich rekenschap van dit alles; hij
| |
| |
zag de wolken dichter en dichter boven zijn hoofd samenpakken en wist dat het onweder losbarsten zou, zonder ook slechts een enkel middel te vinden om het af te weren.
Hij had voor zijn volk gedaan wat hij vermocht, de helft van zijn vermogen weggeschonken aan heilzame stichtingen, armenverzorgingen, het openen van nieuwe bronnen van welvaart. De klachten der arbeiders waren door hem persoonlijk onderzocht; hij had de grootste verbeteringen aangebracht in hun lot. Wat vermocht hij meer? Ook hem rees bij wijlen het denkbeeld van aftreden voor oogen, niet als een schrikbeeld, o! neen, als een verlokkende belofte van rust. Alles wat waarde geeft aan 't leven was hem ontnomen, tusschen zijn vingers afgebroken, doch de rust bleef hem over, zoo hij dit slechts verkoos. Hij zou zijn kasteel in de bergen kunnen betrekken, ver, heel ver van de bewoonde wereld, en daar voortleven tot zijn dood, aan de zijde der zachte vriendelijke vrouw, wie zijn hart niet mocht toebehooren, maar die aanspraak maken kon op zijn eerbied, zijne bewondering. Geen enkel zelfverwijt zou hem in die eenzaamheid volgen; hij was ten allen tijd een soldaat van zijn plicht, een ridder van de eer geweest; hij mocht dan al niet gelukkig zijn, toch zou hij het recht verworven hebben, na alles te hebben geleden wat een menschenhart lijden kàn, zijn dood af te wachten te midden van de vreedzame natuur, onderworpen aan zijn lot.
| |
| |
Ja, dat was zijn liefste droom; maar hij gevoelde dat hij hem niet kon verwezenlijken. Sigmund was er de man niet naar de teugels van het bewind in handen te nemen; het leven had hem nog niet ernstig gemaakt. Hij sprak van staatsgrepen, die het land in een bloedbad zou hebben gedompeld; hij had het volk niet lief, in zijn oogen waren de onvoldanen slechts roofdieren die aan ketenen moesten worden gelegd. Hij mocht niet eerder regeeren dan op den door God bestemden tijd, en terwille van Woudland hoopte de koning dat die dag nog verre in het verschiet mocht liggen.
Als ware de beker der smart voor hem nog niet volgemeten geweest, las Otto III op een morgen in het verslag eener anarchistische meeting een naam, die hem eene rilling door de leden joeg. Het was een naam, die hij sedert jaren had pogen te vergeten, dien hij ook nooit weder vernomen had. Hij had getracht te denken dat hij, die hem eenmaal droeg, reeds lang van de aarde was weggenomen, er sterven zoovelen; waarom ook hij niet, maar thans twijfelde hij.... Felix Gerard! Het was geen ongewone naam; hij kwam meer voor; misschien vergiste hij zich, maar hij wilde zekerheid hebben en hij zond om graaf von Mehrhofen.
‘Werner,’ vroeg hij kortaf: ‘Hebt gij het verslag gelezen van de monstervergadering gisteren in het Volkspaleis gehouden?
| |
| |
Ja, Sire,’ antwoordde de adjudant.
‘Gerard.... wie is hij?’
‘Een anarchist, Uwe Majesteit, gevaarlijker dan een der anderen.
Dat hebben zijne woorden me gezegd; maar hij is toch niet.... de man....?’
‘Ja, Sire;’ antwoordde von Mehrhofen met afgewenden blik, gevoelende wat het voor zijn dierbaren meester moest zijn, hem, die zijn levensgeluk had verwoest, als politieken tegenstander te krijgen.
‘Dus vind ik hem andermaal op mijn pad!’ zeide de koning in wiens oogen een bliksemstraal flikkerde: ‘Is hij dan nog niet voldaan? Ik begin te gelooven dat de lieden gelijk hebben, die beweren dat men niemand zoozeer haat als degenen tegen wie men misdreven heeft; maar misschien vergist gij u nog, Werner.’
‘Neen, Sire,’ antwoordde de trouwe hoveling neerslachtig: ‘want al deze jaren door heb ik zijn leven gevolgd, altijd vreezende dat hij zich over de teleurstelling zijner verijdelde eerzucht wreken zou.’
‘En wat heeft hij gedaan al die jaren? Het is vreemd,.... het is vreemd dat hij eerst nu, na zooveel jaren tegen mij optreedt.’
‘Gerard is vóór alle dingen een avonturier. Hij heeft overal zijn geluk gezocht. Na de stoutste droomen te hebben gekoesterd omtrent het bereiken eener hooge positie, wilde hij rijk worden, en dat
| |
| |
alles zonder arbeid. Om hem op een afstand te houden, keerde prinses Vasthi hem een jaargeld uit....’
‘Deed zij dat?’ vroeg Otto ontsteld.
‘Wat had Hare Hoogheid anders kunnen doen, Sire? De hulp der politie inroepen? Ja, maar hoe vernederend zou dat niet voor de ongelukkige vorstin geweest zijn en daarenboven beefde zij voor de veiligheid van haar kind. Zij kende hem genoeg om te weten wat het zou beteekenen hem tot vijand te hebben. Hij had haar kunnen treffen in het eenige wat haar overbleef, haar dochtertje kunnen ontvoeren. Neen, het moge eene zwakheid zijn geweest op die wijze haar rust te koopen, verklaarbaar is het.’
‘Ja, gij hebt gelijk; zij bevond zich eenzaam, zonder steun;’ sprak de koning op somberen toon: ‘het leven moet heel wreed voor haar geweest zijn. Maar ga voort met uw verhaal.’
‘Die man had dus ruimschoots genoeg; maar hij dorstte naar rijkdom, en hij begreep dat de wereld dwaas genoeg zou zijn om nog een soort stralenkrans om zijn hoofd te zien, na het gebeurde. Hij begaf zich naar Amerika, waar de dochters der spoorweg nabobs droomen van prinsen en hoven en alles wat daarmede in verband staat. Zonder moeite trouwde hij daar een burger meisje, dat hem een millioen ten huwelijk bracht. Ongelukkig voor hem stierf haar vader kort daarop en bleek het dat diens laatste ondernemingen
| |
| |
waren mislukt, zoodat hij zich met den bruidschat moest tevreden stellen. Zijne vrouw overleefde de vader niet lang, en hij kwam terug naar Europa met het restant van haar fortuin, dat nog een aardige som bedroeg. Sedert bracht hij zijn leven gedeeltelijk te Parijs, dan weder aan de groote badplaatsen door, overal zijn geld weggooiend aan bespottelijke overdreven weelde. Hij betoonde zich in al zijn handelingen een echte parvenu; voortdurend nam zijn fortuin af, tot hij eindelijk zijn toevlucht tot de speelbanken van Monte Carlo nam. Daar moet hij wanhopige pogingen aangewend hebben om het verkwiste te herwinnen. Hij was er langer dan een half jaar achtereen, de hoop maar niet op willende geven; het slot der geschiedenis behoef ik Uwe Majesteit nauwelijks te zeggen. Hij verloor al wat hem nog overbleef en was andermaal gedwongen te leven van het jaargeld der prinses. Van dat oogenblik af dagteekent zijne woede tegen de vermogende klassen. Hij, die de dochter van een spoorwegkoning trouwde, verklaart, tegenover het onwetende volk, een oorlog zonder genade aan het kapitaal, ofschoon hij bereid zou zijn een moord te plegen, om wederom geld te bemachtigen; maar zijn tijd is voorbij, geen gefortuneerde vrouw zou hem thans haar hand schenken; losbandigheid en luiheid hebben daartoe te zeer een stempel op hem achtergelaten. Hij gelijkt in niets meer op den sierlijken jongen man van voorheen.’
| |
| |
‘En wat bracht hem er toe hierheen terug te keeren?’ vroeg de koning peinzend.
‘Dat is meer dan ik weet, Sire; maar wat hij ook in het schild moge voeren zulk een vijand valt niet te duchten; daartoe staat hij te laag.’
Werner van Mehrhofen had ongelijk Gerard's pogingen gering te schatten. Lieden, die niet in staat zijn iets goeds tot stand te brengen in hun leven, bezitten vaak een wonderbare capaciteit tot het aanrichten van onheil, en deze man vertoonde op eenmaal een ongekende geestkracht omdat hij een wanhopige was.
Zoolang hij zich jong gevoelde, geloofde hij in de toekomst; ook nadat het hem niet had mogen gelukken de echtgenoot te worden eener vorstin van den bloede, bleef hij in zijn goed gesternte vertrouwen. Het kwam hem voor als een eeretitel, dat hij eene vrouw had gevonden, die man en kinderen, ja zelfs een kroon voor hem prijsgegeven had. Daarbij had hij een knap uiterlijk, hij zou de oogen op zich weten te vestigen, wat was er dat hij niet bereiken kon?
Maar thans, ofschoon nog op een leeftijd, dat andere mannen bijna jong heeten, zag hij zich in zijn spiegel weêr als niets meer gelijkend op zijn vroeger ik; log van gestalte, met bolbleek gelaat en verwoeste trekken, en voelde hij zich oud. Hij wist het dus zijn tijd was voorbij, hij zou nog twintig, dertig jaar voort moeten leven van
| |
| |
het inkomen, dat hem, na de eens gekende weelde, een aalmoes scheen; en vertwijfeling had hem aangegrepen. Nooit meer een fortuin te kunnen bemachtigen, hetzelfde eenvoudige leven te moeten leiden als een gepensionneerde, hij de man, die zulke stoute droomen had gedroomd, die op het punt had gestaan ze verwezenlijkt te zien! En dat terwijl anderen van hunne wieg af rijk waren geweest en ook rijk zouden sterven!
O! hij haatte ze, hij beschouwde ze als wezens, die tegen hem hadden misdaan, die hem van het deel hadden beroofd, dat hem op aarde had moeten toekomen. Wanneer zij hem voorbijreden op hunne raspaarden of in hunne equipages, had hij ze op de steenen willen sleuren, om hunne plaats in te nemen; maar wie hij bovenal haatte, het was Otto van Woudland. Hij had hem weergezien als een grijsaard, een bleek geknakt man; maar sterker dan ooit kwam het voorname, dat hem altijd eigen was geweest, uit in die slanke, magere gestalte, die fijne trekken, die waskleur van zijn gelaat; hij was vorstelijk gebleven in zijn gansche persoon hij, de bedrogen, de bestolen echtgenoot, was de koning.
Maar dat mocht niet voortduren als men er iets aan verhelpen kon: Hij bezat de oppermacht, welnu men zou hem die ontrukken; de wonden zijns harten waren voorzeker reeds lang geheeld, hij had eene andere vrouw gevonden, van wie men vertelde dat zij hem aanbad; welnu men zou hem
| |
| |
opnieuw doen lijden. Gerard mengde zich onder de ontevredenen, vroeg op hunne bijeenkomsten het woord, en overtrof allen in heftigheid.
Hij predikte stoutweg het omverhalen van den troon, sprak van het vrije Amerikaansche volk, noemde de zonen van Woudland eene geknechte natie, deelde hun zweepslag op zweepslag toe, tot zij van pijn sidderden, zich slaven waanden, hem tot leider verkozen, en onder zijn banier hunne ketenen wilden verbreken.
Hijzelf spoorde hen aan bij duizenden naar het paleis op te trekken, de deuren open te rameien en dreigend met den dood, van den koning te eischen dat hij zijn schepter neêrleggen zou. In alle stilte werd dit plan voorbereid, de politie mocht er niets van vernemen. Heel de natie moest opstaan als één man en daartegen zou het leger niet durven optreden, trouwens er zou geene regeering meer zijn, om daartoe het bevel te geven.
‘Maar wie zal daarna het hoofd van den Staat worden?’ riep eene stem, tijdens de laatste vergadering die deze grooten dag der bevrijding vooraf zou gaan.
‘Wie?’ antwoordde Gerard spottend: ‘meent gij dan nog dat ik uw boeien zou hebben verbroken, om u over te leveren aan nieuwe dwingelandij? Kroonprins Sigmund zou u nog bitterder lijden opleggen dan zijn vader.’
‘Ja, dat weten wij!’ werd er geschreeuwd: ‘hij
| |
| |
minacht het volk, hij zou ons onder den voet treden.’
‘Hij is een jonge dwaas, een verwaande losbol,’ hernam hun aanvoerder: ‘Neen, geen koningen meer in dit vrije land, waar ieder zoo gelukkig zal kunnen leven. Woudland is waard eene Republiek te worden, dan eerst zal de zon der gerechtigheid gloren. Uw aanvoerder, uw regeerder moet bij stemmen, door de wil van 't volk gekozen worden, eene Republiek mag alleen geregeerd worden door een kundig, knap man, die bewezen heeft het volk lief te hebben.’
‘Bravo! Bravo!’ klonk het van alle zijden.
‘Een Republiek! Een President!’
‘Leve de Republiek! Leve de President! Weg met dwingelandij! Weg met 't Koningschap! Leve de vrijheid!’
Had Felix Gerard in een laatste opflikkering van zelfbedrog gemeend dat zijn naam terstond van alle zijden genoemd zou worden dan wachtte hem eene nieuwe ontgoocheling; geen sterveling sprak dien uit, en erkennend dat hij geen kansen zou hebben, rees het verlangen in hem op Otto III een laatsten slag, den genadeslag ditmaal toe te brengen.
Was Otto niet den man wiens aandenken Vasthi zóó aan 't verleden geketend had dat zij hem - Felix Gerard - opgeofferd had aan de herinnering!? De koning moest dus vallen, moest onttroond worden, al zou 't eene revolutie kosten....
| |
| |
Dit alles ging bliksemsnel door zijn hoofd toen hij de vergadering genoegzaam opgezweept zag. Hij vroeg een oogenblik stilte; - stelde voor een commissie te benoemen die de noodige besluiten zou nemen, dagorders zou uitvaardigen en de toekomst der vrijheid voorbereiden. Zoo geschiedde het; en de menschenstroom ging uiteen, zich blindelings aan dit nieuwe volksbestuur overgevend.
|
|