| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Met iets als verstomming vernam het volk van Woudland hetgeen de bladen als een vreugdemare verkondigden: het tweede huwelijk van den troonopvolger.
Was prinses Vasthi dan nu reeds vergeten? vroeg de menigte zich af, hare herinnering leefde nog in de harten voort, men weigerde haar schuldig te gelooven; het moest alles leugen zijn, wat men den menschen omtrent haar had willen wijsmaken, zij was niet vrijwillig vertrokken; men had haar aan het hof een langer verblijf in het land onmogelijk gemaakt en haar toen beklad om haar heengaan te verklaren. Het eenige wat men niet begrepen had, was de houding van den kroonprins geweest. Hij scheen toch altijd aan haar te hechten, nooit had men hem van ontrouw kunnen beschuldigen. Maar nu hij andermaal in het huwelijk trad, veranderde de publieke meening ten zijnen opzichte geheel. Het leed voor niemand onder de mindere klasse twijfel meer, of hij had die prinses van
| |
| |
Heerburg al lang in stilte bemind. Om harentwil alleen was de geliefde kroonprinses uit hun midden verjaagd geworden. De ondeugd zegevierde en was er hen des te afschuwelijker om, nu zij zulk een schijnheilig masker had gedragen. Maar zij zouden het toonen ook, dat zij zich niet verschalken lieten, dat hun hart bleef hangen aan de arme vrouw, die met haar zuigeling in ballingschap rondzwief. Terwijl in de rijke buurten alles in feestgewaad prijkte, waren de nederige wijken met geen enkele vlag getooid. Alles bleef doodstil op den doortocht van het koningspaar, tegen de prins werden de vuisten gebald en hier en daar hoorde hij: ‘Leve prinses Vasthi!’ roepen.
Hij weigerde de schuldigen te laten vervolgen, en zeide te rekenen op den invloed der nieuwe kroonprinses, om op hare beurt het hart van het volk te winnen, maar innerlijk beefde hij voor de ontvangst, die zijn bruid te beurt zou vallen.
Zijn bezoek aan prins Ernst von Heerburg was heel smartelijk voor hem geweest, de reden zijner komst was Juliana's vader vooraf bekend gemaakt, maar toch had hij het noodig geoordeeld met het jonge meisje te spreken over de toekomst en haar af te vragen of zij wel voldaan kon zijn met het weinige dat hij haar aan te bieden had.
‘Een koningskroon, en wij vorsten weten, dat deze meestal een doornenkroon beteekent,’ zeide hij toen zij hem het gevraagde onderhoud had toegestaan: ‘en verder vijf moederlooze kinderen
| |
| |
die om liefde naar u op zullen zien, dat is alles wat ik Uwe Hoogheid schenken kan. Is het niet te weinig?’
‘Het is mij genoeg,’ had zij eenvoudig geantwoord, ‘want ik zal mij kunnen toewijden.’
Hij had gevoeld hoe edel dat antwoord was en er haar om leeren achten. Ook in zijne oogen bezat zij geen uiterlijke bekoorlijkheid. De te groote mond verkreeg schoonheid door den fraaien lach, die hem bij oogenblikken kon ontplooien; maar in die dagen lachte zij niet, en de groote zachte oogen bleven meestal neergeslagen, als vreesde zij dat hij haar zou verdenken door te willen dringen in de met rouwfloers omsluierde schuilhoeken van zijn hart. Maar wat bekommerde hij zich nog om schoonheid? Hij was haar bijna dankbaar dat zij de vergelijking met Vasthi niet kon doorstaan.
Na deze eerste kennismaking, waarbij hij zijne afgetrokkenheid had trachten goed te maken door prachtige geschenken, keerde hij zoodra mogelijk naar zijn land terug, waar hij zich meer dan ooit in de eenzaamheid begroef. Hij wilde nog genieten van deze laatste weken van vrijheid, alleen zijn met zijn hart, pogen het voor altijd het stilzwijgen op te leggen.
Aan Marie van Kirberg had hij de zware taak ojjgedragen tijdens zijne afwezigheid aan de kinderen mede te deelen dat hunne moeder gestorven was. De gouvernante had dit eerst willen doen,
| |
| |
nadat zij zijn verdere plannen vernomen had. Zij zag nu in dat de ongelukkige vrouw werkelijk dood was voor hen, dat zij zelfs in het verborgene de woning niet zou kunnen betreden, waar eene andere heerschen zou en zij had nog slechts gedaan wat in haar vermogen lag om den slag te verzachten, hun gezegd dat hunne moeder zonder voorafgaande ziekte was heengegaan, dat zij haar eenmaal zouden weerzien in den Hemel, en hoe het de liefste wensch der prinses was geweest dat zij niet over haar zouden treuren. Zij las hen dezen volzin voor uit een brief haar door Vasthi geschreven, en ofschoon hunne droefheid oneindig groot was, kwam er van lieverlede een sluier over. Nu zij niet meer naar haar komst konden verlangen, kwam er meer berusting in die jeugdige harten.
Zij meenden niet anders of hun vader was voor de begrafenis vertrokken. Het dienstpersoneel, dat strenge bevelen ontvangen had, omtrent hetgeen gezegd of verzwegen moest worden, hielp daartoe mede. Een kamermeisje vooral, dat met een levendige verbeeldingskracht was toegerust, helderde menig raadsel op, door hen te vertellen dat hunne moeder aan een hartkwaal was bezweken en gewenscht had in de bergen, waar zij vertoefde, ter ruste te worden gelegd.
‘Maar waarom dragen wij geen rouw?’ vroeg Sigmund haar: ‘toen Oom verleden jaar stierf, waren wij allen in het zwart, en mama was toch veel meer dan een oom.’
| |
| |
‘De prinses hield niet van zwart,’ antwoordde het vindingrijke meisje: ‘Hare Hoogheid wilde niet dat men over haar rouwen zou. Heel veel menschen wenschen dat niet.’
Helaas! Hoe weinig is reeds voldoende, om ons beeld te doen verflauwen in de harten, die ons het oprechst hebben bemind! Indien de kleinen krip hadden gedragen, zou dat zwart hen telkens aan de afwezige hebben herinnerd; nu verdween de gedachte aan haar meer en meer op den achtergrond van het verleden, werden hunne tranen minder bitter, tot zij ten slotte ophielden te weenen en de laatste traan voor Vasti door haar kinderen vergoten sloot het graf der vergetelheid waarin zij door eigen waanzin was neergedaald.
Te vergeefs zou zij voortaan dien zerk trachten op te heffen, vruchteloos de bebloede handen tegen het steen te pletter slaan. Tot de wereld van vroeger kon zij niet meer terugkeeren.
Het bericht van huns vaders verloving maakte een zonderlinge indruk op de prinsjes en prinsesjes. Ook dit moest Marie von Kirberg hen mededeelen en zij deed het met heel haar gevoelvollen takt; maar Sigmund werd zoo driftig, dat indien zijne grootmoeder aanwezig was geweest, hem zeer zeker een zware straf ware opgelegd.
‘Nu al!’ riep hij stampvoetend. ‘En mama is pas dood! Het is leelijk van papa haar te vergeten. Ik ben heel boos op hem; ik wil hem niet meer zien.’
| |
| |
De gouvernante legde de hand op het blonde hoofd van den knaap en zeide teeder:
‘Stil, mijn jongen, stil. Uw vader treurt meer dan iemand anders om haar, die ons verlaten heeft; maar hij is de kroonprins en moet meer nog dan gewone menschen naar de roepstem zijner plichten luisteren.’
‘Ik ben en blijf boos,’ verklaarde Sigmund iets zachter.
‘Dat moogt ge niet zijn. Zijne Hoogheid heeft bij het nemen van zijn besluit hoofdzakelijk aan u allen gedacht. Gij moest wêer een vroolijk, prettig leven hebben als vroeger en dat verschaft eene tweede moeder u. Prinses Juliana moet een engel zijn.’
‘Maar ik wil haar niet hebben voor Mama,’ verklaarde Thesa, terwijl Luta somber voor zich uit bleef staren: ‘Ik wil alleen van mijn moesje houden, al is zij ook dood. Ik zal zoo stout tegen haar zijn, dat zij wêer gauw heengaat.’
‘Dat is geen mooi voornemen,’ zeide de gouvernante, het wêerspannige kind tot zich trekkende; ‘wat zegt gij er van Luta?’
Het was niet zonder doel, dat zij dit aan het oudste meisje vroeg. Luta's somber stilzwijgen joeg haar nog meer vrees aan dan de opvliegendheid der anderen.
‘Ik haat haar,’ sprak het kind, het hoofd opheffende, met eene uitdagende blik.
‘Om iemand te haten, hoe verkeerd dat dan
| |
| |
ook zij,’ hernam Marie von Kirberg, te vergeefs pogende het kinderhandje vast te grijpen: ‘moet de persoon ons toch kwaad hebben gedaan, en wat deed prinses Juliana u?’
‘Zij wil hier in mama's plaats komen, ons zeker dwingen haar te vergeten; maar ik zal nooit van haar houden, nooit! Ik wil haar geen enkele keer mama noemen.’
De jonge vrouw had diep medelijden met de kleine oproerlingen. Zij begreep zeer goed dat het hoofdzakelijk de voor hen onverklaarbare snelheid was, waarmede deze groote gebeurtenissen in hun vroeger zoo onbewogen leven zich opgevolgd hadden, wat hen tot opstand dreef, en zij gevoelde hoe zij van stonde af aan elken wrok tegen de onschuldige bruid uit hun hart moest verwijderen.
‘Komt eens om mij heen staan, kinderen,’ sprak zij met vriendelijken ernst: ‘Gij wilt geen van allen onrechtvaardig wezen daarvan ben ik overtuigd. Luister daarom:
Op een slot, dicht bij een arm fabriekstadje, waar de arbeiders veel gebrek leden, woonde eene jonge, lieve prinses. Zij ontving van haar vader maandelijks geld, om dat te besteden voor haar kleeding en eigen genoegen; in plaats van dat te doen, besteedde zij het aan ongelukkige kindertjes uit het volk, die zij in een huis met een mooien, grooten tuin liet wonen, te eten gaf en zelf lezen en schrijven leerde. Zij was een zonnestraal voor
| |
| |
haar ouden vader; zij bezocht en verzorgde de armen en kranken in het dorp bij haar kasteel. Dat was alles toch heel lief, niet waar? Het toont u hoe goed zij was.’
‘Ik hoop niet dat het prinses Juliana is?’ pruttelde Luta.
‘Waarom niet?’
‘Omdat ik haar wil blijven haten.’
‘Dat zult ge niet kunnen; want goede menschen en kinderen, hebben al wie goed zijn, lief; maar hoort verder: de prinses van wie ik u vertel, dacht niet aan trouwen; zij leefde stilletjes op haar landgoed voort, rustig met haar liefdewerk bezig, toen er een prins tot haar kwam, dien zij nooit te voren had gezien en tot haar zeide: ik heb vernomen hoe goed gij voor uw kleinen zijt, en ik ook heb kinderen, wier leven nu heel verdrietig is; wilt gij bij hen komen en hen gelukkig maken? Dat kunt gij alleen. Dat was een groot offer voor de prinses; want zij moest daarvoor haar dierbaren vader, haar land en haar armen verlaten; maar zij dacht aan de vijf kinderen zonder moeder en om hunnentwil zeide zij: ja. Mogen die kinderen nu boos op haar zijn.’
‘Neen,’ antwoordde Sigmund beslist: ‘ik wist niet dat het zoo gegaan was.’
‘En gij, Luta, zult gij minder edelmoedig zijn dan uw broeder. Prinses Juliana zal zich heel eenzaam voelen als zij hier aankomt in dit vreemde land. Het volk staat al tegen haar op omdat het
| |
| |
de toestand niet begrijpt en er niemand is die 't hen kan uitleggen; maar u allen heb ik nu op de hoogte gebracht; zij komt uit medelijden met de moederlooze prinsen en prinsessen. Wilt gij haar niet voor haar goedheid beloonen?’
Het kind vond geen antwoord; maar wierp zich snikkende in de armen der gouvernante. Zij had de zaak der stiefmoeder gewonnen.
Op een drukkende zomerdag, vol onheilspellende onweêrswolken, voerde Otto von Woudland zijn tweede vrouw de Residentie binnen. De aristocratische wijken waren met groen en vlaggen getooid; maar het was gelukkig dat de weg van den stoet uitsluitend door de hoofdstraten voerde; want in de achterbuurten was geen enkel teeken van verwelkoming te zien. Zelfs had het volk in den nacht verscheidene triomfbogen vernield; en de menigte bleef dreigend zwijgen, geen pet werd op haar doortocht opgelicht; de vrouwen hielden uitdagend de armen onder de borst gekruist. Zij merkte het op en verstond maar al te goed wat dit had te beduiden; zij, die het volk zoo kende. Een floers daalde over haar oogen en onwillekeurig zocht zij den blik van haar gemaal, als in de hoop steun en bescherming te vinden bij hem; maar hij zat daar loodrecht, als uit steen gehouwen, kleurloos marmer, en de oogen wezenloos voor zich uit gericht.
‘Pouah! wat is zij leelijk!’ hoorde zij eene schrille vrouwenstem uitroepen: ‘en die geven ze ons voor onze prinses Vasthi terug!’
| |
| |
Hoe hard voor de jonge bruid! Zou de ongelukkige, die hier zooveel verwoesting had aangericht, zelfs afwezig, ook haar leven vergallen? Zij vroeg toch zoo weinig, slechts liefde te geven, maar wat zou het zijn als men weigerde die aan te nemen?
Alleen het oude vorstenpaar had zich welwillend voor haar betoond. Hoe lang echter zouden zij nog daar zijn, om haar te helpen al deze onverschilligheid, deze vijandelijkheid te dragen?
Maar fier hief zij het hoofd op. Al de haren waren helden geweest; zij ook zou zich niet laten overwinnen. Zij zou de strijd aanvaarden, hoe wreed hij ook mocht zijn, des noods alleen staan tegenover allen, en zegevieren of wel bezwijken.
Dank zij de onvermoeide pogingen der gouvernante, ontvingen de kinderen haar wel is waar schuchter en stijf, maar niet onvriendelijk. Zij betoonde zich aanstonds de hartelijkheid zelve voor hen, bewees al hunne verschillende smaken te kennen, door de geschenken die zij voor hen had medegebracht, wilde al hun schatten zien, aan al hunne geliefkoosde spelletjes deelnemen, en reeds een week na haar komst had zij Thesa's hartje veroverd. Langzaam maar zeker won zij ook de gehechtheid der anderen. Geen inspanning was haar daartoe te veel. Voor hen was zij gekomen, hen moest zij gelukkig maken en dat kon eerst het geval zijn als er een band tusschen haar en de kleinen was vastgeknoopt.
Wat haar het diepst teleurstelde, was dat Otto
| |
| |
zich schijnbaar geen rekenschap van haar pogingen gaf. Zoo zielsgaarne had zij nu en dan eens eene uitdrukking van blijde verrassing in zijn oogen gezien, wanneer een der kinderen als toevallig den arm om haar hals legde, of op haar schoot klauterde, om naar de mooie vertelsels te luisteren, die zij met het grootste geduld voor hen verhalen kon; maar zijn blik rustte nooit anders dan verstrooid op haar; hij scheen haar niet te zien, slechts een ander beeld te aanschouwen, onzichtbaar voor allen. Somtijds zag zij aan zijn lippen, dat hij onhoorbare woorden prevelde; eens, dat zij onverwacht zijne kamer binnentrad, om hem een boodschap der koningin over te brengen, vond zij hem met Vasthi's portret in handen zitten, en sloop weêr onbemerkt weg, om hem niet te dwingen voor haar te blozen.
Indien zijzelve haar hart voor hem had kunnen sluiten, zou alleen haar ijdelheid gekrenkt zijn geweest; maar medelijden is voor de vrouw meestal de heraut der liefde.
Dat doffe oog, die ineengedoken gestalte, dat grijzende haar, hadden niets dat nog kon bekoren; maar juist die sporen van smart maakten hem haar dierbaar. Zij beklaagde hem zoo diep, dat zij haar leven zou hebben gegeven, om de rimpels van zijn voorhoofd weg te strijken, hem, zij het ook slechts één enkele maal te hooren zeggen dat hij minder ongelukkig was dan vóór haar komst.
Elke toenadering tusschen hen was echter onmo- | |
| |
gelijk. Otto betoonde zich altijd even hoffelijk en zacht tegenover haar; maar wendde geen moeite aan den ijsmuur, dien hij van den aanvang af tusschen hen opgetrokken had, weêr af te breken. Nooit knoopte hij uit eigen beweging een ernstig gesprek met haar aan; hij ondervroeg haar op beleefde wijze naar haar gezondheid, naar haar oordeel omtrent het onderricht der kinderen, vertelde haar wat er voorviel in de politieke wereld, het een of ander uit het leven der leden hunner hofhouding; maar nimmer trachtte hij te ontdekken wat er in haar gedachten of gemoedsleven omging. Reeds had zij drie maanden in Woudland doorgebracht, voordat hij ontdekte dat zij zeer goed piano speelde en een bijzonder fraaie stem bezat.
Hij was zijn kinderen onverwachts komen vragen hem te vergezellen naar hunne grootouders, die een bezoek hadden ontvangen van hun gehuwde dochter met haar zoontjes, en hij vond Juliana van de drie oudsten omringd, bezig hen de volksliedjes te leeren. Verbaasd bleef hij op den drempel staan en hoorde toen haar rijke maar vooral sympathieke stem boven die der kinderen uitklinken. Hij kende die liedjes sedert lang, het waren slechts hoogst eenvoudige zangen der bergbewoners, tot daartoe onbeduidend volgens hem; maar zij legde er een pathos in, die hem tot in de ziel roerde. Het was alsof de door haar voorgedragen muziek, ja, tot de woorden zelfs eene andere beteekenis verkregen.
| |
| |
‘Jammer!’ dacht hij, haar van verre medelijdend gadeslaande: ‘jammer dat haar jeugd aldus voorbij moet gaan, dat zij niet vroeger een man heeft mogen ontmoeten, die haar zou hebben liefgehad. Zij is geene alledaagsche vrouw.’
Onder de verzachtende invloed dier aangrijpende tonen rees er zelfs eene opwelling bij hem op, haar te naderen en met enkele teedere woorden te danken voor hetgeen zij voor zijne kinderen was; maar hij vreesde dat zij dit als een bewijs van ontwakende liefde zou aanzien en zijn hart was even dood voor haar als den dag waarop hij voor het eerst haar vingertoppen gekust had; voor zijn oogen zweefde slechts de bevallige, donkere verschijning der vrouw, die over zijn ziel en huis had geheerscht; hij zag haar zelfs op dat oogenblik voor hem staan, daarginds naast de piano, hem aanziende met half spottende, half medelijdende uitdrukking, als vroeg zij hem: ‘Is dat nu degene die mij vervangen moest?’
Twee uur later wandelde hij met zijne zuster door het park van het vorstelijk slot; Juliana was binnen bij haar schoonouders gebleven, die zich niet buiten durfden wagen, na eene afkoelende regen die pas gevallen was; de kinderen speelden met elkander in den tuin, en zijne zuster had zijn arm genomen en gezegd dat hij haar eene verfraaing moest wijzen, kort te voren in een der waterpartijen aangebracht.
‘Ik ben blij dat wij eens een oogenblik alleen
| |
| |
zijn, Otto,’ zeide de hertogin van Arenenberg, zoodra zij zich buiten bevonden: ‘gij weet hoe na uw geluk mij altijd aan het hart heeft gelegen en of ik er onze goede ouders al naar vraag, helpt mij niet veel. Zij gelooven onveranderlijk wat zij hopen. Gevoelt gij geen berouw over uw huwelijk?’
De kroonprins ontstelde merkbaar over die vraag; toch haastte hij zich te antwoorden.
‘Ik weet niet waarom ik het betreuren zou, Mathilde. Juliana is zoo goed. Zij werd in waarheid eene moeder voor de kinderen.’
‘Dat is heel gelukkig voor hen,’ hernam de jonge vrouw glimlachend: ‘maar het zegt mij nog niet veel ten opzichte van u beiden. Zij is u toch niet onverschillig?’
Otto gaf geen antwoord.
‘Dat zou mij waarlijk leed doen voor haar,’ hernam de hertogin: ‘en ik zie niet in waarom het zoo zou wezen. Zij is geen schoonheid, doch vol distinctie en indien zij zich eenige moeite gaf om te behagen of werk maakte van haar toilet, zoudt gij zien dat zij boven vele anderen uit zou blinken, en zij bezit ook geest; ik was daareven verbaasd over een paar harer antwoorden.’
‘Dat kan wel wezen. Ik heb het nooit opgemerkt,’ klonk het moedeloos.
‘Maar, Otto, ik hoop toch niet dat gij ondankbaar zijt!’ riep zijne zuster uit: ‘ik vertrouw dat gij in staat zult blijken den schat te waardeeren,
| |
| |
die u in haar geschonken werd. Wij moeten eerlijk zijn en erkennen dat menige andere prinses zou zijn teruggedeinsd voor eene taak als die haar hier wachtte. Zelfs de toekomstige kroon kon die slechts ten deele verzoeten, en ik geloof niet dat Juliana eerzuchtig is.’
‘Ik ben haar dan ook erkentelijk, en ik zweer u dat nooit een onvriendelijk woord mij tegenover haar ontsnapt. Zij kan beschikken, voor eigen gebruik, over zooveel geld als zij wil. Ik laat haar vrij haar vader te bezoeken wanneer zij dat verkiest, wat zij reeds tweemaal voor vier dagen gedaan heeft. Haar leven moet hier in elk geval zonniger zijn dan in haar eenzame bergen, zonder ander gezelschap dan een ziekelijken grijsaard en een handjevol fabriekskinderen.’
De blik der hertogin gaf steeds grooter bezorgdheid weêr.
‘Wees oprecht,’ zeide zij: ‘is er iets dat gij haar hebt te verwijten?’
‘In het minst niets. Ik heb zelfs nooit iets in haar opgemerkt, dat mij onaangenaam was.’
‘Dus is het nog altijd..... Vasthi?’ fluisterde zijne zuster.
De jonge vorst boog sprakeloos het hoofd.
‘Otto, Otto, dat is niet goed!’
‘Ik weet het,’ sprak hij op doffen toon: ‘Ik heb het recht niet meer aan haar te denken; maar is het mijn schuld, zoo ik opnieuw in het huwelijk trad? Heeft moeder mij daar niet letterlijk toe
| |
| |
gedwongen? En daarbij, ook voor de kinderen was het noodzakelijk; zij waren de onschuldige slachtoffers en mochten niet langer voor de dwalingen van anderen boeten; maar zoo men zich verbeeldt dat mij zelf het vergeten even gemakkelijk viel, dan vergist men zich. Zij is mij nog altijd even nabij als in de dagen toen ik haar aan mijn zijde mocht hebben. Voor mij is zij de onzichtbare, niet de verdwenene. Noem mij lafhartig zoo gij wilt, ik kan haar beeld niet uit mijn binnenste verjagen. Zij was de liefde mijner jeugd.’
‘Maar dat mag zoo niet langer voortduren!’ klonk het ontsteld: ‘ziet gij dan niet in, dat het waanzin is?’
‘Ja, een ongeneeselijke waanzin. O! Mathilde, als ik haar door den dood had moeten verliezen, haar ijskoud in de armen gehouden had, verplicht was geweest haar aan de aarde toe te vertrouwen, dan zou ik misschien na verloop van tijd, vrede hebben gevonden, men komt niet tegen Gods raadsbesluiten op; maar te denken dat zij nog hier had kunnen zijn, dat alleen menschelijke hartstochten ons hebben gescheiden, dat anderen haar aanschouwen, terwijl ik in blindheid rondtast, omdat het licht van haar zonneschijn mij ontnomen is, dat is bij oogenblikken meer dan ik kan dragen en maakt mij ongevoelig voor al het overige. Zeg mij,’ en op eens kwam er leven in zijn uitgedoofde oogen: ‘hebt gij berichten van haar?’
‘Hoe zou ik die hebben?’ vroeg de hertogin
| |
| |
ijskoud. ‘Gij verdenkt mij, hoop ik, toch niet nog briefwisseling met haar te houden?’
‘Neen, dat veronderstel ik niet; maar gij hadt kunnen vernemen, door de buitenwereld, hoe het haar gaat. Ik kan of mag er niemand naar vragen; en die onzekerheid vervult mij slechts van nieuwe onrust.’
‘Voor zoover ik weet is Vasthi wel, en als het waarheid is wat er wordt verteld, is het te betreuren, dat gij haar niet een enkele maal zien kunt, misschien zoudt gij haar daarna wel vergeten. Zij moet onherkenbaar veranderd zijn, op eens geheel verouderd, bleek, opgezet, zooals zenuwzieken.’
‘Arme vrouw!’
‘Zij heeft haar verdiende loon; maar de rechtvaardigheid gebiedt mij te erkennen, dat zij thans zeer stil schijnt te leven. Zij heeft zich teruggetrokken in het Alberta-Stift, waar zij zoo weinig mogelijk in aanraking komt met de overige inwonende dames. Als zij uitgaat, geschiedt dit slechts om het kind te vergezellen.’
‘En.... ontvangt zij geen bezoek?’
‘Van dien man bedoelt gij? Neen; hij moet er twee of driemaal geweest zijn; maar telkens werd hij afgewezen. Zij schijnt voor goed uit haar noodlottigen droom te zijn ontwaakt. Otto, laat ook den uwen niet voortduren; keer weer tot de werkelijkheid; wees manlijk in uwe droefheid. Ruk haar herinnering uit uw ziel. Gij zijt met weldaden overladen; gij hebt eene allerliefste vrouw, beeld- | |
| |
schoone kinderen, een volk, dat in de toekomst zijn heil van u verwacht....’
‘Mijn volk!’ herhaalde de kroonprins met een bitteren lach: ‘Gelooft gij dat werkelijk Mathilde? Dan komt het doordien gij hier zoo zelden vertoeft. In dat eene opzicht ben ik niet blind. Ik zie de wolken eener geweldige omwenteling komen aanrollen. Het is mogelijk dat vader haar niet meer beleeft; maar over mij zal zij losbreken, ik gevoel het; en ik weet ook dat ik er ten deele schuld aan draag. Mijn huwelijk had te overhaast plaats; ik had eerst den tijd moeten toelaten zijn zandkorrels uit te strooien over het glansrijk spoor, dat Vasthi hier achtergelaten had.’
‘Alweder die vrouw!’ riep zijne zuster ongeduldig uit.
‘Ja, zij is in alles wat mij aangaat; gij moogt het willen erkennen of niet, het is zoo. Zij had zich eene plaats verworven in de harten van allen, en terwijl men haar zoozeer liefhad, dat men haar zelfs haar schuld vergaf, rekende men het mij als een misdaad toe haar zoo spoedig te vergeten. Zelfs de goedgezinden zijn daardoor overtuigd geraakt, dat ik haar het voorbeeld van ontrouw gaf, dat ik Juliana in stilte beminde, toen Vasthi hier nog vertoefde!’
‘Maar dat is eene schandelijke dwaling! Gij hadt haar nooit gezien!’
‘Denkt gij dat men dit de menigte aan het verstand kan brengen? En wie zal het doen? Ikzelf
| |
| |
kan mij niet verontschuldigen tegenover mijn volk; mijn vrienden zouden geen geloof bij de arme lieden vinden.’
‘Maar gij moet u vergissen, wie heeft u dat verteld?’
‘Mijn eigen ooren. Men heeft het mij luide verweten op straat, mij anonieme brieven toegezonden. Ik lees het in de blikken, die men op Juliana werpt. Onlangs heeft een arm gezin haar de som teruggezonden, die zij het door Marie von Kirberg liet brengen. Gelukkig was deze kiesch genoeg er haar niet over te spreken; maar mij het geld te geven. Kan men zich nog illusies maken omtrent de algemeene stemming, daarna? En, ik herhaal het, dit wordt door het beste gedeelte der natie, door de koningsgezinden gedaan. Gij behoeft niet te vragen of de anderen daarvan partij zullen trekken en aansporen tot rebellie tegen vorsten die aldus handelen. Neen, de toekomst is donker als de nacht; onder gelukkiger omstandigheden zou het mijne voortdurende zorg uitmaken. Nu zie ik het gevaar in; maar zelfs dat laat mij bijna onverschillig. Ik vrees dat ik niets meer voelen kan.’
‘God ontferme zich over u!’ zuchtte de hertogin: ‘laat ons naar binnen gaan; het wordt mij te kil.’
Maar het was niet de vallende avond, die haar deed huiveren....
|
|