| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Otto van Woudland had andermaal een slapeloozen nacht doorgebracht, en in het moede hoofd, dat hij te vergeefs rust zocht te geven, was aanhoudend de vraag opgerezen, wat de ware oorzaak was van het ongeluk dat over hem en zijn kinderen was nedergedaald. Hoe was het mogelijk, dat eene moeder, zoo teeder, zoo vol toewijding als Vasthi voor altijd haar kroost had kunnen verlaten? Hij mocht zijn herinneringen raadplegen zooveel hij wilde, steeds zag hij haar weder bewonderenswaardig in trouw en zelfverzaking, zoodra het haar kinderen gold. De kleine Sigmund had eens een leelijke brandwond bekomen; men vreesde een oogenblik dat zijn gelaat geschonden zou blijven, en zij had zonder aarzelen den arm ontbloot en den ouden lijfarts gesmeekt van haar eigen vleesch te nemen om de wond te genezen. Thesa was bijzonder zwak geweest gedurende haar eerste levensjaren, zij schreide aanhoudend; zoo zelfs dat het hem kregelig maakte haar te hooren
| |
| |
wanneer hij tot haar ging; maar zijne gemalin bracht dagelijks uren door met het kind in de kamer op en neer te dragen, het eenige wat haar een weinig tot bedaren bracht. Hoe levendig rees hij hem voor den geest, dien nacht, toen zij van een feest op het koninklijk slot wederkeerde en de kleine lijdender vond dan ooit. De moeder had zich niet eens den tijd gegund zich te ontdoen van haar galakleeding en ofschoon er niet in de kamer der jeugdige zieke mocht worden gestookt en het bitter koud was, daar heel den nacht aan Thesa's legerstede gezeten, met ontblooten hals en armen, omdat het kind haar hand met de brandende vingertjes omklemd hield en zij die niet los wilde maken. En dat was dezelfde vrouw, die de handjes harer kinderen voor altijd losgelaten had!
Ja, Werner von Mehrhofen moest gelijk hebben, hier was een geheimzinnige, een noodlottige macht in 't spel geweest; die moeder had geen gewone echtbreekster kunnen worden, het kon zijn dat zij hemzelf nooit die liefde had geschonken, waartoe een vrouwenhart slechts eenmaal in staat was, maar haar kinderen zou zij niet ontrouw zijn geweest, zoolang zij nog toerekenbaar bleef voor haar daden.
Voor wien had zij hen daarenboven vergeten? Voor een man, die niet in haar schaduw kon staan, een jongen, eerzuchtigen intrigant, wiens eenig doel het was de wereld over zich te laten
| |
| |
spreken, die publiciteit had zoeken te geven aan zijn minste daden, vol blijdschap alle op hem afgezonden reporters te woord had gestaan en hun bizonderheden verschaft die, waar of onwaar, telkens op nieuw een smet wierpen op de in zijn liefde geloovende vrouw. Had zulk een laaghartig wezen haar waarlijk dierbaar kunnen zijn, haar de fijnbesnaarde ziel, die steeds blijken had gegeven zoo scherpzinnig te zijn in haar oordeel over menschen en daden?
Het was niet denkbaar Hij begreep niet hoe hij, in de eerste opwelling van redelooze smart, iets dergelijks als een feit aangenomen had. Dat alle anderen het aldus beschouwd hadden, het verwonderde hem niet. Zij hadden slechts den schijn voor werkelijkheid aangenomen, en die schijn getuigde zwaar tegen haar; maar hij die haar kende, die in haar hart gelezen had als in een open boek....! Een groot zelfverwijt maakte zich van hem meester; want hij had het onherroepelijke tusschen hen gesteld. Ook al mocht het ooit nog aan het licht komen, dat zij inderdaad krankzinnig was geweest, nimmer zou hij haar weer kunnen geven aan zijn volk, zijn kinderen, zichzelf. De twijfel die bij hem opgerezen was, martelde hem; en toch zocht hij hem nog te versterken, het afgodsbeeld weder op te richten uit het slijk, waarin het was neêrgestort. Hij wilde nog eenmaal de kamers weerzien, waarin zij geleefd had, er de sporen weervinden van haar verfijnden smaak,
| |
| |
de groote pastelportretten der kinderen aanschouwen, waarvan zij omringd had willen zijn; dat alles zou hem herhalen, dat het onmogelijk was zoo diep te vallen met volle bewustzijn, als men zedelijk zoo hoog had gestaan.
Nog voor het ontbijt begaf hij zich naar Vasthi's vertrekken, voorzichtig naar alle kanten uitziende, om zeker te zijn niet te worden bespied. Zacht opende hij de deur der zitkamer. Zijn hart klopte luide. Hoezeer had hij zich eertijds steeds verheugd, wanneer hij dienzelfden knop in handen hield, op het eerstvolgende oogenblik, als hij haar bevallige gestalte over het een of andere werk gebogen zou zien; en nù.....
Maar nauwlijks had zijn voet den drempel overschreden, of hij slaakte een gesmoorden uitroep. Heel het vertrek was groen gemaakt; groote hulsttakken staken in de ledige vazen, slingers groen versierden den schoorsteenmantel, de schilderijen, Vasthi's schrijftafeltje. Haar stoel bij het venster, die bij de schrijftafel, alles droeg kunstig bevestigde slingers; om den gouden pennehouder waarvan zij gewoon was geweest zich te bedienen, was een bouquetje winterbloemen gebonden.
Otto bleef een oogenblik roerloos staan, toen weerklonk er een doffe snik.
‘Wie heeft dit kunnen doen!’ prevelde hij: ‘Wie durft haar nog terug verwachten? O, dat ik het kon!
Op dat oogenblik werd de portière eener tusschen-deur voorzichtig terzijde geschoven. Het geritsel
| |
| |
deed hem opkijken en hij zag twee kinderhoofdjes te voorschijn komen, die hem op eens verschrikt aanstaarden.
Luta en Thesa, bang geworden door zijn somber gelaat, wilden vluchten; maar hij riep ze terug.
Wat deedt gij hier?’ vroeg hij gestreng.
‘Wij hadden er eene verrassing van willen maken,’ antwoordde zijn oudste dochtertje: ‘Wij dachten niet dat u hier binnen komen zoudt. Maar gij zult het niet aan mama verklappen, niet waar, papa, als gij haar afhaalt?’
‘Wat doet je veronderstellen dat moeder terug zal komen?’ vroeg de kroonprins verbleekend.
‘O! dat is ons geheim,’ zeide Thesa lachend: ‘dat zeggen wij aan geen mensch, maar wij weten het zeker. Vandaag of morgen zal moedertje hier zijn.’
De ongelukkige vader had zich in een leuningstoel laten neêrvallen. Hij riep Thesa bij zich, nam haar op zijn knie en legde streelend zijn hand op Luta's hoofdje:
‘Gij zijt de oudste, kind,’ sprak hij langzaam: ‘en moet dus ook de verstandigste zijn. Zeg mij de volle waarheid. Waarom verwacht gij uw moeder? Als ik het niet weet,’ voegde hij er met een hartverscheurenden glimlach bij; ‘zal ik haar immers niet tegemoet kunnen gaan.’
‘Dat is waar ook,’ erkende Thesa: ‘daar had ik niet aan gedacht!’
| |
| |
‘Moet ik u heusch het geheim vertellen?’ vroeg Luta verlegen.
‘Ja, kleintje; ik zou het graag weten.’
‘Wij hebben aan mama geschreven, dat wij het niet langer uithielden zonder haar. U begrijpt, dan komt zij dadelijk; want zij heeft ons nog nooit verdriet gedaan.’
De hand van den prins gleed van 't blonde hoofd, hij vroeg ontroerd....
‘Aan uwe moeder geschreven? Hoe was dat mogelijk?’
‘O! Luta kan prachtig schrijven,’ verzekerde Thesa, die altijd heel trotsch op de bekwaamheden van haar zusje was, misschien omdat zij zelve een afschuw had van leeren: ‘en ik hielp haar met opstellen.’
‘Dat bedoel ik niet. Ik meen, hoe wist gij het adres?’
‘Dat wisten wij niet, maar de brief is toch bezorgd!’ lachte de kleine.
‘Wie heeft u dan geholpen?’ en het gelaat van den vader nam een dreigende uitdrukking aan.
‘Onze lieve Heer,’ verzekerde Luta plechtig.
‘Onze lieve Heer? wat bedoelt ge?
U begrijpt het niet,’ hernam het kind: ‘maar het is ook heel moeilijk te raden. Ik zal u precies zeggen, hoe het gegaan is.’
En nu volgde het verhaal in al zijn treffenden eenvoud.
De vader had alle moeite niet in tranen uit te barsten.
| |
| |
‘En..... en..... die brief was den volgenden morgen verdwenen?’ stamelde hij.
‘Natuurlijk!’ riep Thesa uit: ‘God heeft Zijn engeltjes gezonden en er toen Zijn postduiven meê weggestuurd. Mama zal hem wel denzelfden dag gehad hebben; want zij vliegen veel gauwer dan de trein.’
‘En vandaag zal zij stellig komen,’ voegde Luta er bij.
Eene uitdrukking van onbeschrijfelijke pijn vertoonde zich op Otto's gelaat. Het was hem eene foltering te hooren spreken over de terugkomst dergene, die niet wederkeeren kon, en waar zijn gansche hart naar riep. Wat moest hij doen?
De kinderen ontgoochelen? Maar zij zouden weigeren te gelooven, dat hunne moeder hen voor altijd verlaten had; en daarbij ieder oogenblik van hoop was een weldaad voor hen. Hij had den moed niet hunne vreugde thans te verstoren.
‘Ik had mij bij 't afsnijden van de hulsttakken geprikt,’ hernam Luta, hem het gewonde vingertje toonende; ‘het was daarom, dat grootmama zoo boos werd en mij straf gaf. Ik kon haar toch niet zeggen, hoe het was gebeurd. Zij houdt niet van mama geloof ik.’
‘En daarom houd ik niet van grootmama, niets niemendal!’ verzekerde haar zusje.
‘Dat moogt ge niet zeggen, Thesa; uwe grootmoeder is zoo goed.’
‘Maar niet lief, papa, volstrekt niet. Ik houd
| |
| |
niet van goede menschen; de grootmeesteres was ook zoo goed, zeide u, en toch zag ik, dat zij mama aan 't schreien maakte en toen had ik haar wel willen krabben en bijten.’
‘Kind, kind! Is dat een taal voor een prinsesje!’
‘Maar, papa, prinsesjes mogen toch wel van haar mama houden en dan kunnen zij het niet helpen, als zij boos worden, als iemand leelijk doet tegen die mama.’
Elk hunner woorden drong den jongen vorst als een dolksteek in 't hart. Hij kon het niet langer dragen, zette Thesa op den grond en stond op.
‘Arme kleinen!’ zeide hij de handen liefderijk op beider hoofd leggende: ‘Ik weet niet of uwe moeder heden wel komen zal; zij wordt daarginds door ernstige dingen weerhouden; maar God zal u zegenen voor uw liefde; bidt Hem veel voor haar, elken ochtend en avond; zij heeft het noodig.’
Lang nog nadat de kinderen hem verlaten hadden, bleef hij, tegen den schoorsteenmantel aangeleund, in droeve gedachten verdiept, strak voor zich uit staren. Wie was zij dan, die vrouw, dat zij zulk een altaar van teederheid had opgericht in het hart der kinderen, in het zijne en in dat van gansch zijn volk?
Hij had zijne moeder van het paleis zien wegrijden, al die dagen, en ternauwernood had een hoofd onder de vele voorbijgangers zich ontbloot; zij was toch de koningin, en zelfs in hare jeugd, die hij zich herinnerde, toen zij zoo schoon was,
| |
| |
had men geen grooter geestdrift voor haar betoond; terwijl Vasthi slechts behoefde te komen van de trappen van het gebouw, om terstond de lieden te zien samendringen, om gejubel op te hooren gaan. Het was haar glimlach die allen had betooverd, zeide men; ja, maar de koningin glimlachte ook, en toch was zij nooit populair geworden, toch hadden haar man en kinderen haar meer gevreesd dan bemind. Vasthi's glimlach was eene weerkaatsing van den zonneschijn van haar gemoed, warm als haar hart; en daarom bezat hij zulk een macht, daarom scheen haar herinnering hier nog voort te zweven op al de voorwerpen, die haar eenmaal hadden omringd.
En die vrouw zou harteloos geweest zijn? Otto van Woudland slaakte een somberen spotlach over degenen, die het hem trachten te doen gelooven. Zijzelve kon hem daarvan niet overtuigen door hare daad. Al ware zij op dat oogenblik aan zijn voeten neergeknield, om hem haar schuld te belijden, hij zou haar op hebben geheven met de woorden: ‘Ik ken u beter dan gij.’
Maar hij mocht zijn plichten niet vergeten. Allereerst moest hij onderzoeken wie dien brief gevonden had. Het was eene smartelijke taak er zijn onderhoorigen naar te vragen. Naar alle waarschijnlijkheid toch zouden het de bedienden zijn, die 's morgens de speelkamer schoonmaakten; en het was toch onmogelijk hen te spreken van zijn leed, hen te wijzen op de liefde zijner kinderen voor
| |
| |
de afwezige. Neen, zoo iemand dat kon doen, was het Marie von Kirberg; want daartoe behoorde vrouwelijke tact en die bezat de gouvernante in hooge mate. Zij was daarbij zoo vol fijn gevoel en barmhartigheid, dat het hem gemakkelijker zou vallen met haar te spreken dan met iemand anders.
Hij keerde dientengevolge, onmiddellijk na dit besluit te hebben genomen, naar zijn vertrekken terug, gebruikte daar zijn ontbijt en liet daarop jonkvrouw von Kirberg verzoeken tot hem te komen.
Hij behoefde niet lang te wachten. Vijf minuten later stond zij voor hem.
‘Wees zoo goed plaats te nemen,’ zeide hij: ‘ik heb u iets te vragen.’
De jonge vrouw boog eerbiedig en gehoorzaamde. Thans nu zij hem met het volle morgenlicht beschenen zag, ontstelde zij van de verandering, welke er in zijn uiterlijk had plaats gegrepen. Het vroeger wel is waar dun geplante, maar blonde haar, was aan de slapen grijs geworden. Die slapen zelf waren ingevallen; de lange gestalte was gedoken en mager als die van een teringlijder; terwijl de oogen den matten blik hadden verkregen, zoo eigen aan treurenden.
Ernstig, maar vriendelijk, zooals hij altijd te midden zijner diepste beproevingen bleef, hernam de jonge man:
‘Ik zal uw raad behoeven, freule, en tevens uw hulp. Er heeft zich een zeer pijnlijk incident voorgedaan. Een uur geleden zag ik mij genoodzaakt
| |
| |
de vertrekken van.... Hare Hoogheid te betreden, en ik vond de zitkamer der prinses groen gemaakt.’
‘Groen gemaakt, Monseigneur? herhaalde de gouvernante verschrikt.
Ja, door de kinderen.’
In een oogwenk begreep Marie von Kirberg thans alles, en tegenover de smart, welke op het gelaat van den vader verspreid lag, verweet zij zich voor het eerst aan de opwelling haars harten te hebben toegegeven.
‘Het spijt mij meer dan ik kan zeggen, dat dit aan mijn aandacht is ontsnapt, Monseigneur,’ zeide zij beschroomd.
‘Tob daar niet over,’ klonk het welwillend: ‘Gij hebt slechts gehoor gegeven aan mijn eigen wensch. Toen gij bij mijne kinderen kwaamt, verzocht ik zelf u immers hen zooveel mogelijk vrij in hunne spelen te laten. Er schuilt te veel goeds in hen, dan dat ik behoefde te vreezen, dat zij daarvan misbruik zouden maken, en.... en zij missen reeds zooveel, dat men den armen kleinen waarlijk wel het genot van vrijheid gunnen mag.’
‘Ik ben Uwe Hoogheid zeer erkentelijk de zaak aldus op te willen vatten.’
‘Ik verlang alleen rechtvaardig te zijn en ik wensch dan ook, dat zij niet berispt zullen worden voor deze daad der liefde. Het zal zelfs verkieslijk wezen, dunkt mij, dat gij niet toont er iets van te weten.’
‘Ik zal aldus handelen, Monseigneur.’
| |
| |
‘Maar,’ ging Otto voort: ‘Gij begrijpt wel dat Luta en Thesa, van wie dit plan schijnt uitgegaan te zijn, hoe jong en onverstandig zij ook nog zijn mogen, niet zonder aanleiding handelden. Zij verkeeren in de vaste overtuiging dat haar moeder, zoo niet heden, dan toch morgen wederkeeren zal, want zij hebben haar geschreven, in haar vrijen tijd. Die brief is op de tafel der speelkamer blijven liggen en was den volgenden morgen verdwenen. Nu zoudt gij mij zeer verplichten door voor mij uit te willen vinden, wat er van dat schrijven geworden is. Ik zelf kan er bezwaarlijk naar vragen en toch vrees ik, dat het in handen moet zijn geraakt van het dienstpersoneel, en het zou mij rust noch duur laten te moeten vreezen, dat de inhoud een dezer dagen in een onzer nieuwsbladen verscheen. Gij begrijpt, dat een courant daarvoor heel wat zou aanbieden.’
De gouvernante sloeg de oogen naar hem op; haar gelaat droeg een lichten blos van verlegenheid. Het kostte haar veel hem hare handelwijze te bekennen, maar zij was altijd wáár geweest en zou dat thans ook blijven.
‘Uwe Hoogheid kan gerust zijn,’ sprak zij ernstig: ‘die brief zal door geen der bedienden worden gezien. Ik alleen vond hem.’
‘Dat is mij eene groote verlichting,’ antwoordde Otto van Woudland, haar dankbaar aanziende. ‘Hij kon in geen veiliger handen gekomen zijn. Gij hebt waarschijnlijk van het plan der kinderen vernomen.
| |
| |
Neen, Monseigneur. Zij gingen zoo stil te werk, dat ik er geen vermoeden van had; maar 's avonds reeds vrij laat, hoorde ik beiden opstaan en ging ik haar na. Het was op het oogenblik dat zij den brief wilden neêrleggen. Onder andere omstandigheden zou ik mij zonder aarzelen hebben vertoond; maar de woorden die ik daarbij opving, waren zoo treffend, dat de moed mij ontbrak de prinsesjes in haar voornemen te storen. Eerst nadat ik zeker wist dat zij sliepen, ging ik het papier weghalen.’
‘Zeer goed. Ik zou niet anders hebben gedaan. Mag ik weten, wat er verder van den brief geworden is? Gij hebt hem waarschijnlijk verbrand?’
‘Neen, Uwe Hoogheid,’ klonk het ditmaal aarzelend.
‘Dus hebt gij hem bewaard? Gij zult dan wel de goedheid willen hebben hem mij te geven.’
‘Dat zou ik zeker doen Monseigneur, als ik hem bewaard had.’
‘Maar wat hebt gij er dan mede gedaan?’ vroeg de prins haar verwonderd aanziende.
‘Uwe Hoogheid zal mij misschien daarom veroordeelen,’ hernam de jonge vrouw, ditmaal weder op vasten toon: ‘ik beken dan ook meer met mijn hart dan met mijn verstand te rade te zijn gegaan; ik meende dat zulk een kreet der liefde de ooren moest bereiken voor wie hij was bestemd.’
‘Hebt gij hem aan.... de prinses gezonden?’ stotterde Otto verbleekend.
| |
| |
‘Ja, Monseigneur. Indien ik niet gevreesd had smartelijke herinneringen bij Uwe Hoogheid op te wekken, zou ik haar eerst hebben geraadpleegd. Gedwongen als ik was zelf te handelen, heb ik het niet gewaagd eene moeder den eenigen troost te onthouden, die haar nog geschonken worden kon: te zien dat haar beeld in het hart harer kinderen voortleeft.’
‘Het was eene vermetele daad, freule von Kirberg.’
‘Dat weet ik, Monseigneur, maar ik ben bereid er de gevolgen van te dragen.’
‘Gij kent de omstandigheden, freule. Ik zelf was een tijd lang zoodanig geschokt, dat ik niet anders kon dan mijn trouwste raadslieden, mijne ouders, voor mij te laten handelen, en ik acht nog heden hun besluit zeer wijs alle betrekking tusschen moeder en kinderen voor altijd te verbreken. Ik wensch er de prinses geen verwijt van te maken, dat zij aan hen gehecht bleef; dit strekt haar integendeel tot eer; maar zij had vooraf moeten berekenen dat haar vertrek haar onherroepelijk van hen scheiden zou.’
‘Ik weet, Hoogheid, dat men geen der smeekbeden der prinses, om berichten van haar kinderen te ontvangen, beantwoord heeft,’ antwoordde de toegesprokene nu zeer bedaard; ‘ik weet ook dat men haar van het ziekbed van prins Bertie weerde, en men was daaromtrent in zijn recht; maar ik dank God, dat ik niet geroepen werd in die gevallen
| |
| |
te beslissen; want ik vrees, dat ik onverstandiger zou hebben gehandeld en alleen gehoor zou hebben gegeven aan de stem van het hart. Indien iemand misdaan heeft, dan heeft hij dat voor God, niet voor mij, te verantwoorden. Het is niet aan mij onverbiddelijker te zijn dan het lot.’
‘Uw oordeel hier schijnt niet onpartijdig te wezen?’
‘Om dat te zijn, zou ik eerst de liefde moeten vergeten, die ik Hare Hoogheid altijd toegedragen heb.’
‘Liefde, alweêr liefde!’ zeide de prins zacht met een moedeloos gebaar; ‘alle harten schijnen haar aan te hangen.’
‘Alle harten, ja, die goedheid en lieftalligheid weten te waardeeren in een wereld, zoo arm daaraan.’
‘Het zou mij niet verwonderen,’ sprak de kroonprins bitter: ‘indien gij, zelfs gij, met uw onberispelijk verleden nog verontschuldigingen voor haar vondt!’
‘Heb ik het recht te veroordeelen, wat mij altijd als een ondoorgrondelijk raadsel voorkomen zal, Monseigneur?’ vroeg Marie von Kirberg met kalmen moed; ‘ja, ik ben Hare Hoogheid, in weerwil van alles trouw gebleven; ofschoon zij dat nooit vernemen zal, tracht ik haar nog te dienen door haar kinderen met liefde en zorgen te omringen, en zoo ooit mijn taak hier afgeloopen was en zij stond alleen op de wereld, zou ik niet aarzelen tot haar te gaan.’
| |
| |
‘Rijk en onafhankelijk als gij zijt?’
‘Ja, Monseigneur, juist daarom, want niemand zou mij van een bijoogmerk kunnen verdenken. Indien de prinses arm werd, zou ik mijn vermogen ter harer beschikking stellen.’
‘Gun mij de eer u de hand te drukken,’ sprak Otto van Woudland, zijne ontroering nauwelijks meester; ‘ik kan niet dankbaar genoeg zijn iemand als gij bij mijne arme kinderen te weten. Ik wil mij niet langer afvragen of gij goed gehandeld hebt of niet. Wat uit zulk een hart voortkomt, kan niet anders dan God welgevallig zijn; maar zeg mij of gij gelooft, dat die brief de prinses reeds kan hebben bereikt?’
‘Ik heb heden morgen het antwoord ontvangen.’
De handen van den kroonprins wrongen zich om de armen van zijn stoel.
‘Antwoord!.... Nù reeds! En?’
‘Ik heb den brief bij mij, Monseigneur; want ik vertrouw hem zelfs niet in mijn lessenaar. Hier is hij, indien Uwe Hoogheid....’
Hij herkende het sierlijk schrift, dat vroeger zijn hart zoo hoopvol had doen kloppen; het was nog steeds hetzelfde, al had de hand der schrijfster ook merkbaar gebeefd. Hoevele dergelijke brieven had hij gedurende den eersten tijd en tijdens Bertie's ziekte niet ontvangen! Hij had ze alle verbrand, om niet zwak te zijn, maar toch had hij den inhoud als hongerend, gelezen, en nu ook weêr trilden zijn lippen, toen hij de enveloppe ontsloot.
| |
| |
Er was geen opschrift aan, misschien had de ongelukkige zich het recht niet toegekend freule von Kirberg op vriendschappelijke wijze te behandelen, en haar toch ook niet willen toespreken met een kouden titel. De prins las:
‘Het was inderdaad een engel, die gezonden werd, om het schrijven van mijn lievelingen te vinden. Ik dank u uit den grond van mijn hart voor uwe daad van barmhartigheid. Het was het eerste levensteeken, dat ik van mijne kinderen ontving en ik zal het als een schat bewaren.
Hoe dierbaar zij mij ook blijven, mag ik zelfs niet hopen dat mijn beeld onverflauwd in hun hart zal voortleven. In de eerste maanden van vertwijfeling ben ik zelfzuchtig geweest, had ik mijn leven willen geven, om hen nog eenmaal in de armen te sluiten; thans zie ik in dat dit - zelfs al werd het mij vergund, wat ondenkbaar is - slechts verlevendiging van pijn voor hen zou wezen.
Zij moeten mij leeren vergeten. Werk daartoe, bid ik u, meê.
Ik sluit hierbij een antwoord voor de kleinen in en laat het opzettelijk open, opdat gij zien zoudt, dat ik geen misbruik van uw vertrouwen maak. Ik heb het recht verbeurd, wáár tegenover haar te wezen, en nam mijne toe- | |
| |
vlucht tot het verdichtsel, dat haar het meest waarschijnlijk voorkomen kon.
U dank ik, wat misschien mijn laatste vreugde op aarde zijn zal.
Vasthi.’
Langen tijd bleef Otto roerloos zitten, de oogen aan die woorden geketend. Daarop vroeg hij met toonlooze stem.
‘En de ingesloten brief? Hebt gij dien aan de kinderen overhandigd?’
‘Neen, Monseigneur, nog niet. Ik had dit schrijven pas gelezen, toen ik bij Uwe Hoogheid ontboden werd.’
‘Wat bevat het?’
‘Ik achtte mij niet gerechtigd het in te zien; hier is het.’
De kroonprins opende den brief en las:
‘Mijne dierbare kindertjes,
Luta's brief was mij eene groote verrassing. Het doet mij maar verdriet niet aanstonds te kunnen antwoorden, dat ik spoedig tot u kom; maar hier is eene ongelukkige vrouw, eene prinses als ik, en als ik moeder van verscheidene lieve kinderen. Zij is ziek en alleen en kan niet terugkeeren naar huis. Gij begrijpt wel dat ik haar niet verlaten kan. Later zult gij dat beter verstaan; maar al ben ik niet bij u, ik blijf u liefhebben met geheel mijn
| |
| |
ziel en denk voortdurend aan u. Bij oogenblikken is het mij, alsof ik u aan het hart drukte. Telkens en telkens kus ik uw aller portret.
Zoo gij mij genoegen wilt doen en bewijzen, dat gij van mij houdt, weest dan heel gehoorzaam, leert goed uwe lessen, en weest vooral heel lief voor uw papa. Onthoudt ook, dat gij nooit dankbaar genoeg zult kunnen wezen aan freule von Kirberg voor wat zij voor u doet. Met duizende omhelzingen, van verre of nabij steeds uwer u zielsliefhebbende
Moeder.’
Elke bloeddruppel was van Otto's gelaat geweken, terwijl hij deze regelen las. Sprakeloos reikte hij den brief aan de gouvernante.
‘Mag ik hem aan de kinderen geven, Monseigneur?’ vroeg deze.
Hij knikte toestemmend, stond op en gaf haar een wenk dat zij zich verwijderen kon. Hij zelf begon met onzekere schreden door het vertrek op en neêr te loopen. Kon er dan nimmer een eind komen aan de pijn, die zijn binnenste verteerde? Zou hij telkens en door alles worden herinnerd aan haar, die hij niet meer liefhebben mocht en toch niet vergeten kon? Zouden zijne kinderen tevergeefs om hunne moeder blijven hunkeren, hunne moeder die nog altijd onder de levenden werd geteld en toch door wijder kloof dan het graf van hen was gescheiden?
| |
| |
Of hadden zij gelijk, zij die hem aanraadden hun eene tweede moeder te schenken, eene vrouw beminnelijk genoeg, om de afwezige bij hen te vervangen?
Dan eerst, ja, hij gevoelde het maar al te goed, zou op nieuw het familieleven beginnen, waaraan de kleinen op eens zoo wreed waren ontrukt; dan zou er - voor het uiterlijk althans - weêr vroolijkheid in dit nu zoo doodsch paleis heerschen, zouden zijne kinderen andermaal gelukkig zijn; dan zou de ‘kroonprinses’ ook voor 't volk er weer zijn, en de ongelukkige gevluchte eerder vergeten worden.
Ja, hij mocht niet langer aarzelen. Zijn leven was ten einde, maar het leven zijner kinderen begon. Zij hadden recht op zonneschijn en vreugde, het was zijn dure plicht alle persoonlijke gevoelens ten offer te brengen voor hen.
Het geheele land riep om eene kroonprinses, het zou er eene andere hebben en tevreden wezen. Zijn hart alleen zou voortbloeden uit een nooit te helen wond, maar hij zou dezen last, hem op de schouders gelegd, weten te dragen.
Geluk voor hem was niet meer mogelijk. Vasthi had het medegenomen en Vasthi zou niet wederkeeren tot zijn hart. -
|
|