| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Sigmund, des kroonprinsen oudsten zoon, was nu ongeveer achttien en 't was meer dan tijd dat hij naar een hoogeschool of militaire academie gezonden werd; hij was daartoe ook geheel voorbereid, de beste professoren hadden hem onderwezen; hij had jaarlijks met Berthie een groote reis gemaakt onder bekwaam geleidde; hij had de houding en lengte zijns vaders doch geheel het opgewekte en levenslustige karakter der moeder, waarbij zijn neigingen hem eerder tot den militairen stand dan wel tot studie voerden.
De kroonprins had 's avonds met den koning het besluit genomen den volgenden dag zijn zoon over de militaire academie te Konigsgrätz te spreken en zoo spoedig mogelijk maatregelen te nemen om hem daarheen te zenden, toen een onverwacht voorval dit plan nog een poos deed uitstellen.
Ofschoon de oude koning nu al een zevental jaren lijdend was, had men zich zoo aan deze toestand gewend, dat niemand er zich meer bezorgd
| |
| |
over maakte. De kroonprins ontstelde dus niet weinig toen hij, zich gereedmakende met zijn zoon een definitief onderhoud te hebben, - plotseling zijn kamerheer, geheel ontdaan voor zich zag staan met de boodschap dat Zijne Hoogheid, terstond, dringend, op 't Koninklijk paleis verwacht werd.
‘Heeft Zijne Majesteit mij noodig?’ vroeg hij met de doffe stem van iemand wien alles onverschillig is.
‘De koning is plotseling ongesteld geworden, Monseigneur. Wij vreezen....’
‘Toch niet voor zijn leven, niet waar?’ klonk het diep bezorgd.
‘Wij weten nog niets met zekerheid,’ antwoordde de hoveling, wiens gelaat groote droefheid uitdrukte: ‘de lijfarts heeft om professor Schlesing gezonden. Maar het geval is zeer ernstig, een beroerte....’
Otto luisterde reeds niet meer; hij liet dadelijk inspannen en reed tien minuten later weg met zijne gemalin, die eveneens door den kamerheer verwittigd was geworden.
Toen hij op het vorstelijk slot aankwam, was alles afgeloopen, en begroette men hem voor 't eerst met den titel van Majesteit.
Lang bleef hij bij het sterfbed neêrgeknield liggen; toen hij zich eindelijk oprichte, om tot zijne moeder te gaan, die zich, door aandoening overstelpt, in haar vertrekken had teruggetrokken, viel zijn blik op Juliana, die hem vol deelneming ter
| |
| |
zijde was gebleven. Hij voelde zich zoo verlaten, op dat oogenblik, dat hij voor het eerst iets van haar eigen eenzaamheid verstond. Beweende ook zij niet, sedert een half jaar, een teerbeminden vader, van wiens zijde zij zich om zijnentwil had ontrukt?
Op haar toetredende, greep hij haar hand en bracht die aan de lippen.
‘Gij bezit thans eene kroon,’ zeide hij heel zacht. ‘Het eenige wat ik u heb mogen geven.’
Een blos kleurde het gelaat der jonge vrouw; zou het mogelijk zijn dat deze ure hen nader tot elkander bracht? Maar opeens zag zij de uitdrukking van wanhoop, die zij zoo goed kende, in zijn oogen komen en liet hij haar vingers weêr los. Zij wist het, het beeld der andere.... was voor hem verrezen, die andere met wie hij zoo gaarne zijn troon zou hebben gedeeld, en zijzelve werd even bleek als de grijsaard, die daar op het doodsbed rustte.
Met een schuchter gebaar omvatte zij zijn hooge gestalte en fluisterde:
‘Dit hebben wij nu gemeen, dat wij beiden onzen vader verliezen.... Ik deel zoo innig in uw verdriet.’
Hij sloot haar bewogen in zijn armen; geleidde haar daarop bij zijne moeder en keerde alleen in 't doodsvertrek terug, om met de hooge hofdignitarissen te beslissen hoe men 't best de laatste eer aan den koning kon bewijzen; 's middags zou hij
| |
| |
de ministers vergaderen, en na de begrafenis, pas over acht dagen officieel 't koningschap aanvaarden.
Na deze eerste dringende besluiten, reed hij met zijne gemalin huiswaarts.
Otto leunde met gesloten oogen achterover in het rijtuig, waarvan de gordijnen waren neêrgelaten. De zware torenklokken vervulden de lucht van hare treurtonen, het volk, door het zoo plotselinge doodsbericht verrast, liep in drommen door de straten, trachtende meer omtrent de laatste oogenblikken des konings te vernemen. Men duwde elkander aan bij het herkennen der calèche van den nieuwen monarch; maar zelfs de rouw kon de vete niet uitwisschen, die men hem toedroeg.
Juliana voelde de vijandige houding daarbuiten. Ja, zij was thans koningin, maar niet in 't hart van haar gemaal, nòch voor 't volk was zij meer dan eene vreemdeling, en zij benijdde de afwezige... in haar ellende zóó rijk; de afwezige die men liefhad!
Van het oogenblik af, waarop Otto III den troon besteeg, schudde hij zich wakker uit de verdooving welke zoolang heerschappij over hem gevoerd had. Hij zag in dat hij zich moest vermannen, om te arbeiden aan zijne regeeringstaak, en reeds spoedig kwam hij tot de ontdekking, dat zijn vader de teugels van het bewind op krachtelooze wijze vastgehouden had, den ministers vrij spel latende in alles.
| |
| |
Hijzelf achtte het zijn plicht daarin verandering aan te brengen. Sedert jaren was er weinig of niets in het belang van land en volk gedaan; dit moest hersteld worden; en zonder verwijl zette hij zich aan het werk. Maar de leden van het kabinet zagen in die lofwaardige houding slechts een blijk van wantrouwen; had hij die goedgemaakt door een vriendelijk woord, een aanmoedigende glimlach, zij zouden er misschien mede verzoend zijn geraakt; maar die jonge grijsaard vond geen kracht meer tot glimlachen, enkel nog tot gebieden.
Hij gaf als zijn wensch te kennen dat er meer voor het onderwijs en voor den algemeenen gezondheidstoestand zou worden gedaan. Er moesten werkmanswoningen worden gebouwd, volkstuinen aangelegd worden. Bij gelegenheid van zijne kroning schonk hij uit eigen middelen een aanzienlijke som tot het stichten van een kinderhospitaal; maar er heerschte een ontevredenheid en anarchistische geest onder 't volk, die zich door geen geschenken liet uitwisschen.
Somber was het weder toen Juliana en hij de kerk verlieten, waar zij waren gekroond; somberder nog de uitdrukking der oogen, die hen aanstaarden. Op het groote plein voor de Kathedraal wierpen plotseling een tiental handen portretten van Vasthi in het gala-rijtuig. Wel drongen de huzaren de menigte aanstonds terug; maar het feit was geschied; geen bloemen, alleen de schim van het verleden had men hen aangeboden.
| |
| |
Juliana zag haar gemaal aan en zijn gelaat was zoo verwrongen, dat zij overmeesterd werd door haar medelijden en snel de verspreide beeltenissen bijeenraapte.
‘Ik dank u,’ sprak hij ontroerd, ‘gij hadt beter verdiend; maar men zal u leeren waardeeren.’
Zijne voorspelling werd echter niet bewaarheid. Er is niets zoo hardnekkig en wreed als een volksvooroordeel. De menigte bleef haar vijandig gezind, en ook tegen den koning nam de wrevel meer en meer toe.
Terwijl hij het hoofd zocht te bieden aan den opstekenden storm, viel er iets voor, dat zijn gedachten op een niet minder ernstig punt vestigde. Marie von Kirberg, die tot daartoe steeds bij zijne kinderen was gebleven, werd zwaar ziek en reeds enkele dagen later verklaarden de geneesheeren, dat er geen hoop meer overbleef op haar behoud. De kranke, wel gevoelende dat zij aan den zoom van het graf stond, verzocht hen haar de volle waarheid omtrent haar toestand te zeggen, en drong daarop met zooveel kalme vastberadenheid aan, dat men meende gehoor te moeten geven aan haar verlangen.
Zoodra zij zich ten doode opgeschreven wist, zondt zij den koning een briefje, waarin zij hem smeekte tot haar te willen komen. Wat zij hem te zeggen had, alvorens in vrede te kunnen sterven, was te belangrijk om in enkele woorden op het papier te worden geworpen, en haar hand
| |
| |
weigerde haar bijna reeds den dienst voor deze korte regelen.
Otto III beschouwde dit verzoek als een gebod. Nu die stille vrouw, wier bijzijn men haast niet bemerkte, van hem en de zijnen scheiden ging, herinnerde hij zich al haar onwaardeerbare diensten, haar onwankelbare trouw, en gevoelde hij hoe groot dit verlies voor zijne kinderen zou wezen, hoe weinig hij er ooit aan had gedacht haar toewijding te vergelden. Hij rekende zich gelukkig haar althans nog persoonlijk daarvoor te kunnen danken.
‘Wilt gij mij vergezellen, Juliana?’ vroeg hij aan zijne gemalin.
‘Neen,’ gaf zij op vriendelijken toon ten antwoord: ‘ik zal haar een bezoek brengen na u, misschien heeft zij u iets te zeggen.....’
Zij voltooide haar volzin niet, en waagde het niet hem aan te zien. Ook hij had plotseling de oogen neergeslagen. Beiden wisten dat de ander aan de afwezige dacht.
Het einde naderde met rasse schreden, de krachten namen meer en meer af, toen het uur nabij was voor 's konings bezoek bepaald, hield jonkvrouw von Kirberg den blik slechts op de pendule gevestigd zich angstig afvragend of het niet te laat zou zijn. Hoog opgericht in bed, gesteund door kussens, wachtte zij den dood af, zonder vrees voor hem, de ziel vervuld van vrede en geloof, God alleen smeekende, dat Hij haar
| |
| |
niet oproepen zou, aleer zij zich had gekweten van een te lang verzuimde plicht.
Daar sloeg de klok drie uur. Een lichtstraal van oneindige dankbaarheid flikkerde in haar oogen; nog had zij haar spraak behouden, nog bleef haar geest even helder als voorheen, de koning zou stipt op zijn tijd komen, het was dus nog niet te laat!
Op hetzelfde oogenblik vernam zij een gedruisch van wielen over het kiezelzand van haar buitenverblijf, waarheen zij vertrokken was, zoodra zij de ziekte had voelen aankomen en een minuut later trad Otto van Woudland bij haar binnen.
Hij was zeer ontroerd door de gedachte dat dit een afscheidsbezoek zou zijn, dat dit trouwe hart binnen enkele dagen, neen uren, zou opgehouden hebben te kloppen. De verandering op het gelaat der kranke liet hem daaromtrent geen twijfel meer over; maar nooit had hij zooveel rust, zulk een verheerlijkte uitdrukking in de oogen van een stervende gezien.
Van diep ontzag voor de majesteit van het einde van een edel bestaan vervuld, naderde hij haar sponde; Marie von Kirberg boog het hoofd en zeide eerbiedig:
‘Ik vraag u vergiffenis, Sire, dit bezoek van Uwe Majesteit te hebben durven vragen, maar...’
‘Het is aan mij u voor die gunst te danken,’ antwoordde de koning haastig: ‘Gij weet niet hoezeer het mij en de mijnen grieft u zoo lijdende
| |
| |
te weten. Wij allen missen u om het zeerst.’
‘Uwe Majesteit is al te goed,’ klonk het met een zachten glimlach: ‘ik mocht slechts weinig voor het vorstenhuis verrichten, maar heb het althans van ganscher harte liefgehad.’
‘En dat meer dan iemand anders door uw daden bewezen. Wees verzekerd dat dit door ons nooit zal vergeten worden. De koningin hoopt later op den dag tot u te komen. Mijne kinderen zenden u duizend groeten, zij bidden ochtend en avond voor u.’
‘Het is juist over de kinderen dat ik u moet spreken, Sire,’ hernam de kranke met een laatste opflikkering van levenskracht. Ik maak mij geen illusie omtrent mijn toestand; alles zal spoedig zijn afgeloopen, maar ik kan niet heengaan alvorens een verzuim te hebben hersteld, dat waarlijk niet uit onnadenkendheid gepleegd werd. De overtuiging dat die daad volbracht moest worden, heeft mij sedert maanden aanhoudend vervolgd. Ik werd er alleen van weerhouden door de vrees Uwe Majesteit pijn te doen; want ik mocht niet handelen zonder uwe toestemming te hebben gevraagd, Sire.’
‘Spreek dan zonder omwegen,’ gaf de koning ten antwoord, op een stoel voor het bed plaats nemende: ‘en spaar mij niet. Verdriet en ik zijn sedert zoolang met elkander vertrouwd geraakt, dat ik mij niet meer verwonderen kan over nieuwe smarten.’
| |
| |
‘De kinderen zijn niet langer klein meer, de oudsten althans niet,’ begon de zieke aarzelend.
‘Neen, Sigmund gaat naar de Militaire School.’
‘En prinses Luta zal spoedig huwelijksaanzoeken ontvangen. Sire, nog eens vergeef mij u daarover te durven spreken; maar is de tijd niet reeds lang gekomen hen te zeggen..... dat hunne moeder leeft.’
Otto ontstelde. Zijne geest was zoozeer vervuld van den dagelijkschen strijd, dien hij met zijn onderdanen had te voeren, dat hij zich in de laatste jaren nooit die vraag had gesteld.
‘Nu reeds?’ vroeg hij verschrikt.
‘Ja, Sire; immers wanneer Hunne Hoogheden niet langer in de strenge afzondering leven, waarin zij tot hiertoe gehouden werden, kan het minste onvoorzichtige woord hen onverhoeds op het vermoeden der waarheid brengen. De kroonprins zal zich geen week onder zijn kameraden bevinden, of hij heeft het gehoord. Zou het niet barmhartig, ja zelfs een dure plicht zijn, hem daar vooraf op zachte wijze op voor te bereiden?’
‘Gij hebt gelijk. Het was mijn vaste hoop, dat gij u eenmaal met die taak belasten zoudt,’ sprak de koning bezorgd.
‘Uwe Majesteit heeft mij daartoe nooit vergunning gegeven.’
‘Neen, en ik verwijt het mij thans, want niemand die het beter had weten te doen dan gij, de onbevooroordeelde. Maar wie, wie?’ riep haar toe- | |
| |
hoorder uit, ‘de koningin is de goedheid zelve, maar zij kan niet optreden als aanklaagster hunner moeder, het zou hen voor goed van haar vervreemden, terwijl de koningin-weduwe zelve daartoe te lijdende is. De lijfarts heeft Hare Majesteit streng bevolen alle aandoeningen te vermijden.’
‘Alleen de vader kan zich daarmede belasten, Sire,’ klonk het met heel die geestkracht, welke de liefde voor hare leerlingen der stervende nog schonk.
‘Ik.... ik!’ zeide de vorst haar een verwilderden blik toewerpende, ‘ik de prinses beschuldigen, ik die nooit een verwijt tegen haar inbracht, ik haar beeld omverhalen in het hart harer kinderen?’
‘Juist omdat Uwe Majesteit altijd zoo barmhartig was gezind, zal zij den slag weten te verzachten,’ hernam de stervende ernstig. ‘Ik heb zoo vaak over die onvermijdelijke noodzakelijkheid nagedacht, dat ik geen der bezwaren daaraan verbonden over het hoofd zie. Men staat hier tegenover jeugdige wezens, voor wie alle kwaad verborgen bleef, en als men jong is, heeft men nog niet geleerd verschoonende omstandigheden te vinden, begrijpt men niet dat er aanleidende oorzaken tot verkeerde daden kunnen bestaan. Wat slecht is, schijnt op dien leeftijd door en door slecht, zonder verontschuldiging; men beseft nog niet, dat er mogelijkheid overblijft een misstap te herstellen, in die mate althans als ons dat nog vergund wordt. Dit zal dus gelijktijdig met de onthulling van het
| |
| |
geheim aan de prinsen en prinsessen moeten worden geleerd.’
‘O! dat gij het hadt mogen doen! Ik weet dat gij altijd medelijden met de ongelukkige bleeft behouden.’
‘Ik had haar lief, en liefde verschoont alle dingen, Sire. In mijn oogen is de prinses niet toerekenbaar geweest in die dagen, wat daarna volgde bevestigde mij slechts daarin.’
‘Ja, men heeft Hare Hoogheid sedert niets meer kunnen verwijten....’
‘Verwijten?’ herhaalde de zieke met eene laatste opwelling van verontwaardiging. ‘Bewonderen moest men haar. Ik heb stap voor stap haar schreden gevolgd; maar stervend durf ik het verzekeren: die vrouw heeft geboet wat er te boeten viel; goedgemaakt wat zij slechts kon herstellen. Hoe heeft zij sedert geleefd; zij die men van ‘toomelooze hartstochten’ beschuldigde, die jong en schoon van hier ging, door geen banden meer weêrhouden het bestaan te leiden, dat zij verkoos? Zij leefde in volstrekte afzondering, ver van de wereld, dood voor elke ijdelheid der vrouw, zich nog slechts wijdende aan het kind, haar door de ontferming van Uwe Majesteit gelaten. Ik weet, dat zij haar dochter eene opvoeding geeft als andere prinsessen maar zelden ontvangen. Zij heeft haar aan den dood betwist jaren achtereen. Prinses Vasthi is verdwenen; de moeder alleen bleef over, en deze is verheven geweest in haar zelfverloochening.’
| |
| |
‘En.... en.... heeft zij dien man nooit weêrgezien?’ stotterde Otto.
‘Zij heeft hem den drempel van haar huis verboden, nog voordat de echtscheiding uitgesproken werd en nooit kwam zij terug op dit besluit.’
De koning rees overeind om zijne ontroering te verbergen. Hij trad op het venster toe en eerst toen hij weder meester was van zijne stem naderde hij opnieuw de zieke.
‘Ik zal mijne plicht doen,’ zeide hij, haar vermagerde hand in de zijne nemende, ‘ik dank u, dat gij mij daarop gewezen hebt, maar meer nog dank ik u voor uwe ongeëvenaarde trouw aan ons allen en ook aan.... de moeder mijner kinderen. Bid voor haar. God kan niet anders dan u verhooren. Vaarwel thans.... of liever nog, zoo het zijn mag, tot wederzien!’
‘Zoo niet op aarde dan toch hierboven, Sire; ik was nog gaarne gebleven.... maar om u en de uwen alleen.’
Niet meer in staat een woord uit te brengen, boog hij zich over haar handen en kuste die. Toen vluchtte hij vandaar, bevreesd haar te zullen overstelpen met de vragen, die in zijn hart oprezen.
En dienzelfden avond, terwijl Juliana aan de stervenssponde stond en getuige was van het heengaan van een der reinste, edelste zielen, die ooit hadden geleefd, riep Otto zijn oudste kinderen om zich heen en deelde hen omzichtig mede, dat hunne moeder nog op aarde was. Hij was daarbij
| |
| |
zoo bleek, zijn handen beefden zoo merkbaar, dat hij meêlijwekkend was om aan te zien; maar de jonge oogen die hem aanblikten zagen het ternauwernood. Zij waren slechts vervuld van het beeld der afwezige, de vrouw die door eene andere vervangen was.
‘Mama leeft!’ sprak Sigmund verontwaardigd, ‘maar waarom is zij dan niet hier?’
‘Omdat,’ stamelde de arme vader,‘omdat zij.... zelve verkoos heen te gaan. Woudland was geen gevangenis. Ik had het recht niet haar hier tegen wil en dank terug te voeren.’
‘O! maar dan zijn de menschen hier slecht voor haar geweest!’ riep Luta met trillende stem.
‘Neen, mijn kind, wij allen hadden haar lief; maar uwe moeder was jong, en de jeugd handelt dikwijls onbezonnen. Zij beging een fout en deze maakte haar terugkeer onmogelijk.’
Hij had haar willen sparen; haar onder het spreken voor zich gezien, de vrouw, die hem eenmaal elk dezer kinderen met een blik vol trots en vreugde in de armen had gelegd. Haar herinnering in die jeugdige harten te ontwijden was hem niet mogelijk geweest; maar hij had daardoor zijn eigen vonnis en dat van Juliana geteekend.
Nauwelijks had hij hen verlaten met de belofte dat zij vroeg of laat een bezoek aan hunne moeder zouden mogen brengen, of de storm, alleen door zijne tegenwoordigheid bedwongen, barstte los. Zijne kinderen vergaten al zijn liefde, zijne goed- | |
| |
heid voor hen. Zij riepen om het hardst uit, dat hij onmenschelijk was geweest hunne moeder niet terug te halen, niet weder te geven aan hen. Zij leefde, en hier heerschte eene andere vrouw! Zij moest wel in ballingschap rondzwerven, want nooit hadden zij ook slechts haar naam hooren noemen; de koning had zelf op hunne vragen geantwoord dat zij niet ten tweede male was gehuwd, en hier was eene andere koningin. Weenend van smart en woede, kwamen zij tegen zulk een onrecht op. Zij waagden het niet hunne gevoelens anders dan onder elkander uit te spreken; want hun vader was altijd zoo ernstig en stil, dat zij bevreesd voor hem waren; maar toen zij weder voor Juliana en hem traden, was hunne geheele houding veranderd, alle hartelijkheid verdwenen, staarden zij beiden nog slechts met verwijtende blikken aan.
De stiefmoeder, hun tot daartoe dierbaar, was in hunne oogen eene indringster geworden; de vader onbarmhartig en trouweloos. Hij zag en verstond het; maar had den moed niet hun den blinddoek te ontnemen.
‘Laten zij mij verkeerd begrijpen,’ dacht hij gelaten: ‘als zij maar niet te vroeg verstaan, haar niet te hard te veroordeelen.’
En zijne laatste vreugde stierf met hunne liefde. Zelfs de gehechtheid der kleinere kinderen troostte hem niet. Hij wist dat het hun binnen enkele jaren zou gaan als de anderen, dat hij ook voor hen eenmaal een beul zou schijnen.
| |
| |
De koningin raadde het gebeurde; zij zag in dat hij haar opgeofferd had zoowel als zichzelve; maar zij maakte er hem geen verwijt van. Ook haar leven werd er te somberder door. Meer dan ooit poogde zij haar stiefkinderen van genoegen te omringen; geen enkele maal berispte zij hen voor een onvriendelijk antwoord, over hun verzuim haar feestdagen te vieren, over de vijandige blikken die zij telkens opving. Ook aan dit lijden zou een eind komen, dacht zij bij haar dagelijksch gebed om geduld en onderworpenheid.
En er kwam ook waarlijk eenige verademing, toen Sigmund het paleis verliet, om zijn krijgsmans-loopbaan te beginnen. Later was het eene verlichting toen Luta in het huwelijk trad; maar thans werd het de beurt der jongere kinderen de waarheid te vernemen, en opnieuw begon dezelfde smart.
Drie jaar na de troonsbestijging kwam de volksvete voor het eerst op onmiskenbare wijze aan het licht, tijdens eene werkstaking, waarbij openlijk werd geroepen om Otto's aftreden. Nooit was een regeerend vorst vlijtiger bezig geweest aan zijn taak. Elken morgen om zes uur zat hij over zijn schrijftafel gebogen; tot laat in den nacht bestudeerde hij de meest doeltreffende middelen tot het brengen van welvaart in zijn rijk. Hij zond vertrouwde en bekwame mannen naar andere landen, om daar een jaar lang na te gaan uit
| |
| |
welke nieuwe bronnen van vooruitgang men daar putte; en poogde, na het ontvangen van hun verslag diezelfde bronnen in Woudland te openen. Maar op zijn als uit marmer gehouwen gelaat viel geen enkele zachtere aandoening te lezen, de menigte bleef weigeren te gelooven dat hij met haar mede leefde.
Als altijd waren er mannen die partij wisten te trekken van den toestand. Tot hunne verontschuldiging kon niet worden aangevoerd dat zij blind waren voor Otto's verdiensten; maar indien het koningschap, dat zij benijdden, omver geworpen werd, zoo Woudland tot een republiek werd gemaakt, zouden zij vroeg of laat kans hebben de presidentszetel te bekleeden, en daarom moest de dynastie worden ondermijnd, daarom gunden zij zich geen rust.
Er waren ook nobele droomers, geloovende aan eene toekomst waarin er slechts gelijkheid en broederschap op aarde zouden heerschen. Zij koesterden geen haat tegen hun vorst, op wiens gelaat zij slechts droefheid lazen; maar achtten het nuttig voor het algemeen belang dat zijn schepter hem ontnomen zou worden, en zoo volgden zij één zelfden weg als de misnoegden. De anarchie maakte gebruik van die stemming, om haar giftig onkruid op de doorwoelde velden te zaaien; welig schoten zij op, de kruiden, die slechts dood en verderf teweeg zouden brengen, en Otto van Woudland begon het te gevoelen dat zijn troon nog enkel gevestigd was op een vulkaan.
| |
| |
Op zekeren dag, kort na het vertrek der oudste dochter, keerde de koning met Juliana van hun dagelijksch bezoek aan Otto's moeder terug, toen een man, schijnbaar met een verzoekschrift in handen, op het rijtuig toetrad, op het oogenblik dat dit voor het paleis stil hield. Hij had aan de zijde der straat post gevat, zoodat de lakeien hem niet hadden kunnen verwijderen. Thans reikte hij met de linkerhand Otto III een papier over; maar op het oogenblik dat deze zich naar hem toekeerde, om het aan te nemen, haalde hij pijlsnel de rechterhand te voorschijn, die hij in een doek gedragen had, alsof hij gekwetst was geweest, en zocht den koning een dolksteek toe te brengen.
Juliana was hem echter vóór geweest. Zij wist ook welk een geest van ontevredenheid er in het land heerschte, en sedert geruimen tijd was zij er op verdacht dat haar gemaal aan gevaar van die zijde bloot zou kunnen staan. Zij, die anders zoo bevreesd was zich aan hem op te dringen, verzocht sedert steeds hem te mogen vergezellen op zijn tochten, en Otto liet dit toe zonder een oogenblik haar ware beweegreden te vermoeden, niet anders meenende of zij zocht wat afwisseling in haar leven te brengen.
Maar bij zulke gelegenheden zwierf haar blik voortdurend rond, onderzocht haar oog de gelaatstrekken van al degenen die wat dicht het rijtuig naderden of op hun doortocht post hadden gevat. Geen hunner gebaren ontsnapte haar. Zij
| |
| |
was de trouwe waakhond, altijd gereed zijn meester te verdedigen.
Ook thans had zij de verdachte beweging van den onbekenden gezien en vlug als de gedachte was zij overeind en greep zij met beide handen het dolkmes vast. De stoot was gebroken, de koning had den tijd gehad zich op te richten en reeds vluchtte de moordenaar, door de toegesnelde bedienden achtervolgd.
‘Gij hebt mij gered,’ riep Otto uit zich tot zijne gemalin keerende: ‘maar gijzelve zijt gekwetst!’
‘O! het is slechts eene beuzeling,’ antwoordde zij met van vreugde stralende blik: ‘het staal was scherp en ik klemde het te stevig in de handen, zoodat het door het leder der handschoenen drong; hoogstens een paar kleine sneden.’
‘Laat mij u helpen uitstijgen. Gij moet dadelijk worden verbonden.’
Beide handen waren verwond; het waren diepe sneden, doch zonder eenig gevaar en de jonge vrouw gevoelde zich te dankbaar voor het behoud van het haar zoo dierbaar leven, om zich daarom te bekommeren.
Intusschen had men de misdadiger gevat, een nog jeugdig man, wiens baardeloos gelaat de grootste onbeschaamdheid uitdrukte.
‘Wat mij niet gelukt is zal een ander volbrengen!’ verklaarde hij voor zijn rechters.
‘Dat zijn onzinnige bedreigingen,’ sprak de rechter van instructie: ‘Geen vorst heeft zooveel
| |
| |
voor zijn volk gedaan als onze koning en de natie zal dit weten te waardeeren. Welke beweegreden dreef er u toe aan?’
‘Dezelfde, die honderd andere handen zal wapenen, zoo het moet!’ antwoordde de man uitdagend: ‘Er behoeven in ons land geen vreemdelingen over te komen, zooals in andere rijken, om ons van onze tirannen te ontslaan. Wij hebben gezworen ons zelven te bevrijden, en wij hebben het recht daartoe. Nergens leeft een vorst, die zoozeer den dood verdiende. Onze nooden laten hem onverschillig; hij is de man van steen. Alleen levende voor zijn hartstochten. Mij heeft men verleden jaar naar de gevangenis gezonden, omdat ik in een oogenblik van nood een paar zilverstukken weggenomen had en hij, die hier de rol speelt van een deugdzaam mensch, heeft zijne vrouw verjaagd als een straatdeerne, om de andere te kunnen trouwen, voor wie hij haar bedroog! Zendt mij naar de galeien zoo gij verkiest, ik zal niet gaan zonder u verklaard te hebben, wat gij den moed niet hebt uittespreken, dat onze allergenadigste Majesteit er thuis behoort!’
|
|