| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
In een groote kamer, waar de vroolijke winterzon door de breede vensters binnendrong, zaten twee knapen met een spoortrein te spelen. Aan de tafel knipten twee meisjes plaatjes uit, die zij vervolgens in een album opplakten. Een eindweegs verderop zat een dame te lezen. Of zij echter vorderde met de lectuur van haar boek valt te betwijfelen; want haar smalle, blanke hand had sedert het laatste kwartier geen enkele maal een bladzijde omgeslagen; ofschoon haar oogen strak op het papier waren gevestigd, verwijlden hare gedachten elders.
‘Zouden wij niet liever onze poppen halen?’ vroeg een der kleine meisjes aan haar speelmakkertje.
‘Och neen, liever niet Thesa,’ klonk het antwoord.
‘Waarom toch niet. Je houdt immers ook zoo veel van poppen?’
‘Ja, maar.... maar als ik ze in mijn armen neem, denk ik aan mama met Bertie.’
| |
| |
Het jongere zusje was een oogenblik stil, en daarop zeide zij fluisterend.
‘Ik wilde, dat ik zoo knap was als jij, Luta.’
‘Ik weet haast nog niets zegt de gouvernante.’
‘Ja, maar je kunt al lezen en schrijven. O! als ik dat kon zouden wij geen verdriet meer hebben.’
‘Zou mama dan terugkomen?’ vroeg Luta die zich geen anderen troost kon voorstellen.
‘Zeker. Ik zou haar schrijven, hoe bedroefd wij allemaal zijn, en dan zou zij dadelijk komen. Je weet wel, dat zij nooit kon zien, dat wij verdriet hadden, en als zij het wist.... Maar niemand vertelt het haar.’
Het oudste meisje, dat nog pas negen jaar telde, bewaarde een tijdlang het stilzwijgen. Thesa was weer aan het opplakken gegaan en dacht al niet meer aan wat zij gezegd had, toen Luta zich naar haar overboog en fluisterde:
‘Ik wil wel een brief schrijven; maar hoe zullen wij hem wegzenden? Grootmama heeft gezegd, dat wij moesten wachten, dat mama een lange reis deed. Ik weet niet eens waar zij is.’
‘Dan zullen wij het aan de freule vragen.’
‘O! neen; het is net alsof ze allemaal boos op mama zijn. Ik heb al aan papa gevraagd waarom; hij zeide, dat ik het mij maar verbeeldde; maar ik weet het heel zeker; ik heb het aan hun gezicht gezien, als wij over haar spreken.’
‘Wat zullen wij dan doen?’ Het adres aan papa vragen?’
| |
| |
‘Dat kan ook niet. Grootmama heeft ons pas van morgen verboden hem te spreken over mama.’
Ook Thesa was thans een oogenblik stil. Toen stond zij eensklaps op, schoof haar stoel naast dien van Luta, klom er op en zeide, bijna onhoorbaar, aan haar oor:
‘Ik heb er wat op bedacht. Onze lieve Heer weet alle dingen.’
Luta knikte toestemmend, doch zonder te begrijpen.
‘Als jij nu den brief schrijft, dan moeten we hem verstoppen tot van avond, en dan als wij in bed zijn en iedereen slaapt, staan wij samen op, want alleen zou veel te griezelig zijn in 't donker, en dan leggen we hem buiten het raam op de vensterbank.’
‘En hoe komt hij dan terecht?’ klonk het met trillende stem.
‘O! dat is heel eenvoudig: je schrijft op het adres: ‘Aan mama, te bezorgen door Onzen lieven Heer!’ dan komt hij er stellig.’
‘Zou je heusch denken?’
‘Zeker! God ziet immers alles, dus ook onzen brief.’
‘Maar zal hij Hij hem aan mama brengen?’
‘Ja, dat weet ik niet precies. Ik denk dat Hij er engeltjes voor zenden zal, of misschien wel duiven. Je hebt toch wel van postduiven gehoord; dat zijn zeker de boden van Onzen lieven Heer.’
‘Je hebt gelijk,’ zeide Luta: ‘dat is heel, heel
| |
| |
goed bedacht. Ik zal maar dadelijk aan den gang gaan; maar je moet mij helpen; ik ben zoo bang dat mama het niet doet, als ik niet goed zeg, hoe erg wij naar haar verlangen.’
‘Ik zal je schrijfmap krijgen. Hier in de lade is een inktkokertje en een pen, maar praat zacht, want de freule mocht het eens hooren. Zij is wel heel, ief; maar ik weet niet of zij het niet verbieden zou.’
Luta knikte sprakeloos en trok de lade open. Tot haar teleurstelling vond zij slechts een verroeste pen. Zij durfde echter niet naar de leerkamer gaan, om een andere te halen en toen zij haar doos met papier van Thesa gekregen had, zocht zij er het mooiste velletje uit, legde er een zwaar gelinieerd transparent onder en begon met groote onregelmatige letters te schrijven.
‘Lief, lief moesje!
Wees niet boos, dat ik zoo leelijk schrijf, de pen is zoo slecht, maar Thesa en ik en allemaal zijn vreeselijk bedroefd, dat u nog niet terugkomt, wij hebben in niets pleizier en Bertie is zoo ziek geweest en huilde maar om u, en wij waren verschrikkelijk boos dat men het u niet schreef, want als u het had geweten was u dadelijk gekomen. Nu vertel ik het u lieve schattige mama; Bertie zal niet meer dood gaan zegt de dokter, maar hij is toch nog heel erg zwak, en hij zal zeker dadelijk
| |
| |
beter zijn als hij u ziet. Och, kom toch gauw, wij verlangen zoo naar u en dan zal iedereen weer vroolijk zijn; nu kijken allen even treurig, en papa lacht nooit meer. Wij zullen nu alle dagen op u wachten, want als u dezen brief krijgt, komt u natuurlijk dadelijk.
Dag lieve, lieve mama, als u geen tijd heeft, breng dan maar niets voor ons meê, anders duurt het nog langer.
Uw liefhebbend dochtertje, Luta.’
P.S. ‘Duizend kusjes van Thesa en mij. Sigmund droomt alle nacht van u; en Paul - maar dat is eigenlijk een geheim - leert een prachtig vers van buiten, om u te verrassen. Zeg niet dat ik het verteld heb! Het heet ‘de twee Duiven.’
Thesa had druk bij het opstellen van dit epistel geholpen.
‘Zou het zoo goed zijn?’ vroeg Luta nadat zij het nog eens overgelezen had.
‘Ja, dat denk ik wel. Mama zal het wel kunnen lezen en dan komt zij bepaald. Zou het nog van de week zijn?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde het oudste zusje: ‘misschien moet zij wel heel lang sporen.’
‘Wat zullen wij doen om haar terugkomst te vieren?’ hernam Thesa nadenkend.
‘Wij?’
| |
| |
‘Ja, Paul leert het vers, en nu moeten wij toch ook wat doen.’
‘Dat is waar; wij moeten toonen hoe blij wij zijn; maar wat zullen wij verzinnen? Wij kunnen wel iets koopen. Heb je nog geld? Dan kunnen we bedenken wat mama het liefst heeft.’
‘Neen, ik gaf gister alles weg aan dien man in het bosch met het zieke kindje.’
‘En ik heb nog maar een kwartje over; dat is te weinig om iets moois voor te krijgen. Och, als ik er maar aan had gedacht! Nu duurt het nog zoolang voor wij weer geld hebben.’
‘Ik weet wat!’ riep Thesa uit: ‘als wij eens haar stoel groen maakten. Groen kost toch geen geld, in de broeikassen is nog zoo veel.’
‘Ja, dat is goed; maar dan moeten wij het zelf plukken, en er niets van aan den tuinman zeggen, anders geeft hij ons maar een beetje, en wij moeten verschrikkelijk veel hebben, mama's heele kamer er meê behangen.’
‘Welke kamer?’
‘Wel die waar zij altijd zit. Haar schrijftafel, haar stoel, haar canapé, alles, alles. Maar nu eerst nog het adres.’
Thesa was doodstil zoolang het oudste prinsesje bezig was, maar nauwelijks was Luta met schrijven gereed, of zij vroeg weêr, terwijl hare groote blauwe oogen van vreugde straalden:
‘Wanneer zullen wij gaan groen maken? Nu direct?’
| |
| |
‘Neen zeker niet, dan zou het verlept zijn voordat mama kwam. De postduiven van Onzen lieven Heer vliegen natuurlijk heel gauw, ik denk dus wel dat zij morgen bij haar zullen zijn; maar dan zal zij eerst nog moeten afscheid nemen van den koning en de koningin in dat vreemde land en naar den trein, of op een schip gaan en dan lang reizen. Het is vandaag Dinsdag, dus moeten wij het morgen avond maar doen.’
‘Waarom morgen avond? Dan kunnen wij niet in het park.’
‘Wij zullen ook morgen middag al stilletjes het groen afknippen en op een hoop leggen en dan haal ik het 's avonds en als de anderen naar bed zijn, maken wij alles mooi.’
‘Maar als het eens slecht weêr is? Dan mogen wij niet naar buiten.’
‘Wij zullen bidden om mooi weêr, dan kan het niet regenen.’
Het schrijfgereedschap werd nu opgeborgen en de gewichtige brief verstopt. De gouvernante, freule Marie von Kirberg, had niets bemerkt; haar gelaat met de fijne, regelmatige Madonna-trekken en de uitdrukking eener heilige, verried de kwelling eener enkele smartelijke gedachte, welke haar niet verliet.
Zij had zich aangeboden voor de zware taak over de voortaan moederlooze kinderen te waken, niet omdat zij daarbij eenig persoonlijk voordeel beoogde; maar in het besef hoezeer de kleinen
| |
| |
thans behoefte aan liefde en zorgen zou hebben. Toen zij nog het kasteel harer ouders bewoonde, had zij steeds de vogelnestjes in het ooggehouden, om zoodra de moedervogel eenig onheil overkwam, de jongen op te kweeken. Was het niet hetzelfde werk wat zij hier volbracht?
De kroonprins had erkentelijk haar voorstel aangenomen. Hij wist wie de thans dertigjarige jonge vrouw was - eene voorzienigheid voor alle ongelukkigen, en het bewustzijn dat zij bij zijn kinderen was, onthief hem van den nog zoo droevigen plicht veel bij hen te wezen. Hun aanhoudend vragen naar de afwezige brak zijn hart. slechts in de eenzaamheid vond hij nog eenige verlichting; Marie von Kirberg zou hen een beschermengel wezen, dat gevoelde hij. Zij zelve wist wat droefheid, wat verlatenheid beteekende. Als twintigjarig meisje was zij verloofd geweest met een zijner ordonnans-officieren, den schitterenden Leopold de Réval; en toen zij reeds de bruid was, juist acht dagen voor het huwelijk, had men hem dood gevonden in de woning zijner maîtresse, van wie hij afscheid was gaan nemen. Men had alles gedaan, om het jonge meisje te doen gelooven aan een hartaderbreuk, maar een moord valt niet te verbergen; zij had al spoedig de volle waarheid gehoord, vernomen dat zelfs zijne liefde voor haar, comedie was geweest. Zij droeg haar dubbel verlies met groote waardigheid, trok zich voor goed terug van de wereld, en bleef, ook toen haar ouders
| |
| |
gestorven waren, het landgoed bewonen, dat thans haar eigendom was.
Dien avond bracht zij als naar gewoonte de kleine meisjes naar bed. Ook de jongens werden nog door haar bezocht, nadat zij zich reeds ter ruste hadden gelegd en, overtuigd dat het hun aan niets ontbrak, verwijderde zij zich, na allen nog teeder omhelsd te hebben. Daarop begaf zij zich naar haar zitvertrek, grenzende aan de slaapkamer der prinsesjes, en de deur slechts gedeeltelijk sluitende, zette zij zich aan een tafel neder, om een boek in Braille-schrift over te brengen voor blinden.
Zij was daarmede echter slechts werktuiglijk bezig; want telkens prevelden haar lippen hetzelfde woord: ‘die ongelukkige, die ongelukkige!’
Omstreeks elf uur stond zij van haar arbeid op en wilde naar haar slaapkamer gaan, toen zij het zacht gekraak eener deur meende te hooren. Zij sloop voorzichtig naar het vertrek der kinderen, om zich te overtuigen, of daar geen onraad was en bleef roerloos staan, toen zij twee kleine gedaanten in lange witte nachthempjes, hand in hand over den drempel van het vertrek zag verdwijnen, met een zwak nachtlampje gewapend.
‘Wat willen zij?’ vroeg zij zich af: ‘dit kan geen slaapwandelen zijn. Zij moeten iets op het oog hebben, en ik herinner mij nu dat zij van middag geheel anders waren dan gewoonlijk, zooveel vroolijker, en zij fluisterden zoo geheimzinnig
| |
| |
onder elkaar. Misschien willen zij haar vader met iets verrassen. Ik zal haar niet storen in haar plan, maar ik moet zien waar zij heengaan.’
Voorzichtig en onhoorbaar volgde zij het tweetal. Zij begaven zich naar de speelkamer en daar zij de deur open lieten staan, kon de gouvernante al hun doen en laten opmerken.
‘Ik ben bang,’ hoorde zij Thesa tot haar zusje zeggen; ‘wat ziet het er hier 's nachts akelig uit. Zouden er geen roovers zijn?’
‘Neen, neen!’ antwoordde Luta zenuwachtig: ‘en het zal ook gauw gedaan zijn. Houd mijn nachtjapon maar stevig vast; maar pas op dat je mijn arm niet beetpakt, dan laat ik het lampje vallen.’
‘Waar is de brief?’
‘Hier, onder de kast. Je kunt hem wel nemen; dan licht ik je bij.’
Thesa wierp een schuwen blik om zich heen en gehoorzaamde toen. Marie von Kirberg zag haar iets wits te voorschijn halen en toen naar de groote tafel trippelen.
‘Ziezoo!’ zeide Luta voldaan: ‘Blijf nu stil staan, dan doe ik het raam open, anders kunnen de duiven niet binnen vliegen.’
De gouvernante wilde toesnellen om het kind te verhinderen koude te vatten, doch de kleine was haar te vlug af geweest, zij had reeds het koord gegrepen, waardoor het bovenste vensterraam open getrokken werd.
| |
| |
‘Zouden zij daar doorheen kunnen?’ vroeg Thesa.
‘O! zeker, en als ik het groote raam opendeed, zou men ons misschien hooren. Nu is alles klaar en kunnen wij weer naar bed gaan.’
‘Ik ben zoo blij!’ fluisterde Thesa met een diepe zucht van verlichting: ‘ik heb zoo'n slaap en het is hier net een roovershol.’
‘Spreek zoo hard niet, houd me maar vast. Als er een te voorschijn komt zal hij wel medelijden hebben,’ sprak het oudste kind om haar zusje moed te geven.
Onverhinderd kwamen zij weer bij haar bedjes aan; maar toen zij eenmaal in diepe rust waren, sloop de gouvernante haar eigen kamer uit, om met een brandende kaars gewapend, langs een anderen weg naar het speelvertrek te gaan.
Zij wilde weten wat de kinderen hadden verricht. Lang behoefde zij niet in het onzekere te verkeeren. Op tafel vond zij den brief met het roerende opschrift.
Groote tranen welden in haar oogen op bij het lezen van dat adres, en de hand waarmede zij het papier vasthield beefde.
‘Arme kinderen!’ zuchtte zij; ‘Wat zal ik doen? Het zou zonder twijfel mijn plicht zijn dit schrijven aan den kroonprins te brengen; maar.... dan wordt hun geloof geschokt. Neen, men mag er haar zelfs niet liefderijk over beknorren, of trachten haar het onverstandige harer daad onder het oog
| |
| |
te brengen, en dan.... die brief is slechts voor ééne enkele persoon bestemd; zij moet hem ook ontvangen!’
In haar kamer wedergekeerd, zette zij zich aan een schrijftafel neder; maar met de pen reeds in de handen, bleef zij in gepeins verzonken zitten.
‘Handel ik wel goed?’ dacht zij: ‘De ongelukkige heeft de kinderen vrijwillig verlaten; heden nog heeft de koningin er bij mij op aangedrongen alles aan te wenden om het beeld der moeder in het hart der kleinen uit te wisschen. En zou ik de verscheurde banden niet opnieuw aanknoopen, als ik haar dit schrijven toezond? Is het niet wijzer het in het vuur te werpen? Luta en haar zusje, zullen denken dat God het heeft bezorgd; maar dat haar moeder niet antwoordde;.... en in haar teleurstelling misschien.... maar, neen, neen, dat zou te wreed zijn. Het kan, het mag niet. Laat men mij van hier verjagen; ik heb het recht niet kinderen van eene moeder te vervreemden. Er kome van wat wil. Ik zie geen anderen weg.’
En de pen in den inkt doopende schreef zij:
Mevrouw!
Bij de kinderen Uwer Koninklijke Hoogheid geplaatst zijnde als gouvernante, zag ik de beide prinsesjes heden avond nevensgaanden brief
| |
| |
neerleggen, om door onzichtbare boden tot haar moeder te worden overgebracht.
Ik weet niet wat dit schrijven bevat; maar ik mis den moed haar kinderlijk vertrouwen teleur te stellen, en veroorloof mij den brief aan zijn juist adres te doen geworden. Uwe Hoogheid zal het best kunnen oordeelen, hoe daarmede te handelen.
Het zou wreedheid zijn hier niet bij te voegen, dat zoowel de prinsessen als haar broertjes het wel maken. Prins Bertie neemt met den dag in krachten toe.’
Zij herlas deze regelen, maakte er toen een kort slot aan en ging den volgenden morgen zelf den brief op de post brengen.
Het eerste werk der beide zusjes dien dag was geweest zich naar de speelkamer te begeven.
‘Hij is weg!’ riep Luta verrukt uit: ‘Er zijn engeltjes gekomen, of de postduiven!’
‘O!’ zeide Thesa de handjes ineen slaande: ‘Hoe jammer dat we niet bleven wachten!’
‘Ja, maar je was zoo bang voor roovers.’
‘Dat is waar ook. Het ziet er hier 's nachts heel anders uit dan overdag. Nu moeten wij nog voor het groen zorgen!’
‘Ja, van middag. Wij moeten er aan denken een schaar meê te nemen.’
‘En waar zullen wij het zoolang bergen? Heb je dat al bedacht?’
| |
| |
‘In het poppenhuis. Ik zal al de meubels in een enkele kamer zetten, dan hebben wij plaats.’
Dien middag kwam de koningin de kleinkinderen op nieuw bezoeken. Zij achtte dit haar plicht zoo vaak het weder haar niet deed vreezen voor rhumatische pijnen. Zij verbeeldde zich dat haar komst een groote troost voor de arme kleinen moest zijn; maar er ging geen warmte van haar uit, als haar verwelkte lippen die jonge voorhoofdjes aanraakten, er trilde niets in haar eigen hart, wanneer zij eerbiedig haar gerimpelde hand kusten. Zij bleef ‘de koningin’ voor hen. Enkele vrouwen bezitten slechts eene geringe capaciteit tot liefhebben, omdat van haar jeugd af al haar gedachten op eigen persoon worden geconcentreerd; en er is niets zoo onsympathiek als zelfvergoding. Agnes van Moravië was eenmaal schoon geweest, eene onverstandige moeder had haar dit het eerst gezegd, en zij liet het zich sedert telkens door haar spiegel herhalen. Tot zij zichzelve ging beschouwen als verre verheven boven het overige menschdom. Toen zij getrouwd was, had zij het voor haar vorstelijken gemaal zeer gelukkig geacht zulk een parel van zeldzame waarde te winnen, en gemeend hem ook te moeten leeren dit voorrecht op prijs te stellen. Van den aanvang af had zij heerschappij over hem gevoerd; zij bezat geen talenten, geen bijzondere gaven van verstand, maar toch regeerde zij voor hem, dank zij dat zelfbewustzijn, en zoo ook had zij over haar kinderen geheerscht.
| |
| |
Haar grootste ramp was geweest haar jeugd te zien verdwijnen. Zij wist dat haar schoonheid deze niet overleven zou, maar toch voerde zij een hardnekkigen strijd tegen de verwoestingen van den tijd. Het was eerst toen zij de mooie, jonge kroonprinses aan het hof zag verschijnen, dat zij begreep de vergelijking niet te kunnen doorstaan, en zich zelden meer op feesten vertoond had. Onberispelijk als echtgenoot en moeder voor het oog der wereld, had zij zoowel haar gemaal als haar zoon de teederheid onthouden, waaraan beider liefhebbend gemoed behoefte zou hebben gehad. Voor haar kleinkinderen gevoelde zij nog minder. Zij immers waren het nieuwe geslacht, dat haar alweder ouder maakte. Zij had vergeten, wat het is kind te zijn en gaf zich geen moeite zich dat te herinneren. Wat behoefde zij dat ook te doen? Was het niet reeds bewonderenswaardig dat zij zich de moeite getroostte hen op te zoeken? Haar bijzijn alleen moest hun reeds een onwaardeerbare eer zijn, of wel zij waren ondankbaar en slecht opgevoed als hunne moeder.
‘Zijt gij tevreden over hen, lieve?’ vroeg zij aan de gouvernante.
‘Heel tevreden, Uwe Majesteit,’ antwoordde Marie von Kirberg. ‘De prinsesjes zijn de gehoorzaamheid zelve.’
‘Dat verheugt mij. Luta, kom eens hier. Wat hebt gij daar aan de rechterhand?’
Het kind trok verlegen het handje op den rug.
| |
| |
‘Ik heb mij gekrabd aan een doorn, grootmama,’ stamelde zij met een hoogroode kleur.
‘Dat is onvergeeflijk, Luta,’ klonk het streng: ‘Prinsesjes van den bloede mogen zich niet aanstellen als straatkinderen. Wie prikt zich nu aan doornen? Ik heb het nooit in mijn leven gedaan. En dan in dit seizoen, nu gij nog niet eens als excuus kunt aanvoeren bloemen te hebben geplukt! Dat zijn slechte manieren die gij volstrekt afleggen moet. Ik hoop freule,’ ging de vorstin voort zich tot Marie von Kirberg wendende: ‘dat gij vooral acht zult geven op de goede vormen bij de kinderen. Zij hebben daaromtrent tot hiertoe een treurig voorbeeld gehad. De moeder groeide buiten op als een natuurkind en wij hebben er de smartelijke gevolgen van gezien.’
‘Wat is een natuurkind, grootmama,’ vroeg Luta, met donkeren blik; ‘is dat iets slechts?’
‘Het is iemand, die alles zegt en doet wat hij verkiest, zonder er zich ooit over te bekommeren of het mooi of leelijk, gepast of ongepast, goed of slecht is.’
‘Ik begrijp het niet heel goed,’ hernam het kleine meisje, de wenkbrauwtjes bijeen trekkende, om beter te kunnen nadenken. ‘Dan zal ik het je met een voorbeeld verklaren,’ antwoordde de koningin, niets bemerkende van den smeekenden blik haar door de gouvernante toegeworpen: ‘Je hebt met Kerstmis een prentenboek van ons gekregen; de titel is mij ontgaan, maar de inhoud was
| |
| |
de geschiedenis van een aap. Herinner je het je nog?
O! ja, grootmama, ik heb het verhaal wel driemaal gelezen.’
‘Ik ook las het boek door; want het is mijn beginsel mij op de hoogte te stellen van al wat gij in handen krijgt; uw gansche toekomst hangt er van af. Welnu die aap voert allerlei kattekwaad uit, hij snoept en steelt het kind en scheurt alles kapot zoodra hij boos is; natuurkinderen handelen zooals apen.’
‘En u zegt dat mama, onze lieve mama, zulk een ondeugend wezen is!’ riep de kleine uit terwijl haar oogen vlammen schoten en haar vuistjes zich balden: ‘O! grootmama, dan bent u de slechte koningin uit sneeuwwitje!’
De vorstin kon haar ooren niet gelooven. Zij voor wie niet alleen het volk, maar ook haar gemaal en kinderen bogen, tot wie men nooit een minder eerbiedig woord had gericht, zij werd hier beleedigd door haar negenjarig kleindochtertje! Haar gelaat verloor den gemaakten glimlach, welke meestal haar lippen plooiden, om eene waarlijk angstwekkende uitdrukking aan te nemen, en haar stem klonk snijdend en koud toen zij antwoordde:
‘Gij bewijst op het oogenblik dat gij op uwe moeder gelijkt, Luta.’
‘Dat wil ik ook!’ riep het kind, in haar verontwaardiging alle schroomvalligheid verliezende:
| |
| |
‘ik wil net worden als mijn lieve mama. Zij is een engel en ik houd van niemand zooveel.’
‘Gij maakt u een treurige voorstelling van de engelen, als gij zoo denkt; maar wat erger is, gij toont niet eens te weten hoe gij u tegenover de koningin te gedragen hebt. Als niemand u dat leert, zal ik het doen. Freule von Kirberg, ik eisch dat Luta niet weder uitgaat, noch in het park, noch in het rijtuig, voordat zij mij nederig om vergiffenis heeft gevraagd.’
‘Ik zal gehoorzamen, Uwe Majesteit,’ zeide de jonge vrouw de oogen neerslaande, om niet te laten raden, wat er in haar ziel omging.
‘Daar reken ik op; ik zal mij thans tot mijn zoon begeven. Het wordt tijd dat er een einde wordt gemaakt aan dezen onhoudbaren toestand. Zijne Koninklijke Hoogheid is al te edelmoedig geweest, toen hij verbood de kinderen op de hoogte van de waarheid te brengen. Daardoor ontstaan misverstanden, die voor goed moeten worden voorkomen. Laat mij u er aan herinneren dat gij niet streng genoeg tegenover uw leerlingen kunt zijn. Al wat zij van.... die vrouw hebben overgenomen dient onverbiddelijk te worden uitgeroeid.’
Zij stond thans op, knikte Marie even toe; omhelsde de kinderen, uitgezonderd Luta, wie zij een verpletterenden blik toewierp, en verwijderde zich met statigen tred.
Nauwelijks was zij verdwenen of Thesa kwam haar zusje omhelzen.
| |
| |
‘Wees maar niet bedroefd,’ fluisterde zij: ‘ik zal het groen wel boven brengen, we hebben het toch al afgeknipt, en de rest kunnen wij samen doen.’
Luta bleef een oogenblik met haar voortfluisteren; toen zij daarop naar de gouvernante keek, om zich te overtuigen of deze niets had kunnen hooren, zag zij haar aan 't venster staan en bemerkte dat zij haar zakdoek aan de oogen bracht. In een oogwenk was zij bij haar.
‘U huilt toch niet?’ vroeg zij, beschroomd haar hand vastgrijpende: ‘het spijt mij als ik u verdriet heb gedaan.’
Marie von Kirberg wendde zich om en sloot de kleine in de armen.
‘Ja, gij hebt mij verdriet gedaan,’ zeide zij, terwijl haar vochtigen blik vol liefde op het zondaresje rustte: ‘hoe hebt gij zoo stout kunnen zijn tegenover uw grootmoeder? Maar gij kunt het nog herstellen, door Hare Majesteit terstond vergiffenis te gaan vragen.’
‘Neen, dat doe ik niet,’ verklaarde het kind beslist: ‘ik heb berouw dat ik u deed schreien; maar geen berouw tegenover grootmama. Zij moet mij om vergiffenis vragen, dat zij zoo leelijk over mijne lieve mama sprak. Grootmama is heel naar; ik zal nooit meer van haar houden, nooit meer, en ik wil nooit worden zooals zij.’
‘Dat moogt ge niet zeggen, Luta.’
‘Och, freule, waarom zijn niet alle menschen
| |
| |
zooals mama en u, dan zou ik nooit ondeugend wezen. Ik heb Onzen lieven Heer van morgen pas beloofd den geheelen dag zoet te zijn; maar toen is grootmama gekomen....’
‘Dat is juist wat gij leeren moet, liefste,’ hernam de gouvernante, haar zacht over de golvende blonde lokken strijkend: ‘de les, die wij allen hier beneden hebben te onthouden: God heeft alles zoo wel voor ons gemaakt, dat het geen kunst zou zijn goed te blijven als men alleen was; maar zoodra er anderen bijkomen, worden wij op de proef gesteld, moeten wij leeren verdragen en, ook in spijt van pijn, lief blijven; dat is het waar wij ons in moeten oefenen, gij, zoowel als ik en allen.’
|
|