| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Zooals in Woudland de kinderen van het koningshuis in den beginne hadden moeten gelooven dat hun moeder dood was, zoo ook had de ongelukkige prinses Vasthi haar opgroeiende dochter die dikwijls naar haar vader vroeg, een verdichtsel moeten meêdeelen. Zij had op al haar vragen geantwoord dat haar vader een hooge positie bij de marine bekleedde en steeds op reis was.
Monica Wintollf opgroeiende en eerst speelmakkertjes, later vriendinnen krijgend, was, door hunne opmerkingen ook meer en meer haar moeder over den steeds onzichtbaren vader gaan ondervragen.
‘Wanneer schrijft papa?’ - ‘Waar is hij op 't oogenblik?’ - ‘Wat schrijft hij?’ - ‘Waar is zijn portret?’ - ‘Wanneer komt hij terug?’ - ‘Waarom blijft hij zoolang weg?’ - ‘Schrijft u hem over mij?’ - ‘Vraagt hij naar mijn studies?’ - ‘Weet hij dat ik al zoo groot ben?’ - ‘Ik zal hem ook eens schrijven en vragen of hij mij zelf antwoorden wil.’
| |
| |
Nu de jonge prinses tien, twaalf jaar werd waren haar vragen dringender en nam haar verlangen naar den afwezenden vader met den dag toe.
Eens, kwam zij van de school thuis met een blauw oog.
‘Maar, kind, je hebt toch niet gevochten?’ vroeg de moeder ontsteld.
‘Zeker, mama, ik heb die suffe Minie Sutherland een stomp in haar gezicht gegeven.’
‘Vrouwtje wat al woorden en welke handelwijze! Laten de meesteressen dat toe?’
‘De meesteressen hebben er niets mede te maken, familie-quaesties regelen we onder ons.’
De prinses onderdrukte met moeite een glimlach en streek met de hand over 't verhitte blonde hoofd, terwijl zij met zorg 't gekwetste oog bekeek.
‘Familie-quaesties?’ vroeg zij.
‘Die Minie verbeeldt zich heel wat te zijn en beweerde, dat de Wintollfs van jonger adel waren dan zij; dat had haar grootvader haar in zijn genealogie boek getoond.’
‘Welnu?’
‘Dat liet ik me niet zeggen, mama, en toen zei zij ook dat haar grootvader beweerde dat de mannelijke linie der Wintollfs reeds lang uitgestorven was en dat mijn vader zeker een spook uit de vorige eeuw moest zijn, temeer omdat hij onzichtbaar was.... toen hebben wij gevochten.... maar zij heeft twee blauwe oogen en ik maar één.’
| |
| |
Het kind, zenuwachtig opgewonden, barstte plotseling in tranen uit en riep:
‘Och, mama, laat papa toch thuiskomen, dat ik hem één keer.....één keer zie!’
En Vasthi suste het kind in haar armen en herhaalde:
‘Zeker, mijn kindje, zeker mijn vrouwtje, binnen kort, hoor, nog een weinig geduld.’
Monica van Woudland was gelukkig rijk begaafd, flink, werkzaam, opgewekt, altijd de eerste van haar klas, de eerste op 't sportterrein en daarom wist zij haar medeleerlingen ontzag in te boezemen en waagden deze het zelden op den ‘geheimzinnigen vader’ te zinspelen. Zij mocht ongeveer veertien jaar zijn geweest toen een punt van de sluier die over haar geboorte lag, gedeeltelijk voor haar werd opgeheven. De prinses - haar moeder - kon moeilijk meer haar verdichtsels aan elkander knoopen tegenover haar opgroeiende zoo schrandere dochter, en zoo had zij haar reeds sinds meer dan een jaar gezegd dat zij zonder tijding van haar vader was, en vreesde dat hij bij een Noordpool-expeditie omgekomen kon zijn. Doch het meisje had op dat oogenblik gevoeld dat haar moeder haar iets verborg, zij had langzamerhand een overzicht gekregen van de samenstelling der gansche Engelsche marine; had met studie alle Noord- en Zuidpool-expedities nagegaan en nergens haars vaders naam ontmoet.
| |
| |
Dat zij niet alleen haar vader, maar ook nooit familieleden zag van haar vader of moeder kwam haar ook vreemd voor, en dat haar moeder bijna geen bezoeken ontving en nooit partijen bijwoonde hinderde haar ook geweldig tegenover haar vriendinnetjes.
‘Er moet iets zijn, er is een geheim in je familie,’ had haar boezemvriendin Maud Douglas Graham - van 't Schotsche huis Montrose - haar gezegd. ‘Waarom vraag je het niet rechtuit aan je moeder?’
En zoo gebeurde het:
‘Moeder, ik ben nu bijna veertien jaar; - waar is mijn vader toch? Zal ik hem nooit zien? Of..... moeder, is er een familiegeheim? Zou het dan niet beter zijn dat ik het wist? 't Vernederd me zóó tegenover mijn kennisjes.’
Vasthi was hierop niet voorbereid; zij zag haar kind ontzet aan, verbleekte, zweeg.
Monica vleide zich tegen haar aan.
‘Kunt u 't me niet zeggen, moeder?’
‘Nu niet..... nù nog niet, mijn arm kind..... ik ben zoo bang je te verliezen, bang dat je van me weg zult willen.’
‘Als ik vader maar een keer zien kon, ik zou rustig bij u blijven, moeder!’
‘Later..... later..... zal ik je alles zeggen.’
‘Moeder! waar is hij? Is hij slecht?’
‘O neen! hij is heel goed, heel edel, heel hoog, Monica, hij leeft in Duitschland; als je je studies voltooid hebt zult ge tot hem gaan.’
| |
| |
‘Zegt u maar niets meer, moeder, - ik ben al heel gelukkig, nu ik dit weet, ik ben blij, ô zoo blij dat hij goed en hoog is.’
‘Je bent niet minder, lieveling, dan één van je vriendinnetjes, weet dàt wel, je vader is hooger in aanzien dan één van haar vaders, maar hij is vooral heel goed.’
‘Een echte Schotsche Wintollf?’
‘Neen, neen, vraag me niet meer! Vandaag niet, Monica, 't is boven mijn krachten.’
Prinses Vasthi meende, nu zij bijna vijftien jaar geboet had voor haar misdrijf, dat het gebannen zijn van man en kinderen met alles wat daaraan verbonden was - de liefde harer ouders, de achting van alle rechtschapen lieden - zwaar genoeg was als straf, als nooit eindigende straf; maar neen! de pijn was nog niet groot genoeg geweest.....
Ná haar halve onthullingen aan haar kind, zag zij het meisje plotseling veranderen, 't vroolijke kind werd afgetrokken, droomerig, melancoliek. Zij vermeed haar vroegere speelmakkertjes, zij vermeed haar moeder.... de kleur week van haar wangen, de glimlach van haar lippen; zij vroeg niets meer; en als haar moeder informeerde wat haar deerde wist zij het niet, neen! Zij wist 't waarschijnlijk niet. Zij voelde een geheim, een schande op zich rusten doch begreep niet dat dat haar zoo drukte. - Bij oogenblikken wilde de prinses haar alles zeggen, maar.... zou het de
| |
| |
toestand beter maken? Zou het kind 't kunnen verdragen, haar moeder met schande bedekt te zien? Zou het kind haar heimwee naar den vader kunnen overwinnen? Het kind, - het onschuldige kind, was weer het slachtoffer, haar slachtoffer!
De vertrouwelijke ongekunstelde verhouding tusschen moeder en dochter bestond niet meer. Wel voelde 't meisje telkens een soort zielsverheffing door de wetenschap dat haar vader niet schuldig was aan 't geheim dat op haar bestaan drukte, maar wie en wat had dan deze toestand in het leven geroepen? Bij oogenblikken vreesde zij bijna ingelicht te worden, het moest toch wel iets verschrikkelijks zijn, dat haar moeder zooveel jaren voor haar verborgen hield, en dat haar zooveel jaren verwijderd had van den vader.
Eens, half gedachtenloos, niet denkende dat zij iets enorm's aanroerde zeide zij:
‘Heb ik broers en zusters, moeder?’
‘O! mijn arm, arm kind!’ had Vasthi uitgeroepen en was bewusteloos neêrgezonken....
Nu pas had Monica begrepen dat haar vraag het hart der moeder verscheurde, en haar gemoedstoestand werd somberder dan voorheen.
Waarom werd zij.... uit den familiekring verstooten, waarom beroofd van de liefde van vader en broêrs en zusters?! - Haar verbeelding dichtte allerlei verhalen over haar oorsprong, haar vader was zeker van hooge adel en haar moeder misschien een meisje uit het volk - 't kwam haar bijna
| |
| |
ondenkbaar voor - trotsche familieleden hadden zeker haar vader gedwongen van de moeder te scheiden.... maar haar broers en zusters dan? Want dat zij eene geheele familie rijk was, kon zij niet meer betwijfelen.
Monica van Woudland's vijftiende verjaardag brak aan, en na de vacantie zou zij op een adelijke kostschool in Engeland geplaatst worden. Vasthi begreep dat nu 't tijdstip gekomen was, dat zij over haar ware rang en geboorte ingelicht moest worden en dat zij haar bekennen moest dat het haar schuld was, haar schuld dat zij zoo weinig vreugde kende....
Het was een zonnigen Meidag; zij had aan haar dochter voor haar feest een mooi rijpaard cadeau gedaan en een paar vriendinnen op hunne villa uitgenoodigd om een recht prettigen dag te vieren, zij zelf maakte een rit met de meisjes en trachtte zoo jong, onbezorgd en opgewekt mogelijk te zijn, de zware mededeeling tot den avond verschuivend, als zij met haar alleen zou zijn.
Zou Monica haar van avond verachten? Zou zij haar.... verlaten? Bij oogenblikken vond zij haar nog te jong, te veel kind, en meende 't barmhartiger haar onwetend te laten, maar de nieuwe kennissen die zij ging maken zouden wellicht achter de waarheid komen en haar die mededeelen - op eene wijze die haar doodelijk kwetsen zou - wat zij, de moeder, de schuldige, zich alleen het recht toekende te openbaren.
| |
| |
De heerlijke rit, de vroolijke maaltijd waren voorbij, de jonge gasten spraken van vertrekken, de villa lag een goed half uur van de stad verwijderd; Monica zou, met de kamervrouw, in haar automobiel, de vriendinnen een eind wegbrengen, tegen donker zou zij terug zijn.
‘Dan musiceeren wij nog wat voor wij naar bed gaan, moeder!’ had zij bij 't heengaan geroepen. Zij was een hartstochtelijke vioolspeelster en Vasthi begeleidde haar altijd graag op de piano.
Toen de prinses daar nu zoo eenzaam in haar salon zat, en de schaduw langzaam door de vensters, 't vertrek in halfduister begon te hullen, kwam een gevoel van ontzettende angst over haar, 't gevoel alsof zij bij een duizeling wekkende afgrond stond, alsof zij zóó neêr moest storten en zich vernietigen zou. Zij ging dus met eigen hand, droefheid en wanhoop zaaien in dat vijftienjarige hart, in 't hart van haar eigen kind, het eenige wat haar overgebleven was,.... zij ging verwoesten het leven dat haar dierbaarder was dan al het overige wat 't heelal in zich sloot,.... zij ging aan dat kind zeggen: je moeder, je één en je alles, is een zedeloos wezen, ze is eene slechte echtgenoote, eene hartelooze moeder geweest; zij, uit koningsbloed ontsproten, zij, toekomstige koningin, zij, die een voorbeeld had moeten zijn.... zij is ten verderf en ergenis van velen geweest,.... zij is zelfs slecht voor jou geweest, zij heeft haar blinde hartstocht, dat, wat
| |
| |
zij als haar eigen egoist geluk beschouwde, boven al het andere, zelfs boven jou geluk, jou toekomst geplaatst.... terwijl zij jou, de koningsdochter onder het hart droeg, is zij weggeloopen, ja, weg-ge-loo-pen met een avonturier.... de toekomst van echtgenoot en kinderen verwoestend.... heel een volk in rouw dompelend.... jou, je kinderjaren, je jeugd uit 't familieleven rukkend, je toekoemst je leven, in de waagschaal leggend.... die slechte vrouw, dat monster van zelfzucht, dat ben ik! ik! ik!!!
Op dit hoogtepunt van haar radeloos denken aangekomen, ging de deur van haar salon open en Monica trad binnen:
‘Nog zoo in donker, moeder, zal ik om licht schellen?’
‘Kom even bij me zitten, hier op de sofa.’
‘Wat is uw stem vreemd, is u niet wel? En wat zijn uw handen koud moeder, en wat beeft u! U is ziek, u is bepaald ziek.’
‘Neen, kind, ga zitten; ik ben niet ziek, ik ben doodsbedroefd.’
‘Bedroefd? Over wat?’
‘Over mijzelf, Monica, over wat ik vroeger misdaan heb, en wat ik je nù.... zeggen moet.’
‘Is dat noodig moeder?’ Zij zette zich bij haar. ‘Als het niet anders kan, spreekt u 't dan uit, maar u weet toch vooruit, niet waar, dat u 't liefste is, en 't liefste blijft, wat ik bezit.’
Vasthi antwoordde niet, ademde diep en schoof
| |
| |
een beetje van 't kind weg; 't was nu geheel donker in de kamer.
‘Monica,’ begon zij: ‘je bent de dochter van.... den koning van Woudland.’
Het meisje vloog op.
‘Mijn vader is..... koning?!’ riep zij als ontsteld, ademloos voor haar moeder staand.
‘Ja!’ zei ze dof: ‘Je vader is koning.....’
‘En..... en U?’
‘Ik..... Groothertogin van Boskanië..... zijne wettige vrouw..... ga toch zitten!’
Het meisje viel weêr op haar plaats terug, de handen voor 't gelaat..... Vasthi snakte naar adem..... Monica kreunde pijnlijk, als gewond: ‘o! o!’ en toen zacht weenend: ‘vader, vader, vader!’
‘Ja!’ ging de prinses met schokkende stem voort: ‘ik..... ik..... heb je vader verlaten, je broertjes en zusjes verlaten.... 't land verlaten.... kort, kort voor jou geboorte....’
Ze kon niet meer, ze verloor 't bewustzijn.
Toen zij weer bijkwam, lag ze ontkleed op haar bed, een kamenier zat te dommelen in een leuningstoel bij de tafel waarop een lamp brandde; zij voelde zich koortsig, met droge keel en hevige hartklopping. 't Duurde eenige minuten voor zij zich rekenschap kon geven van wat er gebeurd was: de verjaardag van haar dochter.... 't begin van haar biecht.....
| |
| |
‘Hoe laat is 't?’ vroeg zij zwakjes.
‘Vier uur, Mevrouw,’ antwoordde de kamenier opschrikkend.
‘Geef me wat te drinken.’
De jonge vrouw gehoorzaamde.
‘Wat is er eigenlijk gebeurd?’ vroeg Lady Wintolff.
‘Gisteravond om half tien schelde de freule me omdat u bewusteloos neêr was gevallen in de salon; wij droegen u op bed, de dokter werd gehaald, hij beval u stil te laten liggen, 't was een zenuwcrisis, zeide hij, hij zou van ochtend vroeg terug komen.’
‘En mijne dochter?’
‘Zij ging in haar kamer en beval haar te roepen, als u bij kwam..... zal ik?’
‘Zij slaapt misschien, we zullen haar niet storen, gij zelf, goede Louise, kunt gaan rusten, ik ben veel beter.’
‘U alleen laten, mevrouw?’
‘Gerust, ik heb een schel bij me en wil niet dat ge voor me opblijft.’
‘Maar zoo u iets overkomt?’
‘Geef me wat ether druppels, en verder blijf ik kalm liggen, zal probeeren te slapen, zal schellen als ik mij minder wel mocht voelen. Ga nu, 't is me aangenamer.’
Tien minuten nadat de kamenier weg was, liet Vasthi zich behoedzaam uit haar bed glijden, sloeg een witwollen bedmantel over haar nachtgewaad
| |
| |
en ging in 't boudoir grenzend aan haar slaapvertrek, zij ontstak de kleine lamp op haar bureau, zette zich en schreef:
‘Het is tijd mijn kind, u te spreken van hetgeen achter mij ligt. Ik wensch niet dat gij het van onverschillige lippen zult hooren, zonder te weten door hoevele bittere tranen dat verleden werd geboet. Uit uw mond wacht ik mijn vonnis af, zoo gij mij na deze bekentenis te zeer minacht om nog gelukkig te kunnen zijn in mijne nabijheid, kunt gij morgen naar Woudland reizen, zal u daar den rang worden toegekend van dochter des konings. Ik zal er u nimmer een verwijt van maken. Beslis dus over u en mij. Ik ben geen volmaakt schepsel, zooals gij mij altijd gedacht hebt, Monica, maar slechts een zwakke vrouw, heel zwak, heel onverstandig, heel schuldig zelfs. Gij weet nu dat gij prinses van Woudland zijt, gij zult u afvragen hoe het komt dat ik hier met u in den vreemde vertoef, niet leef aan de zijde des konings. Gij denkt wellicht dat de koning niet goed voor mij was. Maar gij vergist u, nooit werd eene vrouw trouwer of inniger bemind dan ik. Neen, geen zweem zelfs van blaam mag op hem rusten, dat toe te laten zou een misdaad van mijne zijde zijn. Ik had volkomen gelukkig kunnen wezen en zou dat zelfs zijn geweest, indien ik mij niet omringd had gezien van hofintrigues.
| |
| |
Het volk droeg mij op de handen èn ik was in die dagen schoon.... men benijdde mij.... ik had daarginds eene onverzoenlijke vijandin, die mijne onschuldigste daden onder een verkeerd daglicht poogde te stellen. Lang bood ik haar het hoofd, trachtte ik mij met de liefde van man en kinderen te troosten; maar in het eind weet ik niet wat over mij kwam; ik was zwak en lijdend; en dan verliest men zijn weêrstandsvermogen. Donkere, dwaze gedachten rezen bij mij op, ik begon mij verongelijkt te achten, wrok te koesteren tegen uw vader, die in zijne groote goedheid niet aan boos opzet gelooven kon, en mij daarom niet verdedigde tegen verborgen aanvallen. Een groot gevoel van verlatenheid greep mij aan en in die voor eene vrouw zoo gevaarlijke uren, sprak een andere man mij woorden van troost, van liefde toe. Ik moet krankzinnig zijn geweest, want ik, die vroeger al wat op ontrouw geleek verafschuwd had, ik luisterde naar die taal, en.... en in een oogenblik van vertwijfeling, ontvluchtte ik met hem.... mijn land, mijn echtgenoot, mijn kinderen....! Neen, neen tracht mij niet te verontschuldigen, eerst later zult gij mij uw antwoord doen hooren, ik moet thans mijne bekentenis voltooien, of nooit zal ik er weder de kracht toe vinden, nooit! Het vonnis der echtscheiding was rechtvaardig, ofschoon ik toen reeds die andere man van
| |
| |
mijne zijde had verbannen. De rechtbank wees al de kinderen aan den vader toe. Ook gij zoudt onder zijn hoede gesteld worden, maar hij raadde de wanhoop waartoe dit mij zou hebben gebracht, en groot als altijd, liet hij mij u behouden. Ik heb sedert slechts voor u geleefd, geen gedachte zelfs rees bij mij op in al die jaren, waarvoor ik voor u heb te blozen; maar eenmaal, ja, toen ik Woudland verliet, was ik onvergeeflijk schuldig, en al de tranen, die ik nacht op nacht daarover in stilte heb geweend, kunnen die schuld niet uitwisschen..... Nu ben ik tot alles nog tot meer smart, bereid; - ga dus gerust naar uw land, naar uw vader, naar uw broers en zusters, naar de positie die u toekomt - ik heb 't verdiend! Ga! mìjn kind!’
Dit geschrift met haar tranen gedrenkt, sloot zij in een enveloppe, verzegelde het, en ging het zelf onder de slaapkamerdeur van haar dochter schuiven; daarop ging zij weêr te bed, half wezenloos, dof, geslagen de loop der omstandigheden afwachtende.
Monica doorleefde een van de vreeselijkste nachten die een jonge ziel doorworstelen kan; toen haar moeder bewusteloos aan de kamervrouw en aan den dokter was overgelaten en de laatste haar geruststellend, bevolen had, zelf naar bed te gaan, was zij als dronken naar haar eigen kamer ge- | |
| |
waggeld, had haar deur achter zich gegrendeld, en was aan de tafel gaan zitten het hoofd met beide handen vasthoudend.
‘Ik word gek..... ik word gek.....’ had zij gekreund; daarop plotseling een opflikkerende trots. Zij stond op en riep bijna luid:
‘Eene koningsdochter ben ik!’ en door de kamer loopend met los gewrongen haar nu met de handen achter het hoofd:
‘Ik zal tot mijn vader gaan, ik wil als prinses erkend worden, ik zal weer een vader hebben dien ik altijd met schaamte miste en welken vader!’
Maar het beeld der moeder verrees voor haar geest.
‘Hoe heeft zij 't kunnen doen, hoe heeft zij ons allen kunnen opofferen?!’
Iets als verwijdering, iets als wrok kwam in haar rechtschapen, kinderlijk gemoed.
‘O het was slecht, het was slecht, het was slecht!’
En zij stortte weenend, voorover op haar bed. Het was de smartens-nacht van de jonge koningsdochter; het kind boette voor de moeder.
Zij weende in wanhoop, woede, opstand, droefheid. Zij voelde des te heviger al het verschrikkelijke van haar ongeluk, naarmate de eerste opbruischingen bedaarden en zij zich herinnerde hoeveel liefde die moeder haar altijd bewezen had. Wat ter wereld had haar wel tot zoo'n misdadige handeling kunnen brengen, misdadig en roekeloos tegenover haar kinderen, tegenover zichzelf.....
| |
| |
Het arme meisje dacht..... en dacht..... Zij zocht de oplossing voor dit monsterlijk raadsel, deze wandaad verricht door de vrouw, die zij altijd als een volmaakt wezen, als een engel, beschouwd had. Doodmoê geweend, suf gedacht, in de marteling der jonge onervaren hersens, sliep zij af en toe in, telkens met een schrik ontwakend alsof een onheil in haar kamer binnendrong, dan herinnerde zij zich alles, liep weêr wat op en neêr, maakte allerlei groote plannen, verwierp ze weer als onuitvoerbaar en was nog het rampzaligste omdat haar liefde voor haar moeder, stervende, haar eigen hart brak.
O het arme koningskind!
Daar hoort zij een ritselen..... de groote witte enveloppe vlekt tegen de donkere grond, bevend, met brandend verlangen toch, neemt zij snel het papier op, opent het en leest.....
‘O moeder! moeder! moeder!’ kreunt luid 't kind toen zij de bekentenis, de biecht gelezen heeft, zij wil tot haar ijlen, maar..... wat te zeggen? En plotseling, in die ure, voelt zij dat zij geen kind meer is, geen hulpzoekend, bij de moeder altijd bescherming vindend kind, en een bewustzijn van eenzaamheid, van alleen staan tegenover het leven geeft haar een soort van wijding, verheft haar tot mensch, tot krachtige jonge vrouw, tot zelfstandig wezen. Het was dus de geheimzinnige liefde, de wreede, de machtige liefde die zij niet kende, maar daar zij in de
| |
| |
dichters zulke vreemde wonderen van las, die liefde die haar moeder tijdelijk krankzinnig maakte en in de afgrond wierp! De smarten van dien nacht gaven aan het kind, aan het meisje een rijpend verstand boven haar jaren. Zij had zoozeer in die moeder, haar ideaal van alle vrouwelijke deugden, geloofd, dat zij ieder ander dan haar gelogenstraft zou hebben, die haar deze levensgeschiedenis had meêgedeeld, en thans was die moeder op eens een gevallen engel geworden in haar oogen! O! maar niet lang; daartoe was haar liefde te groot; geen advokaat vond ooit welsprekender woorden om een schuldige vrij te pleiten, dan Vasthi's dochter voor de dwaling harer jeugd. Ja, zij moest wel eene onbeschrijfelijke toovermacht over de harten uitoefenen, die haar eenmaal oprecht hadden bemind, dat niet alleen haar volk, haar bedrogen echtgenoot, maar ook haar kind slechts vergiffenis voor haar vond; dat kind toch, dat thans wist hoe zij haar alleen haar leven van afzondering had te danken, dat zij de oorzaak was dat haar een lot ten deel was gevallên, zoozeer verschillend van dat harer broeders en zusters. Kalmte en vastberadenheid kwamen langzaam over haar en nog eer de morgenstralen haar kamer binnendrongen zette zij zich aan haar schrijftafel neder en wierp haastig en met bevende hand de volgende woorden op het papier:
Moeder, lieve moeder, hoe hebt gij kunnen twijfelen aan mijn hart? Onze levens zijn één
| |
| |
geworden, ik kan van u niet scheiden. Heden ga ik de bergen in bij mijne oude nurse, een dagje in de hooge frissche lucht zal mij goed doen; maar tegen den avond kom ik weder. Later zullen wij samen overleggen wat ons te doen blijft. Ik wil mij alleen herinneren dat gij alles voor mij zijt geweest, dat ik u al mijn zoetste vreugden dank.
Monica.’
Zoodra de zon de nachtfloersen had verdreven, sloop zij naar Vasthi's kamer en zooals de moeder haar biecht, zoo schoof zij haar vergiffenis onder haar deur en begaf zich op weg naar de stille hoogten, waar zij ongestoord uitweenen kon.
In schemerdonker andermaal zagen zij elkander weder, er werd geen woord gesproken, maar zij klemden elkaar aan het hart en Vasthi gevoelde dat zij haar kind ten tweede male van God ontvangen had.
Zij stemde er thans voor het eerst in toe het bezoek harer oudste kinderen te ontvangen; maar ofschoon hare oogen niet moede werden op hen te rusten, het was niet het wederzien waarvan zij zoo vaak had gedroomd. Luta had het eerste het beste huwelijksaanzoek aangenomen, dat voor haar het middel was aan het hof van Woudland te ontkomen, en geen geluk gevonden aan eigen haard. Haar echtgenoot was een losbannig alleen voor zijn pleizier levende, kleinen duitschen prins;
| |
| |
hij gaf zich over aan allerlei uitspattingen, maar sloeg niettemin haar eigen gedrag met ijverzuchtige blikken gade, haar telkens op ruwe wijze waarschuwende niet in het voetspoor harer moeder te treden.
Van zijn lippen had zij een heel ander verhaal gehoord, dan het teergevoelige hart haars vaders den moed had gehad aan zijn kinderen te doen en zij had er door geleerd aan alles te twijfelen. Haar eens zoo fijnbesnaarde ziel was afgestompt, alle warmte had haar gemoed verlaten; toen zij tegenover die lang beweende moeder stond, welde er nog een zachter gevoel in haar op, vond zij een woord van teederheid bij haar omhelsing; doch zij was niet meer in staat de schuwheid dier arme vrouw te begrijpen, te raden dat alle hartelijkheid van haar zijde moest komen, dat de prinses niet aan haar vergiffenis gelooven durfde, en zij scheiden vreemder aan elkaar dan zij vóór deze ontmoeting waren geweest.
Ook Sigmund was veranderd; hij was thans een schitterend jong officier met iets overmoedigs en trotsch. Hij was gehuwd; had een paar kindertjes doch scheen een vreemdeling aan eigen haard. Hij bracht bloemen aan zijne moeder, behandelde haar met groote hoffelijkheid; doch hij deed haar pijn door koel en afgemeten tegenover Monica te zijn. Zij wilde hem niets verwijten gedurende die korte oogenblikken van samenzijn; maar de doorn bleef in haar hart.
| |
| |
‘Men haalt hier vrijer adem dan bij ons,’ zeide haar oudste zoon, toen zij na tafel op zijn arm geleund, door den tuin harer kleine villa wandelden: ‘Woudland doorleeft zware tijden.’
‘Ja, er zijn kleine woelingen geweest,’ antwoordde zij, ‘ik heb dat gelezen, en het voor uw vader betreurt.’
‘De bladen hebben er niet de helft van gezegd; wij leven op een krater,’ hernam de jonge man: ‘de socialisten worden met den dag overmoediger en ik ben de laatste om er mij over te verwonderen.’
‘Zij winnen overal veld, niet waar?’
‘Nergens zoozeer als bij ons; want het volk is ontevreden en daarvan maken zij gebruik. Ik begrijp den koning niet. Hij moet met blindheid zijn geslagen, en zoo hij niet aftreedt....’
‘Uw vader aftreden?’ riep Vasthi uit.
‘Het is het eenige middel den toestand te redden; nooit is een vorst zoo impopulair geweest.’
‘Dan is het volk al heel ondankbaar; want nooit leefde er een edeler man.’
De jonge man wierp haar van terzijde een verbaasden blik toe.
‘Vreemd!’ zeide hij: ‘als men vader hoort of u, beiden hebt gij slechts woorden van lof voor elkander over en toch.... maar om op den toestand terug te komen, de koning is veel te zwak; er hoort een ijzeren vuist toe om het volk in onze dagen in bedwang te houden en ofschoon die taak
| |
| |
mij voor het oogenblik weinig toelacht, zou ik soms wenschen dat hij afstand deed van den troon, om mij de regeering toe te vertrouwen. Niet dat die taak mij aantrekt; het is natuurlijk vrij wat gemakkelijker het vroolijke leventje voort te zetten, dat ik thans leid, en mij 's werelds zaken niet aan te trekken, maar het zou zeer zeker in het belang zijn van Woudland, indien men met mij te doen kreeg. Ik zou die lieden de tanden wel breken. Vader kan dat niet, hij is veel te zachtmoedig, te zwak, hij heeft zoowaar nog medelijden met zijn tegenstanders. Was het niet ongehoord dat hij dien Helming, die een aanslag op zijn leven waagde, genade schonk? Neen, neen, er moet nieuw bloed in komen!’
Vasthi liet hem voortspreken zonder hem meer in de rede te vallen, ook toen hij een ander onderwerp koos en haar van zijne vrienden en jachtavonturen vertelde, er was iets laags in zijn mededeelingen, vooral door de minachtende wijze, waarop hij over zijn vertrouwden sprak. Zij vroeg zich vol droefheid af, wat er was overgebleven van den vriendelijken teêrhartigen knaap van weleer. De Sigmund van thans geleek voor het innerlijk noch op zijn vader, noch op haar; hij was, zij zag het tot haar wanhoop in, het kind der wanverhouding, door haarzelve in het leven geroepen. Zijn geloof aan deugd en goedheid in zijn ouders was hem ontnomen geworden op het oogenblik dat men het meest noodig heeft te ver- | |
| |
trouwen, te bewonderen, en hij had leeren twijfelen aan alles, hij was in zee gestoken zonder anker, zonder kompas, nu nog lachte de zon, was het water glad als een spiegel, maar als de storm opstak zou hij verloren gaan, zijn scheepje op de rotsen worden te pletter geworpen.
Voor Monica had 't bezoek van haar broeder en zuster dit goede gevolg dat het haar brandend verlangen naar haar familie in Woudland zeer temperde. Wel wenschte zij vurig haar vader te leeren kennen, maar de wetenschap dat de plaats harer moeder door eene andere vrouw werd ingenomen, en dat de overige broêrs en zusters misschien even onhartelijk zouden zijn als Sigmund en Luta deed haar voorloopig afzien van een bezoek aan haar vaderland, en, om de eer harer moeder, hier, in den vreemde, te handhaven, drong zij er op aan, haar afkomst onder 't diepste geheim te blijven verbergen en voort te gaan den naam van Wintolff te voeren, die toch aan haar moeder toekwam. Nu zij wist.... voelde zij zich beter gewapend tegenover haar vriendinnen en zou zij elke beleedigende zinspeling van dien kant, voor haar moeder verbergen.
Het eerste bezoek aan haar vaderland werd voorloopig nog uitgesteld en de studie met verdubbelde ijver hervat.
|
|