| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Koningin Agnes had haar zoon in diens studeerkamer aangetroffen en hem het voorgevallene met de kinderen meêgedeeld. De jonge man luisterde met pijnlijk opeengeklemde lippen, doch zonder een woord te uiten. Kon hij haar zeggen, dat hij het in opstand geraakte kind begreep en in zijn hart verontschuldigde?
‘Wil u niet plaats nemen?’ vroeg de prins, haar een fauteuil toeschuivend.
Zij gaf hieraan gevolg.
‘Er moet een eind aan dezen toestand komen,’ ging zijne moeder heftig voort: ‘de kinderen zullen zich anders nooit leeren beteugelen.’
‘Gij stelt het u alles wat te donker voor, moeder,’ antwoordde Otto van Woudland met een flauwen glimlach: ‘Zij zijn aan uitstekende handen toevertrouwd. Freule van Kirberg is eene heilige.’
‘En daarom juist buiten staat zich rekenschap te geven van het kwaad dat in anderen sluimert. Men mag niet blind zijn voor het feit, dat uwe
| |
| |
kinderen eene..... Vasthi tot moeder hadden, dat hare ondeugden ook kunnen overgegaan zijn op hen. Zij moeten niet met al te zachte hand worden behandeld, maar integendeel streng worden opgevoed. Dan alleen kan er iets goeds van hen worden. Freule von Kirberg is te weekhartig, te teer van aard.’
‘Maar, al ware dat zoo, moeder,’ sprak de kroonprins, moeite doende zijne ontroering te bedwingen: ‘Ik zou het niet betreuren. Bedenk hoeveel liefde zij op eenmaal missen, hoezeer zij behoefte moeten hebben aan iemand, die hen verstaat.’
‘Er is slechts één middel de ontstane leegte bij hen aan te vullen, mijn zoon,’ hernam de vorstin op een toon vol nadruk: ‘en al moge het u tegen de borst stuiten daartoe over te gaan, het is uw plicht als vader dat te doen. Gij moet uwe kinderen eene nieuwe moeder geven.’
‘Ik hertrouwen?’ riep de jonge man uit: ‘moeder gij weet niet wat gij zegt! Het is onmogelijk!’
‘Niets is onmogelijk, als de plicht gebiedt het te volbrengen. Ik heb er u tot hiertoe niet over gesproken, Otto, omdat de slag nog te kort geleden was gevallen en gij tot het laatste toe hebt geweigerd in te zien, wie en wat Vasthi was; maar thans wordt het tijd u een man te toonen, eene droefheid te verbannen, die u niet tot eer strekt en, al zij het dan ook een offer, dat te brengen aan uwe kinderen, aan het land, dat uw zoons eenmaal dienen zullen, aan onzen naam, die uwe dochters kunnen onteeren,
| |
| |
als gij haar daartegen niet behoedt, door ze nu reeds aan eene ernstige leidsvrouw toe te vertrouwen.’
‘Spaar mij, moeder,’ smeekte de prins: ‘O!zoo gij wist wat er in mijn binnenste omgaat, gij zoudt mij niet van onmannelijkheid beschuldigen. Klaag ik iemand mijn leed? Ben ik niet overal aanwezig waar mijn plicht mij roept? Heb ik toegegeven aan het brandend verlangen ergens ver van de bewoonde wereld mijn leed te gaan verbergen? Neen, ik bleef trouw op mijn post; ik verdroeg de nieuwsgierige blikken der menigte, ik vervulde mijn taak als soldaat; ik ben de kroonprins gebleven, ondanks mijn vurige begeerte voor altijd afstand te doen van den troon, dien zij niet meer met mij kan deelen, en ook aan mijne kinderen bracht ik een offer, wel het zwaarste dat van mij werd gevergd: mij van hunne ongelukkige moeder te laten scheiden, opdat zij geen rechten meer op hen bezitten zou. Al wat menschlijk was, heb ik volbracht; men vordere niet meer van mij; het gaat mijn krachten te boven.’
Ondanks haar smeekbeden slaagde de koningin er niet in hem een ander antwoord te ontlokken, en ofschoon zij hem verliet in eene stemming, die hij vroeger door alle middelen zou hebben pogen te verdrijven, slaakte hij een zucht van verlichting toen zij eenmaal was heengegaan.
‘Zij begrijpen het geen van allen,’ zuchtte hij, zich in een leuningstoel voor het vuur werpende: ‘zij kunnen het niet verstaan!’
| |
| |
Neen dat konden zij niet, zij wier liefde nooit anders geweest was dan een dier kille bloemen, die zich sluiten zoodra de zon verdwijnt. Vasthi had zich tegen hem vergrepen, zoozeer als eene vrouw slechts tegen haar echtgenoot zondigen kan; maar zij had hem zelve moge verlaten, haar beeld was hem bijgebleven, de herinnering aan haar maakte zoowel zijn grootste smart als zijn eenige vreugde uit. Bij oogenblikken scheen zij hem zoo nabij, dat hij de armen naar haar uitstrekte. Indien zij had willen wederkeeren, zou hij, de anders oogenschijnlijk beschroomde man, haar aan zijn borst geklemd hebben, de schande der wereld hebben gedragen en met haar zijn gevlucht naar de een of andere eenzame plek, waar geen menschen oordeel haar had kunnen deren. Hoewel zij een afgrond tusschen hem en haar had gesteld, zijn liefde was groot genoeg om er een brug over heen te slaan. Alles, alles was beter dan het leven zonder haar.
Hij zag haar zelfs op dat oogenblik voor zich, in het witte kleed dat zij zoo gaarne 's morgens droeg, met de zachte plooien. Zij stond daar in heel haar bevalligheid tegen den schoorsteenmantel aangeleund; haar groote oogen blikten hem aan en schenen hem te vragen of zij waarlijk reeds vergeten was.
Vergeten?! Was dan de kamer niet gevuld met de echoklanken harer stem? Voelde hij op zijn schouder niet haar hoofd rusten, werd zijn brandend
| |
| |
voorhoofd niet afgekoeld door haar laatste liefkoozing, den dag voor haar vertrek gegeven, toen zij op eens de hand op zijn hoofd had gelegd en met een raadselachtige uitdrukking gesproken had:
‘Gij hebt mij liefgehad, Otto. Hoe jammer voor u en mij, dat anderen zich tusschen ons plaatsten!’
En dat wilden zij nù ook nog doen. Zou de dag niet zijn gekomen, waarop haar hart door alle koorden der vrouwenziel tot eigen haard en kinderen werd teruggetrokken?
Zou zij niet ontwaakt zijn uit haar zinneloozen droom en gevoeld hebben, waar alleen geluk was te vinden? Dien dag zou zij weêrgekeerd zijn als smeekelinge, zij die slechts over hem te gebieden had, en zou hij vergeven hebben; maar anderen hadden dat onmogelijk gemaakt.....
Ja, het was zoo, een schuld als de hare uit te willen wisschen, heette misdadig; hij zou eerloos zijn geweest indien hij haar de armen toegestoken had. Eerloos! Hij, die steeds zulk een trouw dienaar van zijn plicht geweest was, die zich vóór alle dingen door eergevoel had laten leiden, zich in het verleden geen enkele twijfelachtige daad, of gedachte zelfs, te verwijten had, die van zijn eerste jeugd af het leven van een ernstig man had geleid! Hij zou onteerd zijn, omdat hij zijn hart en haard openzette voor eene boetelinge, de vrouw die hij elf achtereenvolgende jaren had bemind, de vrouw die zijn kinderen baarde?
Omdat hij trouw bleef ondanks alles, zou hij
| |
| |
geschandvlekt wezen? Hij lachte luidkeels - een akeligen spotlach - om het oordeel der maatschappij. Men had het hem vergeven, indien hij de moeder zijner kinderen in de dagen van hun huwelijk mishandeld, bedrogen, tot wanhoop gebracht had; maar vergiffenis schenken zou laaghartig heeten, hem nog onherroepelijker brandmerken dan haar!
En wat bekommerde hij zich om zulk een onzinnig vonnis. O! dat zij aan zijne woning mocht aankloppen! Zij zou alle andere deuren gesloten vinden, maar hij zou opendoen, en het uitroepen: ‘Dood of levend, schuldig of niet, hier is uw haard!’ Neen, zij zou haar plaats niet ingenomen vinden!
Dienzelfden avond, in de stille, eenvoudige kamer van een sanatorium, zat eene jonge vrouw over een brief gebogen, dien zij het niet waagde te openen. Niet ver van haar stond een pleegzuster te wachten. Zij had haar bijzijn vergeten.
‘Heeft mevrouw nog iets noodig vóór den nacht?’ klonk het eindelijk.
De jonge vrouw in den leuningstoel bij de met boeken bedekte tafel, hief het hoofd op.
‘Neen zuster,’ antwoordde zij: ‘niets meer. Is er drinken hier?’
‘Ja, mevrouw. Ik heb het citroenwater als altijd klaar gezet.’
‘Dan dank ik u. Ik zal verder niets behoeven.’
De pleegzuster aarzelde.
| |
| |
‘Moeder heeft gevraagd of mevrouw zich niet bedacht had en het bezoek wilde ontvangen; moeder dacht dat het nu juist een geschikt oogenblik daartoe zou zijn. Het is nog geen half acht.’
‘Het bezoek van die goede vrouw?’
‘Van mevrouw Morisdale, mevrouw.’
‘Juist, zoo heette zij, geloof ik. Neen, zuster, herhaal haar uit mijn naam, dat ik haar zeer dankbaar ben voor haar bedoeling, maarop geen voorwaarde mijne afzondering wensch te verbreken.’
‘Moeder zal dit betreuren, mevrouw,’ zeide de jonge verpleegster, die geen grooter leed op aarde kende dan de directrice der ziekeninrichting door het een of ander teleurgesteld te zien.
‘Dat spijt mij,’ klonk het zacht maar vastberaden: ‘doch ik heb behoefte aan volstrekte eenzaamheid. Ga thans, zuster, ik wilde gaarne lezen, wat de post mij heeft gebracht.’
‘Wat de post mij heeft gebracht!’ Vasthi van Woudland lachte bitter over den klank dier woorden, zoodra zij alleen gebleven was. Hoe deftig klonken zij niet voor die beide armzalige brieven, haar door de avondpost gebracht. Hoe kort was het nog niet geleden dat haar secretaris er haar minstens vijftig per dag voorlas! In die dagen vroeg men haar om hulp, om raad om een bloem soms, door haar afgeplukt. Zij herinnerde zich hoe een stervend kind haar door den vader om haar beeltenis met een regel van haar hand had laten smeeken. Er waren brieven van dank- | |
| |
betuiging onder, brieven waarin men haar bescherming afbedelde, brieven van vrienden, kennissen en bloedverwanten. Als Otto op reis ging, had hij geen dag laten verloopen zonder haar te schrijven. Wanneer zij zich voor enkele weken bij haar ouders bevond, ontving zij met elke post berichten omtrent de gezondheid harer kinderen, en nu.... slechts twee brieven. Één daarvan zou zij niet openen; zij had het zich zelve beloofd..... en de andere was van eene haar onbekende hand.
Maar deze laatste kwam uit Woudland's residentie, uit de stad waar haar kinderen vertoefden, vanwaar men haar nog onlangs had geweerd, toen haar zoon te worstelen lag met den dood! Zou Bertie weer zijn ingestort? Zou wellicht de eene of andere haar onbekende, maar barmhartige moeder haar daarvan willen verwittigen?
Zij beefde over al haar leden en durfde toch geen eind maken aan haar twijfel. Zij was bang voor dien brief, als waarschuwde eene geheimzinnige stem haar, dat hij haar slechts nieuwe smart zou brengen.
‘Mevrouw,’ sprak eene stem achter haar.
Zij richtte zich driftig overeind. Kon men haar dan geen oogenblik met vrede laten.
Voor haar stond eene kleine magere vrouw, in donkere kleeding, wier gelaat haar eene huivering aanjoeg, zoozeer deed het aan een doodshoofd denken. In de vingers, die veel te groote handschoenen droegen, hield zij het hengseltje eener
| |
| |
kleine lederen tasch en haar donkere oogen waren strak op de prinses gericht.
‘Vergeef mij,’ sprak deze een weinig hooghartig: ‘maar gij moet u zeker van deur vergissen; want ik had dringend verzocht heden avond alleen te blijven.’
‘Dat heb ik vernomen, mevrouw,’ antwoordde de bezoekster, zonder zich in 't minst uit het veld te laten slaan: ‘maar ik ken mijn plicht. Tijdens de laatste cholera-epidemie waren er ook lijders, die mij van hun sponde trachten te weren, doch het geneeskruid, dat ik hunne onsterfelijke ziel te brengen had, was te heilzaam, om mij door hunne weigering te laten ontmoedigen. Ik ben mevrouw Morisdale.’
‘Dat had ik reeds geraden,’ zeide Vasthi met een gebaar van afmatting: ‘en nu gij toch tot mij doorgedrongen zijt, wil ik u tenminste danken voor uw moeite; maar waarlijk, mevrouw....’
‘U is mij geen dank verschuldigd,’ viel de kleine vrouw haar met overdreven nederigheid in de reden: ‘Ik ga waarheen ik gezonden wordt; de keus wordt mij niet gelaten.’
‘Nog eens, mevrouw, ik heb u hoogstens tien minuten te geven.’
‘Dan zal ik trachten kort te zijn,’ hernam mevrouw Morisdale, ongenoodigd plaats nemende tegenover de jonge vorstin: ‘Vooreerst kom ik u eenige boekjes brengen.’
‘Het ontbreekt mij niet aan lectuur; deze tafel
| |
| |
zegt het u; maar ofschoon ik u dank voor uwe vriendelijke gedachten, zullen die boeken elders beter geplaatst zijn. Ik kan mijne gedachten niet bij lezen bepalen.’
‘O! maar ik breng u niets alledaagsch,’ klonk het haastig terwijl zij het taschje opende en er een veelgelezen deel uit te voorschijn haalde: ‘Hier bij voorbeeld is juist iets voor u, de Geschiedenis van Maria Magdalena, door den godzaligen Eusebius Monta, een boek dat in alle talen is overgezet. Het zal u goed doen.’
Een brandend rood steeg Vasthi naar de slapen.
‘Het zij zoo,’ zuchtte zij: ‘ik zal zorg dragen dat het u door de directrice wordt teruggezonden.’
‘Heel gaarne; want ik leen het boek keer op keer uit. Er is veel behoefte aan, in zulk een verdorven stad als deze. Buitendien beweeg ik mij vooral onder de gevallen vrouwen.’
‘Mag ik weten wat u eigenlijk tot mij voert?’ Vroeg Vasthi, met moeite kalm blijvende.
‘Hoe kunt gij het vragen, mevrouw?’ riep de bezoekster uit: ‘Wat anders dan de toestand, waarin ik u aantref? Ik weet het wel u behoort tot eene andere kerk dan de mijne; maar in Gods oogen zijn alle zondaren één en Hij zendt mij tot u, om u uit Zijn naam toe te roepen: verootmoedig u eer het te laat is!’
‘Aan verootmoedigingen heeft het mij niet ontbroken, mevrouw,’ klonk het bitter: ‘Uw bezoek is een dier vele vernederingen.’
| |
| |
‘Maar werd uw hoogmoed door dat alles gebroken, zijt gij een arme geworden van geest? Ik vrees het tegendeel uit uw woorden te moeten opmaken. En toch hoe liefderijk heeft de Heer niet geklopt aan de deur uwer ziel, nog onlangs, toen Hij uw zoontje op het ziekbed had geworpen! Was die beproeving niet uit duizenden bestemd, om u neer te doen knielen aan Zijn voet?’
‘Niemand weet, hoe ik in die dagen geleden heb!’ riep de jonge vrouw uit: ‘Zie mij aan, mevrouw, ik leef nog, niet waar, daar kunt gij niet aan twijfelen? Ik weet niet of gij zelf kinderen bezit....’
‘Ja, ik heb er twaalf....’
‘Welnu, dan zult gij als moeder begrijpen dat, zoo ik mijzelve niet doodde, in die dagen toen mijn kind stervend was, toen ik te vergeefs om toegang bij hem smeekte en uur op uur het bericht van zijn sterven verwachtte, het alleen kwam, omdat Gods hand mij staande hield. En wat is het anders dan Zijne kracht, die mij moed schenkt het verder troostelooze leven te gemoet te gaan? Ziet gij in de toekomst eene enkele ster, een enkelen lichtstraal van hoop voor mij blinken? Ik niet, ik zie niets als ijskille duisternis, schrikwekkende verlatenheid, en toch zal ik voortbestaan, zoo het zijn moet, nog vijftig, zestig jaar lang.’
‘Ik leid daaruit af, dat gij onderworpen zijt aan de gevolgen uwer daad; maar die gelatenheid kan een nieuwe valstrik van den Booze wezen. Ik ken
| |
| |
het menschelijk hart; het is vol zelfbedrog. Iemand die in zijn onbedachtzame jeugd een groote schuld heeft aangegaan, kan er op rijperen leeftijd een eer in stellen die af te doen, ook al moet hij zich daarvoor verarmen. Dat is zeer zeker prijzenswaardig; maar het blijft toch slechts het werk van een zekeren geoorloofden trots, en zoo hij zich daarop gaat verheffen, wordt hij er nog verder door verwijderd van God. Gij ook verkeert, als ik mij niet vergis, op dat dwaalpunt. Gij hebt zwaar gezondigd tegen God en de menschen en zijt thans bereid de boete daarvoor te dragen; maar toen de Verloren Zoon het ambt van varkenshoeder aannam, was hij nog niet in genade aangenomen, dit werd eerst het geval, den dag waarop hij zich aan de voeten zijns vaders werpen ging. Gij ook moet u verzoenen met God, Zijne genade afsmeeken; dan zal wel niet hierbeneden het vette kalf voor u worden geslacht, maar van Daarboven vrede neêrdalen in uw ziel.’
‘Mevrouw,’ sprak de prinses kortaf: ‘ik waardeer uw goede bedoelingen; maar mij dunkt dat thans wel alles zal zijn gezegd, wat gij mij te zeggen hadt en ik moet er u aan herinneren dat ik u geen tijd meer heb te geven.’
Zij stond tevens op, om te toonen dat het onderhoud afgeloopen was; maar mevrouw Morisdale kende de hofwetten niet, of wilde er zich niet aan storen; zij bleef rustig zitten en hernam:
‘Uwe houding bewijst mij, hoe ver gij nog van
| |
| |
Huis verwijderd zijt. Indien gij reeds bekeerd waart, zou niets u liever zijn dan u in het gezelschap van God's kinderen te bevinden; maar hoe kan het ook haast anders? Van uw kindsheid af, zijt gij in dwaalbegrippen grootgebracht. Uw kerk neemt het zoo nauw niet met het geweten.’
‘Mevrouw,’ en ditmaal trilde de stem der jonge vrouw van kwalijk bedwongen toorn: ‘Ik wensch geen woord tegen mijn geloof te hooren. Zoo ik persoonlijk gevallen ben, dan bewijst dat niets tegen de Kerk waar toe ik behoor, maar wel de zwakheid van den mensch, die overal dezelfde blijft. Mijne Kerk heeft haar heiligen en martelaren gehad, wier schoenriem noch gij noch ik waardig zouden zijn geweest te binden. Ik heb het recht verbeurd eene persoonlijke beleediging te releveeren; maar nog niet op te staan voor dàt wat mij dierbaar is; en ik verzoek u ditmaal dringend u te verwijderen. Wij kunnen elkander onmogelijk verstaan.’
Mevrouw Morisdale rees thans overeind. Haar kleine zwarte oogen flikkerden; maar haar stem bleef rustig, toen zij zeide: ‘Ik zal terugkeeren als gij wat kalmer zijt. Beloof mij intusschen dit boek te lezen. Hier zijn ook nog eenige tractaatjes, die gij kunt behouden. Ik deel ze bij honderden onder de gevallen meisjes uit. Moge de inhoud door 's Heeren almacht uwe ziel tot zegen worden. Ik wanhoop nog niet aan u, zelfs op de rots
| |
| |
worden vruchtbare plekjes gevonden, waar een boom kan wortel schieten. Hier of daar in uw hart moet toch wel een gevoelige snaar te vinden zijn.’
‘Ik vrees dat gij gelijk hebt; vaarwel, mevrouw.’
‘Tot weerziens, lieve. Ja, gij zijt mij lief, ondanks alles wat u voor anderen onbeminlijk maakt, of liever gezegd juist daarom, gij zijt geheel krank door de hartstochten die uw leven verwoest hebben; maar de Groote Medicijnmeester kan u genezen; weiger niet aan mijne hand tot Hem te gaan.’
Zij haalde een zakdoek uit haar taschje, droogde zich daarmede de vochtig geworden oogen, sloot het taschje weer en hernam, terwijl Vasthi haar met sombere blikken aanstaarde.
‘Tot spoedig dus, arme verstokte ziel, tot heel spoedig! Ik zal bij mijn eerstvolgend bezoek, zoo de Heer wil en wij leven, vergezeld zijn van een broeder, die beter nog dan ik de kunst verstaat tot het ingesluimerd geweten te spreken.’
Zij stak haar hand uit, doch de Prinses lette er niet op.
Zij vroeg slechts één ding: van haar ontslagen te worden. Zoodra de bezoekster verdwenen was, trad zij op de deur toe en draaide deze op slot.
‘Ik wil ten minste vrij zijn,’ dacht zij: ‘morgen zal ik de lieden hier de keus laten tusschen mijn onverwijld vertrek of het verschoond blijven van alle ongewenschte bezoeken.’
| |
| |
Nog mistroostiger dan te voren gevoelde zij zich thans gestemd. Behoorde zij dan aan het publiek toe, dat men haar niet met rust kon laten, dat er van alle zijden der wereld roepstemmen tot haar waren gekomen, deels om haar met hoon te overladen; deels om haar te bekeeren tot alle denkbare sekten? Met loomen tred keerde zij naar haar plaats aan de tafel terug. Waarom zou zij dezen brief niet lezen? Kon hij haar iets hoonenders zeggen dan wat die vrouw haar had toegevoegd? En als het een bericht omtrent Bertie was.... O! zelfs dan moest zij het weten; de wreedste zekerheid was beter dan de vrees die haar folterde.
Zij sneed de enveloppe open deze bevatte nog een tweeden brief; maar zij las eerst den eersten, de barmhartige woorden van Marie von Kirberg. Haar oogen vulden zich met brandende tranen; hartstochtelijk klemde zij den nog ongeopenden omslag aan de trillende lippen en toen, gebroken van hart en geest, las zij ook wat haar dochtertje haar had geschreven.
De tranen bleven steeds langs haar vermagerd gelaat vloeien. Zij bespeurde niet eens, dat zij weende, zij had vergeten dat zij zich eenzaam bevond, in ballingschap, slechts omgeven van lieden die haar minachtten. Alleen de moeder bleef in haar over; zij luisterde verrukt naar de verwijderde klanken eener kinderstem, in lang niet door haar opgevangen; zij verbeeldde zich reeds zoo vaak op het ouderlijk slot te zijn; hoe was het mogelijk
| |
| |
dat zij haar verblijf daar zoozeer gerekt had. Men verlangde immers thuis naar haar! Thesa, haar lieveling, Thesa met het blonde engelenkopje, kon nog niet schrijven, maar zij liet het haar door haar zusje zeggen. Ook voor Luta was die brief nog een heel werk geweest; zij zag haar; zij meende haar te zien, zwoegende onder die moeitevolle taak, de kleine dierbare vingertjes met inkt bemorst, het tongetje te voorschijn komende tusschen de tandjes, zooals altijd het geval was, als zij bezig was aan iets, dat haar krachten bijna te boven ging, en zij aanschouwde ook Paul, gereed met een hooge kleur zijn vers voor haar op te zeggen. Wat was het ook weer? Zij had het zelf als kind moeten leeren, dat gedicht; de woorden kwamen haar als van zelf in 't geheugen:
‘Deux pigeons s'aimaient d'amour tendre.
L'un d'eux s'ennuyant au logis,
Fut assez fou pour entreprendre
Un voyage au lointain pays.
L'autre lui dit: ‘Que vas-tu faire?
L'absence est le plus dur des maux.....’
De woorden hadden haar aan de werkelijkheid herinnerd. Zij ook was heengegaan, het warme, donzige nestje moede, doof voor de kreten harer jongen, heengegaan in ballingschap, en..... thans alleen beladen met schande, verlaten en wanhopend.
De armen voor zich uit op tafel strekkende, liet zij daar het hoofd op nedervallen en weende.... weende.....
|
|