| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Zeven jaar later, in 't begin van Augustus, zat eene nog jonge vrouw in weinig opvallend, donkerkleurig toilet op een bank aan den dijk van 't Engelsche badplaatsje Ramsgate. Een bontgekleurde, woelige menigte van opgeschikte, Londensche winkeliersvrouwen wandelde aan het strand; maar zij lette niet op die velen, haar blikken volgden onafgebroken, met eene uitdrukking van teedere liefde, een flink, in witten jurk gekleed meisje, dat nu eens bezig was met andere kinderen zeeforten op het zand te bouwen, dan weder vol verrukking stond te luisteren naar een drietal negerzangers.
Er hadden lieden gezeten op de bank naast haar; maar zij waren juist opgestaan, om te gaan baden, toen een uitstekend gekleed man, van sierlijke gestalte, hun plaats innam, en den hoed afnemende, op eenigszins spottende toon zeide:
‘Mag ik weten hoe het met Uwe Hoogheid gaat?’
De eenzame vrouw maakte een gebaar van
| |
| |
schrik, als had zij plotseling een adder voor zich zien opdagen.
‘Gij hier?’ stamelde zij.
‘Verwondert u dat zoo?’ hernam hij nog altijd half schertsend, ofschoon er eene dreigende uitdrukking lag in zijn oog, ‘het is waar dat men ver moet reizen om u aan te treffen, en niet zoo spoedig op de gedachte komen zou, dat de kroonprinses van Woudland zich bij voorkeur ophoudt aan eene zoo burgerlijke badplaats; maar als men zich een weinig moeite getroost, is het spoor eener vrouw, zooals gij, toch altijd weêr te vinden.’
‘Zegt niet reeds de keus van dit oord u, dat ik hier alleen en verloren onder de menigte wensch te zijn?’ antwoordde de vorstin op gejaagden toon. ‘Ik gaf voor enkele maanden mijne afzondering prijs, omdat de geneesheeren de zeelucht voorschreven aan mijn kind; laat mij ten minste het eenige voorrecht, dat mij gegund kan zijn, hier geen bekenden te ontmoeten.’
‘Ik hoop niet, dat gij daarmede op mij doelt,’ klonk het spotlachend, ‘het woord bekenden is toch al wat heel koel tusschen ons, maar ik wil u niet van dergelijke booze gedachten verdenken, Vasthi, en mij liever verheugen over het lot, dat ons weder bijeen brengt.’
Zij was ineengekrompen bij het hooren noemen van haar naam; bij zijn laatste woorden, echter, richtte zij fier het hoofd omhoog.
| |
| |
‘Gij zult mij toch uw gezelschap niet op willen dringen?’ vroeg zij met vlammenden blik.
‘Opdringen niet.... in uw eigen belang zou een onderhoud echter gewenscht zijn.’
‘In elk geval is de plaats hier, al heel ongeschikt voor een onderhoud indien gij een onderhoud eischt.’
‘Zeg mij dan waar gij het begeert en welke dag en uur u 't geschikst voorkomen.’
‘Als het dan moet.... morgen middag te twee uur, in 't Victoria Hotel, mijn naam is Lady Wintolff.’
Hij stond op, boog en verwijderde zich.
‘Monica!’ riep zij, na zacht in de handen te hebben geklapt.
Het blonde meisje, dat juist bezig was een vlag op een door haar gebouwd fort te plaatsen, kwam onmiddelijk tegen den dijk oploopen. Zij legde het gloeiende kleine gezicht tegen de wang der moeder en smeekte:
‘Ik mag immers nog wel eventjes blijven, mama? Het is zoo prettig, zoo dol prettig.’
‘Maar gij zijt immers klaar?’
‘Neen, mama; het fort is pas gebouwd, en nu moet ik de gracht met water vullen, en dan is er een aardige jongen, die mij wil leeren garnalen vangen. Hij is al weggeloopen om zijn net. Och toe, mama, laat mij nog een poosje aan het strand.’
‘Een half uur dan;’ antwoordde de prinses, buiten staat haar lieveling iets te weigeren; ‘maar denk er aan de sokken en schoentjes uit te trekken
| |
| |
voordat gij in het water gaat, ik zal u komen halen en helpen het zand van uw voetjes te wasschen.’
‘O! ik dank u duizendmaal,’ riep het kind, haar vol teederheid omhelzende: ‘maar, mama, wie was die mijnheer, die met u sprak?’
‘Iemand die ik vroeger gekend heb.’
‘Dat is heerlijk, dat u ook kennissen hier hebt. Dag, moesje!’ en voort snelde 't kind den dijk af.
Zij staarde haar na. Zou het waar zijn, dat het meisje geen levenskracht zou bezitten? Zij was toch zoo gezond en vroolijk 't laatste jaar, wel had de moeder eindelooze zorgen gehad om haar aan den dood te betwisten. Neen, zij was niet geweest zooals haar broertjes en zusjes, een wolk van gezondheid. Zij had moeten worstelen om het bestaan, van den dag harer geboorte af; nu eens hadden zware stuipen haar zoo goed als aan den rand van 't graf gebracht, dan weder had zij gekwijnd, alle voedsel geweigerd, dagen en nachten gekreund, zonder dat de doctoren raadden konden wat haar deerde; zelfs heden nog was zij tenger, maar de zeelucht zou wonderen doen, hoopte de moeder, en zijzelve verzuimde immers niets, om 't meisje nieuwe krachten te geven? Ja, zij zou leven! God kon niet onbarmhartig zijn en haar dit laatste ooilam ontnemen, zij was bereid haar boete te dragen, nog meer vernederingen, nog meer smarten te dragen, zoo het zijn moest, als haar jongst geborene slechts gespaard mocht blijven.
| |
| |
En zij dacht ook aan die andere kinderen, die zij nooit had weergezien en die zij niet kon vergeten. Wat deden zij op dat oogenblik? Zij wist dat zij haar dood waanden; zouden zij nooit vragen haar graf te zien? Zouden zij somtijds bloemen wenschen te brengen naar den vorstelijken grafkelder, waar zij voorzeker meenden dat zij rustte? Of was zij ook in hun hart verdrongen door de vrouw, die thans haar plaats innam, herinnerden zij zich niet meer?....
Tranen welden in haar oogen op, zij wrong de handen; heel haar hart ging naar het achtergebleven vijftal uit; naar de zoons en dochters, die zij door eigen schuld voor altijd had verloren.
En terwijl zij Juliana benijdde, om de vreugde hen dagelijks te zien, hen tot moeder te mogen dienen, werd Woudlands kroonprinses vervolgd door het beeld harer voorgangster, de vrouw die zij nooit had aanschouwd; maar op wier portret zij uren kon staren, als wilde zij het geheim ontcijferen harer onverwoestbare toovermacht.
Jaren waren verstreken over haar vertrek; zij was gevallen zoo diep als eene vrouw slechts zinken kan, zij was voor altijd uit het land verdwenen, niemand dergenen, die haar eenmaal liefhadden, had haar weergezien, en toch bleef zij voortleven in hunne harten.
De kinderen vertelden Juliana nog dagelijks van hunne moeder; zij las de herinnering aan haar in den blik van haar echtgenoot; zij hoorde het volk
| |
| |
haar roepen; zij vond hare sporen in alle vertrekken van het paleis terug. Zijzelve was slechts in naam de kroonprinses, de echtgenoote, de moeder. Wie hier in waarheid heerschte, ononttroonbaar, steeds aangebeden, steeds vergood, het was de afwezige, zij die niet in staat was geweest het haar gebouwde altaar in den door eigen hand verwoesten tempel omver te halen.
De zekerheid, dagelijks opnieuw ontvangen, zou der jonge vorstin een lijden zijn geweest, te groot om te dragen, indien zij niet dieper nog dan zichzelve, ook Otto had beklaagd. Hij was haar boven alles dierbaar geworden; zij zou geen offer te groot hebben geacht voor zijn geluk, en zij zag hem gebukt gaan onder eene smart, die onverminderd bleef; die, in weerwil van den tijd, niet geheeld kon worden door al haar liefde. Hij bleef dezelfde voor haar, altijd vol goedheid, altijd welwillend; maar zij wist het, dat zij niets in zijn leven was. Bij een brand in het paleis losgebroken, had zij hem het eerst zien snellen naar een secretaire en daaruit een miniatuur portret van Vasthi rukken. Het was slechts één der tallooze bewijzen geweest, die zij overal terugvond, al poogde zij ook onveranderlijk den schijn aan te nemen als zag zij niets. Nu weder volgde haar blik hem, terwijl hij over het terras op en neêr wandelde, met dien rusteloozen tred, die haar vertelde van zijn knagend verlangen deze plaats te ontvluchten en te gaan tot haar, die hem verlaten had. Zijn haar was
| |
| |
sneeuwwit geworden, zijn hoofd was op de borst gebogen, zijn oogen droegen den blik van een hongerlijder, zijn handen waren dichtgeklempt als onder een hevige pijn. En dat zou zoo voortduren, altijd, altijd. Immers, wat kon hem genezing aanbrengen, indien tijd, afwezigheid en... hare liefde machteloos waren gebleken?
De kroonprins dacht er zelfs niet aan zich af te vragen of hij wellicht ook kon worden bespied. Hij had dien nacht gedroomd van het verleden; Vasthi had aan zijn zijde gestaan, zijn hoofd aan haar borst genomen en hem gevraagd waarom hij zoo droevig scheen. Zij had de rimpels weggekust van zijn voorhoofd hem beknord over de nachtmerrie, die hij haar vertelde, en hij was wederom gelukkig geweest, zoo gelukkig als in de eerste dagen van hun huwelijk.
Maar daarop was het ontwaken gevolgd in de leegte, de onaanvulbare leegte.
O! dat hij haar slechts één oogwenk weer mocht zien; dat hij het van haar lippen mocht vernemen, dat zij hem toch eenmaal had liefgehad, dat zij eens vreugde gesmaakt had aan zijn haard; dat het verleden haar nog somtijds voor den geest rees!
Lady Wintolff had op de eerste verdieping van 't Victoria Hotel te Ramsgate eene suite van vier kamers gehuurd; men beschouwde haar als de weduwe van een hoofdofficier en niemand vermoedde dat 't de gewezen kroonprinses van Woud- | |
| |
land was, - waarvan het romantisch incident eenige jaren geleden vooral in Engeland veel ergernis veroorzaakt had - die zoo stil en eenvoudig met haar eenig kind en ééne kamervrouw-kindermeid op deze burgerbadplaats vertoefde. Eigenlijk hield de publieke opinie zich al jaren niet meer met haar bezig, sinds zij zich van haar minnaar gescheiden had waren de berichten omtrent haar leven steeds schaarscher geworden, de couranten hadden nog de geboorte van 't kind, te Lindau, op 't slot van haar ouders vermeld; verder, dat de kroonprins het kind niet zou opeischen, en toen - had men gezwegen.
Maanden en maanden had het geduurd voordat prinses Vasthi eenigszins op krachten was gekomen en toen.... was voor haar 't terugkeeren tot het leven ontzettend geweest! Het scheen wel, alsof zich na de zesde maand van haar zwangerschap, toen zij zich scheidde van den man dien zij meende liefgehad te hebben - een normalen gedachtengang in haar hersenen begon te openbaren, maar nu, nu zij andermaal moeder was, het kind behouden, schoon zwak - in 't wiegje bij haar lag - haar krachten terug kwamen, en zij het leven, de gezondheid weer in haar aderen voelde stroomen, nù pas wist zij wàt zij gedaan had! Totaal veranderd van zielestemming, kon zij niet anders als zichzelf van waanzin verdenken, bij het aanschouwen van haar daad en de noodzakelijke gevolgen die deze met zich gesleept had. Men had haar
| |
| |
moeten opsluiten, ja, dat had men moeten doen! Hadden haar schoonouders, had haar echtgenoot dan niet begrepen dat zij krankzinnig was? dat 't een tijdelijke hersensziekte was die met de geboorte van 't kind wijken zou? Was er dan geen medicus geweest die dat begrepen had?! Dat zij het hof verliet, dat zij haar titels, haar fortuin, zelfs haar man.... verliet, het was wel verschrikkelijk, echter toch denkbaar, in een roes van verliefdheid,.... maar.... haar vijf lievelingen! de kindertjes die zij in smarten gebaard had, die zij vertroetelde, waar zij mee speelde als eene oudere zuster en die allen dol op haar waren, dat zij die.... die.... verlaten had!! O God! waarom had men haar niet opgesloten, waarom was men niet wreeder voor haar geweest dan was zij nu - gered!
En was het niet geweest om de pasgeboren kleine Monica, het onschuldige zwakke wezentje... zeker zij had 't leven niet kunnen dragen, nù... nu ze ziende was geworden. Bij oogenblikken kwam het haar vóór dat alles slechts een angstige droom was geweest en dat zij zou ontwaken,.. ontwaken in 't paleis van Woudland, als de beminde kroonprinses, als de geëerde echtgenoote, als de moeder van al die heerlijke kinderen... ja, zij zou ontwaken in haar groote blauwzijden ledikant en 't zou ochtend zijn en tegen alle etiquette in zou de jubelende kinderbende binnenstormen, op haar bed kruipen en alle tegelijk vragen om in haar armen te mogen liggen; dan zouden Sigmund
| |
| |
en Luta als de twee verstandigste op 't voeteneind gaan zitten, Bertie 't zwakke jongske, en Paul de kleinste elk in een harer armen liggen met de blonde en zwarte krullenbol tegen haar borst aan en Thesa, háár sprekend evenbeeld, - zou zich op de troon van moeders knieën zetten... en de moeder zou door de baker het zusje, het nieuwe zusje, binnen laten brengen!!!....
O! dat die nachtmerrie toch voorbij ging! dat de bange droom gedroomd mocht zijn!
Monica zal zoowat een jaar zijn geweest toen prinses Vasthi met haar en eene getrouwde kamenier, wier echtgenoot als gunst verzocht had de prinses te mogen blijven dienen - haar geboortegrond verliet, en een tijdlang aan de Zwitsersche meren vertoefde; zij wijdde zich geheel aan haar kind en de zwakte van 't wichtje maakte deze uitsluitende toewijding zeker niet overbodig. Toch waren er uren dat 't kind haar niet noodig had, dat zij alleen, geheel alleen was en met wreede zelfmarteling aan 't onherroepelijk zonnige verleden terugdacht. Kort nadat de kroonprins hertrouwd was, voelde zij zich te dicht wonen bij Woudland.... en zoo besloot zij naar Engeland te verhuizen en daar onder den naam één harer vóórmoeders - eene Schotsche - te leven, nog meer verborgen zoo 't mogelijk was, en hopende voor Monica haar geboorte geheim te kunnen houden. Zij wist ook dat Engeland uitstekende meisjesscholen rijk was
| |
| |
en wilde, zoo haar kind slechts sterk genoeg bleek haar een ruime, vrije opvoeding doen geven.
Voor haarzelf, zij wenschte slechts vergeten te worden, zou gewenscht hebben, zelf te kunnen vergeten wie zij geweest was en wat zij gedaan had.... Maar telkens en telkens weer kwam dat ontzettend verleden, dat onuitwischbare verleden op haar toegetreden, zoo ook hier te Ramsgate, in de onheilspellende persoonlijkheid van Gérard... Felix Gérard!.... haar noodlot, haar minnaar, haar beul! -
De dag, het uur was er, dat zij hem toegestaan had te komen. Monica was met de dienstbode aan 't strand, zij was alleen in haar vertrekken. Waarom zou hij wenschen haar te spreken? Na hun afscheid in 't Zuiden - toen zij bij een hooge woordentwist hem een harer colliers toegeworpen had - hadden zij elkaar niet meer ontmoet, en zijn onbeantwoordde brieven waren in de laatste vijf jaar niet meer tot haar gekomen, hij was al dien tijd zoo totaal uit haar geest en hart verbannen geweest, dat zij, bij de beelden uit het smartelijk verleden bijna nooit zijn beeld zag, en meer onbestemd, als aan een noodlots-werktuig, zich zijner herinnerde.
De pendule op haar schoorsteen had juist ‘twee’ geslagen toen een tik op de deur van haar salon gevolgd werd door een ‘button’ die op een plateau 't kaartje met den naam ‘Felix Gérard’ aanbood.
| |
| |
‘Laat mijnheer binnen komen,’ zeide zij toonloos zonder den jongen aan te zien. Zij zette zich, met de rug naar 't licht, in een hoogen, vergulden armstoel, - haar knieën knikten en zij wilde kalm, onverschillig, trotsch zijn; - zij was gekleed in een zwart laken amazonen-costuum van uitstekende snit, en niettegenstaande zij wist dat de jaren van lijden diepe sporen op haar gelaat hadden achtergelaten en dat de man die binnen zou komen, tien jaar jonger dan zij was en haar op 't glanspunt harer jeugd en schoonheid had verlaten, voelde zij zich - zij, de zich noemende Lady Wintolff - in dit oogenblik méér prinses, dan ooit in haar leven, en, met een hem geheel onbekende koele hoogheid, werd den binnentredende op de meest onverschillige wijze een zitplaats tegenover haar, aangewezen.
‘Gij hebt mij willen spreken, wat hebt gij mij te zeggen?’ vroeg zij ijskoud.
‘Wat zijt gij onvriendelijk, zou men niet meenen dat wij vijanden waren?’
‘Ja, gij zijt mijn vijand,’ viel zij hem heftig in de rede: ‘de onverzoenlijke, de grootste, dien ik ooit gehad heb. Door u verloor ik alles, wat waarde heeft in de oogen eener vrouw; indien niet de man, tegenover wien ik heb misdreven, zich over mij ontfermd had, zou mij niets anders zijn overgebleven dan zelfmoord te plegen, en daartoe hebt gij, en gij alleen, mij gebracht. Ik heb dan ook nog slechts één verzoek tot u te richten: laat mij met rust.’
| |
| |
‘Gij vordert al heel veel van iemand die u zoozeer lief heeft.’
‘Van liefde tusschen ons is geen sprake meer; ik weet niet of zij ooit bestond. Ik liet mij door u meesleepen in een uur van geestesverbijstering; gij hadt mij de kleine vervolgingen, waaraan ik stond blootgesteld, in reuzenafmetingen laten zien, mij de overtuiging weten in te blazen dat ik nog alleen veilig en gelukkig zou zijn in uwe armen; maar vertel mij niet dat gij mij ooit hebt bemind; in de eenzaamheid leert men veel doorgronden; elk uwer daden is weder opgerezen voor mij en geen daarvan die u niet aanklaagde van berekening en harteloosheid. Op het oogenblik zelf, dat alleen stilzwijgen genadig voor mij kon zijn, hebt gij de dagbladen gevuld met verhalen, die mij als de lichtzinnigste der vrouwen schilderden, mij woorden in den mond gelegd, die ik nooit heb geuit, mij bedoelingen toegeschreven, waarvan ik zou hebben gegruwd.....’
‘En al handelde ik daarmede misschien wat overijlt,’ sprak hij somber: ‘waartoe geschiedde dat, wat lag op den bodem van dat alles zoo het geen liefde was? Ik wilde u dwingen mijne vrouw te worden, Vasthi. Al waart ge ook met mij gevlucht, er bleven banden bestaan, die u aan het verleden ketenden, gij zaagt zeer goed in dat gij door mij te huwen, die laatste schakels verbreken zoudt, en ik trachtte slechts u los te scheuren van allen en alles, om met u het ware geluk te gemoet
| |
| |
te gaan. In dien strijd werd ik overwonnen. Gij hebt het verleden, - zelfs nu het voor u verloren was, - verkozen boven mij, maar maak er mij ten minste geen verwijt van dat ik u door alle mij ten dienste staande middelen voor mij zocht te winnen; dat ik u zelfs thans nog kom herhalen: offer uw leven niet aan hersenschimmen op. Die kinderen, die gij niet vergeten kunt, gij zult ze niet weerzien; uwe plaats is sedert lang door een ander ingenomen; uw beeld is uitgewischt daarginds; gij hebt al uw vrienden verloren; een enkel hart blijft u over, is u onwankelbaar trouw, kan u een nieuwe toekomst aanbieden. Ik zal arbeiden voor u, door uw liefde kracht verkrijgen mede te dingen naar den hoogsten post.....’
‘Gij weet zeer goed dat gij van het onmogelijke spreekt,’ antwoordde zij kortaf: ‘Onze levens hebben niets meer met elkander gemeen.’
‘Gij hebt het recht niet mij van uwe zijde te verjagen. Ons lot is één. Gij noemt u mijn slachtoffer: maar ben ik niet veel meer het uwe? Toen ik u leerde kennen lag de toekomst open voor mij. Ik was jong, vol eerzucht en had alles kunnen bereiken; maar die liefde maakte zich op eenmaal meester van mij, nam al mijn gedachten in beslag, ik was voor den arbeid verloren. Nu nog, nadat er jaren over verloopen zijn, maakt zij mij onbekwaam mij aan een ernstigen werkkring te wijden; uw beeld verrijst tusschen mij en mijn boeken, ik versta niet wat daarin geschreven
| |
| |
staat, ik zie slechts u. Mijn loopbaan is gebroken.’
‘Ik meende u toch uw tijd van werkeloosheid ruimschoots te hebben vergoed,’ antwoordde de prinses met een blik vol minachting. ‘Ofschoon ik zelve niet rijk was, heb ik mij liever van mijne laatste middelen ontbloot dan uw verwijten langer aan te hooren.’
‘Ja, gij dacht mij een heele schat te geven met die juweelen; maar als men zulke sieraden verkoopen moet en geen gelegenheid heeft een gunstig oogenblik daartoe af te wachten, ontvangt men daarvoor slechts een bagatel. Ik ben thans arm; gij zijt bijna rijk met de door u ontvangen toelage. Zegt dat feit alleen u reeds niet dat gij mij eene vergoeding voor al het doorstane leed schuldig zijt; dat gij den man, die u zoo trouw heeft liefgehad, tevens aan gebrek zoudt ontrukken, indien gij hem huwdet?’
‘Gij slaat thans een anderen toon aan dan daareven,’ hernam Vasthi, met bijtenden spot: ‘een oogenblik geleden wildet gij nog voor mij arbeiden; maar zoo is het altijd geweest, en ik heb het liever aldus; dan zijt gij althans oprecht en kunnen wij beter onderhandelen. Ja, ik ontvang eene jaarwedde en ofschoon zij niet groot is voor iemand, die zich vroeger niets behoefde te ontzeggen, slaag ik er in een gedeelte daarvan over te leggen voor de opvoeding van mijn kind, die uitstekend moet wezen, maar ik kan mijzelve nog meer ontzeggen, als het er op aan komt mijne vrijheid te
| |
| |
koopen. Hoeveel verlangt gij in ruil voor de belofte, dat gij niet zult trachten mij ooit weder te zien?’
Die vraag was zulk eene beleediging, dat zelfs de man tegenover haar, hoe weinig kieschheid hij ook mocht bezitten, verbleekte onder den zweepslag en zijne houding poogde te redden.
‘Word mijne vrouw, Vasthi,’ smeekte hij, ‘dan is er van geen geld sprake tusschen ons.’
‘Nooit; noem uw prijs.’
‘Dat is mij onmogelijk.’
‘Dan zal ik het doen. Ik ben bereid u drieduizend gulden uit te keeren voor ieder jaar, dat gij u niet aan mij vertoonen en mij niet schrijven zult. Neemt gij dat aan, dan kunt gij over twaalf maanden mijne eerste toezending verwachten.’
‘Gij beleedigt mij omdat ik arm ben.’
‘Speel geen comedie voor mij; het is verloren moeite. Ik wil dit pijnlijk onderhoud niet noodeloos rekken; daarom verzoek ik u dan ook, mij kort en bondig te willen zeggen of gij mijn voorstel aanneemt of niet.’
De jonge man wierp haar een somberen blik toe, vol bedreigingen. Een minuut lang aarzelde hij. Wat hij vroeger ook voor haar gevoeld mocht hebben, hij haatte haar thans zoozeer, dat hij haar liefst alle levensrust zeu hebben benomen, haar zou zijn gevolgd tred voor tred, om haar verder te onteeren in de oogen der wereld. Hij dacht over een middel om zich aan haar te verbinden of zich heel duur te laten afkoopen.
| |
| |
‘Het kind....’ begon hij, half aarzelend.
‘Gij zult het kind toch wel buiten kwestie laten.....’ haar stem beefde, hij voelde haar zwakte en herwon wat moed.
‘Waarom zou ik het kind buiten kwestie laten? 't is toch ons kind! Hebt gij dat niet zelf gezegd, herhaald in de onvergetelijke uren onzer ontwakende liefde?’
Vasthi's ontroering was slechts een oogenblik boven gekomen; nu beheerschte zij zich weêr, en de armen harer fauteuil krampachtig vastnemend sprak zij:
‘Ik was hersensziek, krankzinnig, dronken in die dagen; bij de geboorte van 't kind is wetenschappelijk het bewijs geleverd, dat ik zwanger moet geweest zijn, reeds vóórdat zelfs het eerste vriendschappelijke woord tusschen u en mij gewisseld werd. - Ook is door de rechtbank het kind, als aan den kroonprins behoorende, als een afstammeling van Woudlands koningshuis, bevestigd. Dat ik, haar moeder, terwijl ik haar droeg, mij zóó heb..... weggegooid..... verergert slechts mijn schuld of - zoo ik ontoerekenbaar was - het ernstige van mijn krankzinnigheid, - ik weiger dus over 't kind te spreken; gij komt tot mij om over uw belangen te spreken, wij zullen ons bij dit eene onderwerp houden.’
De prinses had weêr haar vorige, gemakkelijke houding aangenomen; de handen rustig op haar schoot liggend.
| |
| |
Haar bezoeker voelde, dat hij niets meer voor haar was; hij stond hier voor de keus, zijn wrok het stilzwijgen op te leggen, of wel ernstig aan den arbeid te gaan en hij verafschuwde elke geestesinspanning; het zou hem niet dragelijk meer zijn geweest na zijne eigenliefde en ijdelheid op zoo ongedachte wijze bevredigd te hebben gezien, dat zijn naam, zijn onbekenden, nederigen naam als dien, van den toekomstigen echtgenoot eener vorstin was genoemd geworden, wederom het leven te beginnen als paedagoog..... Als gouverneur zou niemand hem meer bij zijn kinderen willen aannemen. De toekomst was duister, tenzij hij zich door energie en inspanning van alle krachten voor hoogere posten wilde bekwamen. Hij zou daarvoor een groot deel zijner nachtrust moeten opofferen. Des daags zou hij moeten arbeiden voor zijn brood. Neen, dan was het nog verkieselijker zich verder te vernederen in de oogen dezer vrouw, haar voorwaarden aan te nemen en althans onafhankelijk te zijn, een gemakkelijk leven te leiden.....
‘Het zij zoo,’ antwoordde hij eindelijk, onwillekeurig de oogen neêrslaande, ‘gij maakt misbruik van uw geld; ook gij past het recht van den sterkste toe, al is dit nog zoo onedel.’
‘Spreek mij van geen nobiliteit, wat ik u bidden mag;’ klonk het hooghartig. ‘Gij neemt dus mijne voorwaarden aan?’
‘Ja, het moet wel; maar op ééne bedinging: ik
| |
| |
kan niet wachten tot over een jaar; ook deze reis was weer kostbaar....’
‘Ik ben bereid u binnen de week vijftienhonderd gulden aan het oude adres te zenden; maar nu stel ook ik mijne condities. Als ik dat doe, zult gij nog heden, ja zelfs terstond van hier vertrekken. Ik wensch u niet langer te zien.’
‘En zoo ik weiger?’
‘Dan vervalt mijn voorstel geheel, en stel ik mijzelve en mijn kind nog heden onder bescherming der politie.’
De jonge man stond op; zijn stem sidderde van toorn.
‘Gij behaalt ditmaal de overwinning, Vasthi;’ zeide hij op gesmoorden toon, ‘maar de dag zal aanbreken, waarop gij anders spreken zult en de kansen zich tegen u zullen keeren. Dan zult gij het betreuren slechts ondank te hebben veil gehad voor uw eenigen vriend.’
‘Uwe voorspelling is te dwaas, om mij schrik aan te jagen. Wat blijft mij nog over dat ik verliezen kan?’
‘Uw kind! Zie mij zoo ontsteld niet aan; het is mijn plan niet u het meisje te ontstelen, welke rechten de wereld mij ook op haar toekent....’
‘Dat zoudt gij ook niet wagen!’ riep zij, overeind springende uit. ‘Want de wet beschermt haar, en gij zijt een lafaard, gij zoudt niet in handen van het gerecht durven vallen. Mijn kind is mijn eigendom geworden; geen sterveling, die mij mijn
| |
| |
dochter, mijn leven ontrukt; eerst over mijn lijk zou men haar kunnen naderen; ik verlies haar geen oogenblik uit het oog.
‘Ik herhaal u, dat ik aan geen ontvoering denk; maar dat kind werd niet onder gewone omstandigheden geboren. Gij hebt zooveel doorworsteld, voordat gij haar ter wereld bracht, dat zij onmogelijk sterk en gezond kan wezen, de dood kan haar u ontnemen.’
‘Zwijg!’ gebood de vorstin.
‘Maar ook al blijft zij leven,’ ging de ander voort, ‘dan nog moet gij mij niet willen doen gelooven, dat dit jeugdige leven u genoeg zal zijn; gij zijt vrouw in merg en been, Vasthi; gij zijt nog jong en uw hart zal zijn eischen doen gelden. Gij zult u niet tevreden kunnen stellen, heel uwe jeugd, met de leegte om u heen; gij zult naar liefde hunkeren en betreuren wat gij hebt versmaad: een eigen haard, een echtgenoot en andere kinderen; dan zult gij terugdenken aan mij en gevoelen hoe diep gij mij gegriefd hebt. Dien dag wacht ik voortaan af, want hij zal voor mij de vergelding wezen. Vaarwel thans.’
‘Vaarwel,’ sprak zij kortaf en zoodra hij zich met eene buiging had verwijderd, liet zij zich weder in haar stoel neêrvallen. Dat was dan de man, voor wien zij al haar geluk, heel haar verleden, heden en toekomst verspeeld had! Zijne laaghartigheid was eene duldelooze vernedering voor haar. Zij verloor daardoor elke verontschul- | |
| |
diging in eigen oogen. O! zeker hij had gelijk gehad haar van eene leegte te spreken, die haar zou martelen; maar niet om nieuw leven treurde zij, het was dat wat achter haar lag, waar zij te vergeefsch de armen naar uitstrekte, waar haar hart naar terugsmachtte.
|
|