| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Het besluit van den kroonprins had het oude vorstenpaar met blijdschap vervuld, en de koningin had aanstonds eenige prinsessen genoemd, die zij bij uitnemendheid geschikt achtte voor de eer hare schoondochter te worden. Haar geestdrift was echter eenigszins bekoeld, toen haar zoon niet onvriendelijk, maar vastberaden verklaarde, dat hij zelf zijne keuze zou doen, niemand willende belasten met de zoo kiesche taak eene goede moeder voor zijne kinderen te vinden.
Hij eischte noch fortuin, noch schoonheid van zijne tweede gemalin; zelfs verlangde hij niet dat zij eene prinses van den bloede zou zijn; maar hij vroeg goedheid, veel hart en de hoogste vrouwelijke deugden. De eenige raadsman, dien hij daarbij koos, was graaf von Mehrhofen. Hem kon hij vertrouwen, dat wist hij, en daarom belastte hij hem in stilte met het inwinnen van juiste berichten.
Niemand aan het hof vermoedde de ware reden der buitenlandsche reis, door den adjudant onder- | |
| |
nomen, men dacht niet anders of hij was met verlof tot herstel van gezondheid, of hoogstens om het doen en laten der voormalige kroonprinses na te gaan, die zich nu bij haar familie had teruggetrokken.
Voldaan over het bewustzijn eigen wenschen aan zijn plichten als vader te hebben opgeofferd, had Otto van Wouland slechts aan het ten uitvoer brengen van zijn voornemen gedacht als aan iets, dat nog verre, heel verre in het verschiet lag. Hij had Mehrhofen gezegd dat het beter was hem niet te schrijven, en toen zijn trouwe dienaar eenmaal vertrokken was, had hij de zaak zoo goed als vergeten. Eene smart als de zijne houdt schier alle gedachten aan andere onderwerpen op den achtergrond. Meer en meer zonderde hij zich af, wel zag men hem te paard uitrijden, maar eenmaal in het bosch gekomen, zond hij den hem vergezellenden ordonnans-officier huiswaarts, en doolde hij uren alleen op de meest verlaten plekken rond, tot hij doodelijk afgemat in het paleis wederkeerde.
Na acht weken kwam de adjudant terug en zijn aanblik bracht den prins weêr op eens de werkelijkheid te binnen. Het was of hij er niet toe besluiten kon diens berichten aan te hooren. Terwijl de adjudant geduldig en vol medelijden zijn eerste vraag stond af te wachten, liep hij sprakeloos door de studeerkamer op en neêr, de tanden
| |
| |
vast opeengeklemd, de aderen der slapen hoog aan het voorhoofd opgezwollen. Eerst na verloop van eenige minuten bleef hij stilstaan.
‘Uitstel baat hier toch niet!’ sprak hij kortaf; ‘ga zitten, Werner, en deel mij mede wat gij weet.’
‘Ik heb de instructie van Uwe Hoogheid opgevolgd, luidde het antwoord, zoodra de beide tegenover elkander hadden plaats genomen; ‘en de mij opgegeven landen bezocht.’
‘Heeft men aan de hoven niets van uw doel bemerkt?’
‘Niets, Monseigneur. Ik droeg er zorg voor mijn incognito te bewaren en raadpleegde alleen het volk.’
‘Zeer goed. En verder?’
‘Voor zoover ik er over oordeelen kon, zijn er slechts twee prinsessen, die in alle opzichten berekend zouden zijn voor de ernstige taak, die haar wacht; de eerste is de landgravin van den Rhijn, Eleonore, de zuster van den regeerenden vorst. Zij is vier en twintig jaar oud, zeer begaafd, en ik hoorde haar allerwege prijzen om haar lieftalligheid en onbeschrijfelijke goedheid.’
‘Prinses Eleonore?’ zeide de prins: ‘ik herinner mij haar als kind te hebben gezien; zij beloofde toen bijzonder schoon te worden.’
‘Dan heeft zij die belofte vervuld. Ik zag Hare Hoogheid herhaalde malen, en ik geloof niet, dat ik ooit mooier vrouw heb aanschouwd. Haar houding is koninklijk, haar gelaat dat van een engel.’
| |
| |
‘In dat geval denk ik er niet aan om haar hand te vragen,’ verklaarde de jonge man beslist; ‘gij ziet mij verbaasd aan, Werner, maar voor u heb ik geen geheimen, en ik had het u vooraf moeten zeggen: ik wil geen schoone vrouw. Mijne kinderen hebben slechts liefde en goedheid noodig....’
‘Die zij beiden bij de landgravin zouden vinden,’ waagde Mehrhofen te zeggen.
‘Dat wil ik gaarne aannemen; maar.... maar, hoe dwaas, dat u ook schijnen mag, ik wensch niet dat hunne moeder zich zou kunnen voorstellen dat ik slechts toegegeven had aan de stem eener nieuwe liefde; zij mag mijne handelwijze niet verkeerd opvatten. Mijne toekomstige gemalin zal heerschen over mijn huis, mijn zoons en mijne dochtertjes, niet over mijn hart.’
‘Dan kan ik slechts nog over ééne vorstin spreken, Monseigneur. Ik noemde haar niet aanstonds, omdat haar uiterlijk inderdaad niets bekoorlijks heeft.’
‘Wie is zij?’
‘Prinses Juliana von Heerburg.’
‘De dochter van prins Ernst?’
‘Ja, Monseigneur. Uwe Hoogheid weet, dat het geslacht Heerburg tot de alleroudste vorstenhuizen van Europa behoort, dat het een heldenras is, dat zich telkens wanneer eene rijke alliantie het weder een vermogen had aangebracht, vrijwillig verarmde, om zijn keizer in moeielijke uren bij te staan. Elf dier prinsen zijn in den loop der eeuwen
| |
| |
op het slagveld gebleven, negenmaal hebben zij zich van alles beroofd voor vorst en vaderland. Zij zijn thans dan ook bijna arm.’
‘Dat strekt hun alleen tot eer, en is mij in deze zaak onverschillig. Zeg mij wat gij van prinses Juliana weet.’
‘Ik vernam van alle zijden, dat zij eene voorzienigheid voor de armen is. In den geheelen streek, die zij bewoont is er slechts ééne stem om haar te loven. Zij bemoeit zich vooral met het lot van verwaarloosde kinderen, voor wie zij een tehuis heeft opgericht en geen middelen bezittende, om onderwijzers voor hen te bekostigen, heeft zij zelve de noodige examens afgelegd en geeft zij hun les. Ook in de hospitalen wordt zij veel gezien en haar naaste omgeving vindt geen woorden genoeg, om haar gelijkmoedigheid en groote vriendelijkheid voor ieder te roemen; maar ik herhaal het nog eens; zij is verre van mooi. Nog al lang en mager, heeft zij zelfs iets schuws in haar optreden; haar trekken zijn onregelmatig, de neus kort en breed, de mond te groot met schitterende tanden; de oogen trekken aan, door hunne zielvolle uitdrukking.’
‘Zij is dus niet afstootend leelijk?’
‘O! neen, dat niet; men merkt haar niet op, dat is de juiste beschrijving.’
‘Dat is mij voldoende. Het eenige, wat ik vraag is dat de kinderen niet bij den eersten aanblik zouden worden afgeschrikt. Is haar leeftijd u be- | |
| |
kend? Zoo niet dan kunt gij die in den Gotha-almanak vinden.’
‘Prinses Juliana is acht en twintig jaar, maar ziet er ouder uit en is bijzonder ernstig voor haar leeftijd. Geen wonder ook, want na den dood harer moeder nu tien jaar geleden, bleef zij als de oudste van acht kinder over en werd zij hun aller raadsvrouw en de vertroostende engel haars vader, die dezen slag nooit geheel te boven kwam. De prins bleef altijd lijdend na zijn verlies en zijn oudste dochter is zijn trouwe verpleegster. Ik bracht haar portret mede. Wil Uwe Hoogheid het zien?’
‘Misschien is het beter.’
Otto nam de photografie aan en wierp er een langen onderzoekenden blik op. Mehrhofen had gelijk, ondanks iets zeer voornaams, dat aanstonds de vrouw van geboorte verraadde, was er niets in haar voorkomen, dat het oog boeien kon. Haar gestalte kwam nadeelig uit in de smakelooze kleeding. Het gelaat was te hoekig, te mager om eenige aanspraak te kunnen maken op schoonheid. De door Werner geroemde oogen bezaten op het portret zelfs geen glans. Zij scheen te peinzen over een onoplosbaar probleem en daardoor eene verstrooide uitdrukking te hebben.
Maar wat bekommerde de kroonprins zich daarom? Hij was bereid zijne nieuwe gemalin te omringen van eerbied en welwillendheid, haar dankbaar te zijn voor het vervullen harer liefdetaak;
| |
| |
maar voor hem kon zij nooit anders dan de ‘plaatsvervangster’ wezen. Zijn hart was gebroken en niet meer te genezen door de liefelijkste vrouwenhand.
Dienzelfden middag reed hij naar het koninklijk slot, om zijn ouders met zijn besluit bekend te maken. Hij had verwacht hun genoegen te doen. Zijne moeder sloeg echter een wanhopigen blik ten hemel.
‘Zij is de laatste aan wie ik zou hebben gedacht!’ riep zij uit. ‘De Heerburgs zijn altijd avontuurlijke lieden geweest.’
‘Het waren helden,’ verbeterde de koning; ‘maar gij bedoelt, dat zij arm zijn niet waar?’
‘Die armoede is hun grootste eeretitel,’ verzekerde hun zoon; ‘mijn fortuin zal toereikend zijn voor ons beiden.’
‘Ja, als gij geene rijke prinses kunt vinden, die geschikt voor u is,’ hernam de koningin: ‘dan zou men dat bezwaar nog over het hoofd kunnen zien; maar ik blijf bij mijn woord, ‘avontuurlijk.’ Het is zeer zeker heel mooi, dat zij zoo edelmoedig waren tegenover hunne keizers, al was het ook niet verstandig; maar dan moesten zij dat ook goedgemaakt hebben door slechts rijke partijen te doen, en in plaats daarvan lieten zij zich, van vader op zoon, bij hunne huwelijken slechts door hun hart leiden. Juliane's vader bij voorbeeld, was iemand, die door zijn uiterlijk en geest naar de hand van elke vorstin had kunnen dingen, en
| |
| |
hij trouwde een doodarm hertoginnetje dat hem het hoofd geheel op hol had gebracht.’
‘Met het gevolg, dat zij tot haar dood toe zijne levensvreugde uitmaakte,’ merkte de kroonprins op.
‘Wel mogelijk!’ klonk het droogjes: ‘maar ook dat zij zoo goed als armoede hebben gekend, tot den dag waarop Ernst's vader kwam te overlijden en hem een bagatel naliet. Men heeft mij dikwijls verzekerd, dat de prinses zelf haar kleederen, en die der kinderen naaide.’
‘Ik zie daarin slechts iets zeer achtenswaardig,’ verzekerde Otto; ‘en ik hoop dan ook dat mijne keus uwe goedkeuring wegdraagt; want prinses Juliana is de eenige vrouw, wier altijddurende nabijheid mij dragelijk zou wezen.’
‘In dat geval hebben wij niets meer te zeggen,’ verklaarde de koning; ‘Wij zullen haar hartelijk welkom heeten.’
Een weinig kregelig over het feit, dat men haar toestemming niet had afgewacht, keerde de oude vrouw zich nu tot haar zoon en zeide met iets zeer stekeligs in de stem:
‘Wij zullen u niet dwarsboomen, dat spreekt van zelf. Na al de treurigheden, die gij doorleefd hebt, kunt gij natuurlijk ook niet al te hooge eischen stellen; indien dit jonge meisje zich eene gehoorzame dochter betoont, zal ik haar in liefde aannemen; maar nu gij voor het oogenblik weêr zooveel reden tot tevredenheid hebt, zal het u zeker
| |
| |
ook niet langer aan den moed ontbreken krachtdadig op te treden.’
‘Wat bedoelt gij, moeder? vroeg de prins verontrust door den toon, waarop zij sprak.
‘Waartoe het nog te vragen? Gij moet het aanstonds hebben geraden. Ik denk bijna aan niets anders meer. Dat kind....’
‘Gij weet toch zeer goed, dat ik het aan de moeder heb gelaten.’
‘Voorloopig, ja, en dat was ook begrijpelijk, al had ik het gaarne anders gezien. Gij hebt edelmoedig genoeg willen zijn het leven dier vrouw te sparen en haar, zelfs nu nog, te gunstig beoor-deelend, gemeend dat zij, nog zwak en ziek zijnde, die scheiding niet zou doorstaan; maar zij is thans hersteld en het wordt tijd handelend op te treden.’
‘Maar wat bedoelt gij dan eigenlijk dat ik doen zal, moeder?’
‘Het meisje hierheen laten voeren.’
‘Ik denk er zelfs niet aan.’
‘En de wet geeft u daarop recht, het werd bepaald bij de uitspraak van het vonnis.’
‘Dat kan zijn, en ik bleef daarvan niet onkundig,’ antwoordde de jonge man haar met vastberadenheid aanziende; ‘maar vergeet niet dat ik in die dagen buiten staat was mij rekenschap te geven van alle rechtstermen en bepalingen, waarmede men mij door den slag versufte hersenen kwam vermoeien. Thans dat ik alles goed versta, zie ik
| |
| |
tot mijn leedwezen in, dat wij in alle opzichten partij hebben getrokken van onze overmacht en....’
‘Hadt gij dan misschien die schuldige vrouw willen laten zegevieren?’ riep de koningin uit.
‘Dat niet, moeder; maar ik had edelmoedig willen zijn. Gij kent het schoone spreekwoord: ‘truest friend is noblest foe!’ Ik heb Vasthi liefgehad zooals weinig vrouwen op aarde bemind worden, en ik had haar ook na het gebeurde niet willen verpletteren. Maar wat gebeurd is laat zich niet herroepen. Ik heb haar nog slechts ééne laatste vreugde te schenken in het leven, en haar die onthouden, zal ik niet. Ik wil haar dochtertje bij haar laten.’
‘Otto, gij zijt krankzinnig!’ luidde de driftige uitroep.
‘Ja, waarlijk mijn jongen, gij gaat te ver,’ meende de koning.
‘Vader,’ sprak de prins eerbiedig doch met nadruk; ‘Als gij uw ergsten vijand als drenkeling zaagt worstelen met de golven, en gij hieldt een reddingboei in de hand, zoudt gij hem die dan toewerpen, of hem met een stuk wrakhout een slag toebrengen, die hem in den afgrond verdwijnen deed?’
‘Ik zou hem redden,’ verklaarde de grijsaard, ‘maar die vrouw....’
‘Is eene schipbreukelinge,’ hernam zijn zoon: ‘Vrijwillig heeft zij mijn haard en kinderen ontvlucht, dat geef ik toe, maar haar verlatenheid is
| |
| |
er niet minder groot om. Zij heeft den moed gehad den man van zich te zenden, die haar in het ongeluk had gestort en is er des te eenzamer om achtergebleven. Haar bloedverwanten hebben haar in bange uren tot zich genomen, doch zonder haar de schande te vergeven, die zij over hen heeft gebracht en zich voortaan eene vreemde onder hen gevoelende, is zij weder de wijde wereld ingegaan. Zij houdt niets meer over dan dit kind, haar laatsten schat op aarde. Het haar te ontrukken, zou misdadig zijn.’
‘Recht is nooit misdadig,’ sprak de moeder op hooghartigen toon.
‘Het wordt dat, waar het ophoudt menschelijk te zijn, zoo althans oordeel ik er over, en men mag niet tegen zijn eigen geweten ingaan. Vasthi staat voortaan alleen tegenover het wreede leven, dat haar van alle zijden bestormen zal; zij is jong en schoon; na het voorgevallene zal elke eerlooze losbol gelooven haar met zijn beleedigende voorstellen te mogen naderen. Vergeet ook niet, dat de ellendeling, die haar zoo rampzalig maakte, nog altijd op haar loert als op zijn prooi. Hij heeft hoofdzakelijk uit ijdelheid gehandeld en nadat heel de beschaafde wereld zijn burgernaam met dien van eene vorstin van den bloede genoemd heeft, zal hij het verre beneden zich achten nog langer voor schoolmeester te gaan spelen. Zoo staat hij daar broodeloos. De ongelukkige vrouw heeft eene jaarwedde ontvangen, die gering is voor eene prin- | |
| |
ses, maar zeer veel vertegenwoordigt voor een avonturier van zijn stand. Als is het ook maar, om voortaan niet te moeten arbeiden, zal hij tot haar trachten weder te keeren en stemt zij daarin toe, dan is zij verloren voor altijd.’
‘Alsof zij dat nu niet reeds was!’ klonk het minachtend.
‘Ja, zij is diep gezonken en heel haar leven door zal zij boeten voor haar daad: maar toch, al zal zij zich nooit weder in de oogen van anderen opheffen, moeder, dat kind kan haar eene vreugde voor het heden, eene hoop in de toekomst zijn; dat kind zal haar tot een schild verstrekken tegen nieuwe verleidingen. Zij weet thans, wat het zegt zijne moederrechten te verbeuren, niet ten tweedemale zal zij een man dat bloedig offer brengen; want op die voorwaarde alleen maak ik geen gebruik van mijn recht.’
‘Alsof zij u niet in stilte zal bedriegen!’
‘Dat is haar zaak, de mijne is het niet onbarmhartiger te wezen dan het lot.’
‘Gij zijt dwaas, Otto!’ riep de koningin uit; ‘maar met u valt niet te spreken, zoodra die vrouw in het spel komt. Zij heeft u op heillooze wijze betooverd. Wat komt het er daarna nog op aan of Juliana von Heerburg arm is of niet; wat zij ook tegen zich moge hebben, zij zal een reddende engel zijn; want zij alleen zal u leeren vergeten: La femme tue la femme. Zij zal u bevrijden uit die oude ketenen, die u onmannelijk en laf maken.
| |
| |
Trouw haar zoo spoedig mogelijk. Het is meer dan tijd. Zelfs ik zou mijn geduld tegenover u verliezen.’
‘Wil vader dan de noodige stappen voor mij doen?’ vroeg de jonge man zonder acht te geven op haar uitvallen.
‘Ja, met genoegen, Otto,’ antwoordde de grijze vorst; ‘ik geloof met uwe moeder, dat wij niet mogen dralen. Maar wat zal aan de kinderen worden gezegd?’
‘Ik heb mij dat ook reeds afgevraagd. Voorloopig behoeven zij gelukkig nog niets te weten; maar zijn eenmaal alle formaliteiten vervuld en heeft de prinses haar toestemming gegeven, dan dunkt mij dat er slechts ééne verklaring te geven is, die barmhartig voor hen zal zijn; hen te doen gelooven dat hunne moeder in den vreemde is overleden.’
‘Eene onwaarheid dus?’ mompelde koningin Agnes.
‘Ik gruw er van, moeder, maar weet gij mij een anderen uitweg aan te wijzen?’
‘Neen, het is waar, zij kunnen nog niet tegenover de werkelijkheid worden gesteld. Zij zijn daartoe te jong.’
‘Het zou alle begrippen van deugd bij hen vernietigen, het kan eenvoudig niet. Later veel later, zal ik zelf hun vergiffenis vragen voor mijn leugen en hun alles mededeelen, wat zij weten moeten. Dan zal haar beeld reeds lang bij hen zijn uitge- | |
| |
wischt en de slag hen niet verpletteren. Voor het oogenblik moeten wij medelijdend zijn.’
Het afscheid tusschen moeder en zoon was ditmaal zeer koel.
Otto koesterde geen wrok over haar bittere woorden; bij al zijn leed hadden zij hem nauwelijks pijn gedaan; maar hij zag duidelijk dat zij hem niet vergaf wat zij als eene schandelijke zwakheid beschouwde, dat haar hand slechts al te gaarne der afwezige den genadeslag zou hebben toegebracht, en zij werd hem minder dierbaar in die ure, terwijl zijzelve hem innerlijk verloochende als vleesch van haar vleesch, bloed van haar bloed.
‘Ik moet haar schrijven,’ dacht de kroonprins, toen hij weder achterover leunde in het rijtuig dat hem naar zijn paleis terugbracht; ‘ik had het reeds eerder moeten doen, dat zwaard niet zoo lang boven haar hoofd mogen laten; ik beefde terug voor die nieuwe pijn; maar thans mag ik het niet langer uitstellen, geen uur meer. Ik zal daarna misschien ook wat vrede vinden.’
Den volgenden avond ontving Vasthi een brief die haar deed verbleeken. Ofschoon het schrift op het adres was verdraaid, herkende zij het bij den eersten oogopslag, en onwillekeurig zwierf haar blik naar het wiegje, dat in de schaduw stond, opdat het licht der lamp het daarin sluimerende kind niet zou hinderen.
‘Hij zal u opeischen,’ fluisterde zij koortsachtig;
| |
| |
‘maar alles liever dan dat; wij zullen vluchten, zoo het zijn moet naar het einde der aarde en daar zal ik werken voor u, werken om het even wat. Ik wil u niet afstaan.’
Als ware zij bevreesd geweest, dat Otto's boden den brief zouden volgen, keerde zij snel tot haar plaats terug, om met doodsbleek gelaat den omslag open te scheuren. Was zij op eens krankzinnig geworden, of vergiste zij zich niet, stond het daar waarlijk geschreven, de genade, die zij na zoovele andere weigeringen, niet meer afsmeeken kon? Zij moest de woorden herlezen om het te kunnen gelooven.
De kroonprins schreef:
‘Het is u bekend, mevrouw, welke rechten mij door het tusschen ons uitgesproken vonnis zijn toegewezen, ook op het kind, waaraan gij kort geleden het leven geschonken hebt.
Ik zou het kunnen opvorderen van u; maar ik verlang niet onmenschelijk te wezen. Welke dwalingen gij ook mocht hebben begaan, ik zal altijd erkennen, dat gij eene teedere moeder wist te zijn, en dit kind kan uw behoud voor de toekomst worden. Ik wil u niet veroordeelen tot volslagen eenzaamheid.
Bespaar mij de pijn hier aantoe te moeten voegen, wat alleen mij dwingen zou het meisje op te eischen.... Gij zult het verstaan. Zoolang gij u echter in waarheid eene moeder voor haar betoont, bereid om haar alles op
| |
| |
te offeren, zij zij u gelaten. Moge uw jongst geborene u een troost wezen.
Otto.’
Groote tranen welden in haar oogen op. Het was voor het eerst sedert haar val, dat iemand zich waarlijk grootmoedig tegenover haar betoonde. Zelfs haar familieleden hadden hunne hulp vergezeld doen gaan van de bitterste verwijten, haar voortdurend haar misstap doen gevoelen. En de man voor wien zij alles prijsgegeven had! O! nog huiverde zij onder de vernederende herinnering der tusschen hen voorgevallen tooneelen; bij de gedachte aan zijn hebzucht, zijne verkwisting, waar zij toch slechts van de opbrengst harer juweelen leefden; van zijn ruwe antwoorden, als zij hem smeekte om wat meer spaarzaamheid. Welke beleedigingen had hij haar niet naar het hoofd geslingerd, toen zij hem ten slotte haar wil te kennen had gegeven, dat hij haar verlaten zou! Hij had geweigerd, ofschoon alles haar slechts al te duidelijk zeide, dat hij haar reeds niet meer liefhad, en zij had van zijn afwezigheid gebruik moeten maken, om te vluchten naar het sanatorium, waar hij geen toegang had; maar de brieven, die hij haar daarop had toegezonden. O! die brieven!... hij had haar doen boeten, tot in het onmenschelijke toe, voor elk der offers hem gebracht. Hij, haar verleider, was als haar strengste rechter opgetreden.
| |
| |
En nu, nu vond zij alleen barmhartigheid bij den echtgenoot, tegen wien zij zoo zwaar had misdreven, bij hem, wiens gansche leven zij had verwoest, wiens onsterfelijke liefde nog sprak in deze daad van medelijden; wiens pen geen enkel woord van verwijt voor haar gevonden had!
Haar eerste opwelling van onmetelijke vreugd verdween bij die gedachte. De aanklachten, die hij niet tegen haar inbracht, rezen thans in haar eigen ziel op. Zij voelde zich vernietigd onder de pijn dier zelfbeschuldigingen en zonk verbrijzeld bij het wiegje neer, het hoofd in het zijden dek verbergend.
|
|