| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Het koninklijk slot, in de nabijheid van Woudland's hoofdstad gelegen, was een tooveroord. Het gebouw zelf dagteekende uit lang vervlogen eeuwen; maar het had niets van het sombere, dat de meeste oude burchten tot een schrikbeeld maakt voor jonge, levenslustige bewoners; en de bosschen die het omringden, de meren, parken en tuinen waren alle even schilderachtig.
Het was dáár dat Vasthi gedroomd had eenmaal te zullen leven. Zij kende elk plekje van het landgoed, uren lang had zij, te midden van de zwanen, onder de franje der treurwilgen op het water rondgedobberd in een kleine sloep, die haar hand even gemakkelijk als een veertje over het meer wist voort te doen glijden, en dan zag zij zich in hare verbeelding koningin over dat land, waar arm en rijk haar liefhadden, vrij alle vijandige elementen uit haar nabijheid te verwijderen en gelukkig met man en kinderen, oud wordende zonder het zelf te bemerken, en nieuwe jeugd
| |
| |
hervindende, bij den aanblik der jonge geslachten, die haar het bestaan dankten.
Zij had van die zwerftochten in de open, vrije natuur gehouden; maar ze toch in de laatste jaren al minder en minder ondernomen, omdat daaraan ook onvermijdelijk een bezoek aan haar schoonouders verbonden was, en zoo zij den koning liefhad, in het bijzijn zijner gemalin voelde zij zich bespied en werd dan of gedwongen, of wel overmoedig; immers, zij wist dat men haar bij deze steeds verdacht zocht te maken en dat de grijze vorstin zoolang had geluisterd, tot dat zij haar schoondochter tot al wat onverstandig, harteloos en lichtzinnig was, in staat achtte.
Toen de kroonprins den volgende morgen het kasteel naderde, zocht zijn blik onwillekeurig de slanke, bevallige gestalte te ontdekken, die hem zoo vaak in diezelfde lanen had opgewacht. Hij was onvergezeld en in een gesloten rijtuig gekomen en leunde zoover mogelijk achterover tegen de kussens. Zelfs het oog van een tuinman kon hij thans niet op zich voelen rusten.
Zoodra het rijtuig stilstond, snelde hij het paleis binnen.
‘Waar kan ik Zijne Majesteit spreken?’ vroeg hij aan den hem tegemoet tredenden kamerheer.
‘De koning bevindt zich in zijn bibliotheek, Monseigneur.’
‘Alleen?’
| |
| |
‘Ja, Uwe Hoogheid.’
‘Dan zal ik mij tot hem begeven; neen, ik dank u, vergezel mij niet; het is onnoodig mijn bezoek aan te kondigen.’
En met vluggen tred snelde hij de trappen op, om tot zijn vader te gaan.
Otto II, een mooie grijsaard met vriendelijk gelaat, stond bij het venster met behulp van een vergrootglas een klein boekdeeltje te bekijken, dat al zeer oud moest zijn, want zoowel de band als de bladzijden verkeerden in treurigen toestand en vertoonden overal de sporen van den tijd.
Zoodra hij zijn zoon zag binnentreden, riep hij verheugd uit:
‘Wat ben ik blij u te zien, Otto, gij zijt een kenner zooals ik en zult met mij genieten. Denk eens aan, ik ben een gebedenboekje machtig geworden door Blanche van Castillië voor haar zoon geschreven en geïllustreerd. Kom eens kijken, het is een onschatbare aanwinst voor mijn verzameling van oude handschriften.’
‘Dan wensch ik u daarmede van harte geluk, vader,’ antwoordde de kroonprins, moeite hebbende zijn ongeduld te bedwingen. ‘Later zal ik het boekje gaarne eens nazien, maar op het oogenblik heb ik over ernstiger dingen te spreken.’
‘Ernstiger dan dit?’ klonk het ongeloovig.
‘Ja, vader, want het betreft Vasthi.’
‘Alweer!’ sprak de koning mistroostig, terwijl hij het kostbare boekje zorgvuldig in een lade
| |
| |
zijner schrijftafel wegsloot en zich in een ouderwetschen leuningstoel nederzette: ‘neem plaats, mijn jongen, en zeg mij wanneer we toch eens voorgoed afgedaan zullen hebben met die vrouw.’
‘Nooit, vader,’ antwoordde de jonge man met kracht: ‘nooit, zoolang zij niet ophoudt de moeder mijner kinderen te wezen.’
‘Zijzelve heeft vrijwillig opgehouden dit te zijn,’ zeide Otto II op strengen toon.
‘Alsof het moederschap kon eindigen met een daad van waanzin!’ riep Vasthi's echtgenoot vol bitterheid uit: ‘maar wij behoeven niet over dat punt te twisten. Ik kom u spreken over uw manifest.’
‘Hoe!’ zeide de grijsaard verdrietig: ‘het is u dan toch onder de oogen gekomen?’
‘Ja, en wat meer zegt, niemand had het recht mij onkundig te laten van zulk een belangrijk stuk.’
‘Otto!’ luidde het verwijtend, ‘gij vergeet tot wien gij spreekt!’
‘Vader,’ gaf de jonge vorst ten antwoord, den koning vastberaden in de oogen ziende: ‘gij zult u herinneren welk een gehoorzaam, onderworpen zoon ik tot hiertoe altijd ben geweest. Ik groeide op met de overtuiging dat de koning nooit kon dwalen, ik volgde al uw wenken en die mijner moeder blindelings op, uw woorden waren voor mij een orakel....’
‘Ja, ja, wij hadden ons daaromtrent nooit over
| |
| |
u te beklagen, mijn jongen, en ik wil u gaarne vergeven dat....’
‘Maar ik vergeef mezelf niet, dat ik in mijn eerbied te ver ben gegaan,’ viel de prins hem in de rede: ‘Ik bleef daardoor mijn leven lang een knaap, ik werd geen man. Ik wil u niets verwijten, vader, ik schrijf alles toe aan de te groote lijdzaamheid van mijn karakter, mijn dorst naar vrede om mij heen; maar de droefheid die mijn deel werd, heeft mij eindelijk wakker geschud uit die apathie. Het is een zelfstandig mensch, dien gij voor u ziet, en als vader mijner kinderen heb ik tot plicht u te vragen waarom die noodlottige regelen werden geschreven.’
‘Ik ga op reis, Otto, dat weet ge, en voor mijn vertrek wilde ik alle misverstand uit den weg ruimen.’
‘Door nog een steen te werpen op eene ongelukkige schipbreukelinge’ riep de prins driftig uit, ‘vader ik had u nooit tot zoo iets in staat geacht.’
De koning zag hem bedroefd aan.
‘Gij zijt werkelijk zeer veranderd, Otto, dat gij het waagt mij tot verantwoording mijner daden te roepen, maar ik weet hoe diep de gebeurtenissen dezer laatste maanden u hebben geschokt en wil daarom iets door de vingers zien. Indien gij kalmer waart, zoudt gijzelf begrijpen hoe noodzakelijk het is het volk in te lichten omtrent het ware karakter dier vrouw.’
‘Mag ik van u vernemen welk karakter gij haar toeschrijft?’
| |
| |
‘Dat is onnoodig, van het oogenblik dat gij het manifest hebt gelezen.’
‘Het manifest spreekt van “toomelooze hartstochten,” ik wilde weten waarop die ontzettende beschuldiging is gegrond.’
‘Op feiten, die gij niet behoeft te kennen, maar die mij ter oore gekomen zijn.’
‘Is er een ander feit dan het verdichtsel omtrent dien dentist?’ vroeg de kroonprins haastig.
‘Er zullen er nog wel meer zijn; ik weet daar niets van af. Dat zij u echter reeds vroeger en voor zoo iemand heeft bedrogen, rechtvaardigt mijne woorden.’
‘En wie heeft dat vertelsel rondgestrooid? Vader, gij zijt omringd van mannen van eer, oude, beproefde dienaren en vrienden der kroon; heeft een hunner u daarvan gesproken?’
‘Neen, niet zij,’ prevelde de koning een weinig verlegen.
‘Dat vermoedde ik wel. Geen man van eer zou de rol van verklikker willen spelen ten nadeele van eene toch reeds in het stof gekromde vrouw. Neen het is eene andere vrouw, die zich met die schandelijke taak heeft belast, de vrouw, die van ons hof verwijderd heette, en op het koninklijk slot als eene vriendin ontvangen werd.’
‘Otto!’ vermaande de koning, ‘moet ik deze woorden als een aanval tegen die goede gravin opnemen?’
‘Zij heeft wel een aanval op Vasthi gewaagd.’
| |
| |
‘Op eene trouwelooze gade, eene vrouw, die zichzelve aan het oordeel der publieke opinie heeft overgeleverd,’ zeide de grijsaard.
‘Neen, vader, of wel ik zou de gravin zelf een wenk gegeven hebben voor het vervolg voorzichtiger te zijn. Vasthi was onberispelijk, toen zij voor het eerst over haar begon te fluisteren. Jaren achtereen heeft zij dat gedaan en ik was zwak genoeg dat straffeloos te laten, omdat ik bevreesd was moeder pijn te doen, indien ik de grootmeesteres, haar groote vriendin, vernederd had. O! die dwaasheid van mij, dat huiveren voor elke daad, die een ander zou kunnen grieven! Gij spreekt van toomeloozen hartstocht, vader, maar niet daarvan werd de prinses het slachtoffer, neen zij is dat van mijn onvergeefelijke zwakheid, en van de lastertaal van anderen.’
‘Otto!’
‘Herinnert gij u generaal von Alvelang en zijn wanhoop over het treurig uiteinde van zijn eenigen zoon?’
‘Hoe zou ik dat ooit kunnen vergeten? Ik zie hem nog gebroken van smart, tot mij komen om zijn ontslag te vragen.’
‘Richard von Alvelang was de meestbelovende van mijn speelkameraden. Hij had nooit eenige moeite met zijn studies en zou elke positie, die hij slechts had willen bekleeden, hebben kunnen bereiken, en toch stierf hij als een dief en een zelfmoordenaar. Hebt gij den brief gelezen, dien
| |
| |
hij mij schreef, met zijn geladen revolver naast zich?’
‘Neen, ik weigerde dat te doen. Die deugniet had geen recht zich nog te verdedigen. Hij had zijn braven vader in rouw en schande gedompeld.’
‘En toch was die vader medeplichtig aan zijn lot. Hij vroeg zich niet af welke moeder hij aan zijn zoon zou geven, toen hij als weduwnaar achtergebleven was; maar slechts welke vrouw hem rijk kon maken, en hij trouwde eene hartelooze erfgename, die evenzeer als hij, aan goud gehecht was. Zij kreeg dochters en haatte den armen knaap uit het eerste huwelijk. Ofschoon hij zijn vader slechts reden gaf trotsch op hem te zijn, was er geen aanklacht, welke die vrouw niet bij den generaal tegen hem inbracht. Richard leerde de deugd bespotten; want zij heette er een toonbeeld van. In den somberen afscheidsgroet, dien hij mij toezond, verheelde hij zijn schuld niet, maar riep hij op hartverscheurende wijze uit: Zij hebben mij zoolang verdacht, tot ik eindelijk gedaan heb wat mij onschuldig naar het hoofd werd geworpen. Wat baat het goed te zijn, als men toch voor slecht wordt gehouden? Ik ben thans tot bezinning gekomen; maar het is te laat, ik kan nooit weder een eerlijk man worden. Het is de verdenking die mij ten gronde heeft gericht.’
‘Een leugen te meer!’ zeide de koning.
‘Men liegt niet in het aangezicht van den dood. Trouwens, de vertwijfelende vader heeft zelf tegen- | |
| |
over mij de waarheid daarvan erkend. Welnu, Vasthi ook is hier vervolgd geworden door argwaan, onrechtvaardige beschuldigingen, geringschatting, tot ook zij het eindelijk moede werd en Richard's voorbeeld volgde.’
‘Het pleit voor u, dat gij haar nog verontschuldigen wilt, Otto; maar ik verzoek u allereerst rechtvaardig te zijn tegenover mij. Wat dreef mij tot dat manifest?’
‘Zou het niet juister zijn te vragen “wie”, vader?’ vroeg de prins bitter.
‘Het komt er weinig op aan of ik daarin trouwe raadslieden vond of niet. Ik heb gehandeld, ik alleen; aan mij dan ook de beweegreden daarvan te verklaren. Zoolang die vrouw slechts die eene.... onverklaarbare daad had begaan, bleef men hare partij opnemen, u beschuldigen, tot zelfs van wreedheid tegenover haar. Ik heb daaraan een eind willen maken. Hare vroegere ontrouw bewijst wie zij in waarheid was.’
‘Ik heb dat begrepen, vader; maar ik weiger zulk eene wijze van verdediging,’ klonk het trotsch: ‘Kort geleden werd er een steen in mijn rijtuig geworpen. Hij was als eene beleediging, misschien erger, bedoeld; maar ik raapte hem op en bewaar hem sedert als een schat; want die steen was eene hulde aan Vasthi; hij zeide: wij blijven gelooven in haar!’
‘O! als gij zoo krankzinnig wilt wezen!’
‘Vader, hebt gijzelf dan nooit liefgehad?’
| |
| |
‘Hoe kunt gij het vragen? Uwe moeder....!’
‘En wat zou het u dan geweest zijn, indien zij zich ooit tegen u vergrepen had?’
‘Zwijg! Het is reeds eene beleediging tegen haar die mogelijkheid ook slechts te veronderstellen.’
‘Zoudt gij haar dan nog met hoon hebben overladen?’
‘Stil, zeg ik u!’
‘Neen, dat hadt gij niet gedaan, of wel uwe liefde had niets beteekend. Ik zelf had mij liever de hand afgesneden, dan het stuk te onderteekenen, door u de wereld ingestuurd. Het was niet alleen een koning, het was een edelman onwaardig.’
De koning vloog op.
‘Gij waagt het!’ riep hij.
Ook de kroonprins was opgestaan en steunde met de hand op den rug van zijn stoel, terwijl zijn vader zonder hem aan te zien met rassche schreden het vertrek op en neer liep.
‘Ik wil eindelijk waarheid, niets dan waarheid!’ zei de prins met klimmende opgewondenheid: ‘Hier staan niet vader en zoon maar twee mannen van eer tegenover elkander en ik heb het recht u te vragen: wat hebt ge met de moeder mijner kinderen gedaan? Gij zijt oud, vader, en gij zult misschien den dag niet beleven, waarop mijn zoons volwassen zijn; maar zoo zij iets waard zijn, zullen zij het mij vragen, wat die smet beteekende op eene arme vrouw geworpen, die zich niet ver- | |
| |
dedigen kon. En mijne dochters, hebt gij dan niet bedacht dat men eenmaal de ‘toomelooze hartstochten’ der moeder ook in haar zal zoeken, dat gij haar, als kinderen, met slijk hebt bezoedeld?’
De koning stond, geschokt, stil.
‘Aan de kinderen heb ik geen oogenblik gedacht,’ zeide hij ontsteld.
Zijn knieën knikten onder hem en hij liet zich in zijn stoel vallen, het hoofd op de borst gebogen.
‘Neen, want dan zoudt gij hebben gezwegen, dat begrijp ik; maar intusschen zullen zij voor uw daad boeten,’ zei prins Otto met moeite zijn stem vastheid gevende.
‘Het is waar; misschien ben ik te ver gegaan; maar het volk....
‘Meent gij dat het u dankbaar zal wezen voor uw aanklacht? Wij leven in een tijd, waarin het de vorsten verafschuwt, om al hetgeen zij op de menigte vóór hebben, en niettemin werd Vasthi vergood, om haar beminnelijkheid, haar glimlach, de wijze, waarop zij in de vreugden en smarten der kleine lieden deelde. Kunt gij waarlijk gelooven dat, waar zij zulk een zegepraal behaalde, eenige woorden van hoon haar beeld kunnen ontwortelen aan het hart van het publiek? Neen, dat hart zal zich niet bedriegen, maar haar voortaan als een slachtoffer van onzen haat beschouwen.’
‘Ik herhaal u, ik ben mogelijk onvoorzichtig geweest, maar mijne handelwijze valt niet te herroepen.’
| |
| |
‘Neen, doch ik zal haar herstellen zooveel ik kan.’
‘Wat bedoelt gij?’
‘Ik kan Uwe Majesteit niet in 't openbaar tegenspreken; gelukkig echter heeft zij geen namen genoemd, kan ieder slechts raden, dat daarmede dien tandmeester wordt bedoeld. Men dwong den man de residentie te verlaten; ik zal zorgen dat hij terugkeert en den laster het zwijgen oplegt.’
‘Wilt gij mij dan voor ieders oogen beschamen?’
‘Zoudt gij liever een leugen laten voortduren, vader?’
De koning boog sprakeloos het hoofd. Hij voelde, dat zijn zoon gelijk had.
‘Er is nog iets, dat ik u vragen moet,’ hernam Otto, na een oogenblik zwijgens: ‘Het is moeder over te halen de gravin uit haar nabijheid te verwijderen. Ik wil de koningin geen verwijten doen, maar was het geen spel drijven met mijn smart, mij in schijn voldoening te geven door de grootmeesteres van haar post te ontheffen en niettemin voort te gaan haar met gunstbewijzen te overladen? Toen ik u en moeder toeriep: ‘die vrouw is de hoofdschuldige,’ werd mij geantwoord: ‘dan zal zij haar straf niet ontgaan.’ Ik vertrouwde op dat woord, en terwijl ik in mijne afzondering voorttreurde, ontving men haar hier als gast.’
‘Men is haar consideratie verschuldigd, Otto; zij bewees ons huis vele diensten....’
‘Heeft u of moeder dan nooit begrepen, waarom zij Vasthi haatte? Waarom zij haar in 't verderf
| |
| |
wilde storten? Haar.... de moeder mijner kinderen, èn.... mij?’
‘Gij bedoelt?’
‘Ik wil op 't oogenblik niet zeggen, welke reden de grootmeesteres had om ons te.... vernietigen; 't helpt toch niets meer; - later komt wellicht de dag van vergelding; - intusschen drijf mij niet tot het uiterste, door haar, mijne doodvijandin, te blijven ontvangen. Zij of ik, vader.... Wees voorzichtig, bid ik u; ik ben tot alles in staat en allereerst zal ik niet dulden, dat men verder de weerlooze moeder mijner kinderen met slijk gooit of dat men haar vijandin als vriendin ontvangt.’
‘Roepen de kinderen altijd nog om hunne moeder?’ vroeg de koning somber, trachtende een anderen loop aan de gedachten van zijn zoon te geven.
‘Er gaat geen uur voorbij, dat zij niet om hunne moeder vragen. Ik sidder er voor hen weer te zien. Van ochtend nog, na het ontbijt, kwam de kleine Sigmund bij mij, nam mijn hand en zeide op eens: “Papa ik kom u halen, om samen moeder te gaan zoeken. Ik heb gedroomd dat wij haar met ons beiden zouden vinden!” O! die kinderen, die kinderen, zij vermoeden niet welke moeite het mij kost om niet even luide als zij te roepen om haar.’
‘Heb geduld, mijn jongen,’ sprak de grijsaard wiens oogen vochtig werden: ‘Uwe droefheid zal van lieverlede bedaren, en dan blijft u de voldoe- | |
| |
ning uw plicht te hebben gedaan, een groot offer te hebben gebracht aan uw volk.’
‘Door mij van haar te laten scheiden,’ antwoordde de kroonprins bevend: ‘door het onmogelijk te maken dat onze paden elkander ooit weer zouden kruisen, terwijl ik de armen nog telkens uitsteek naar haar beeld! Ja dat hebt ge van mij gevorderd. Sigmund was te jong om te regeeren, als de dood u van ons weg moest nemen; mij had men sedert jaren voor die taak bereid. Gij hebt mij herinnerd aan het land, aan mijne roeping, ik weet niet aan wat al meer; ik heb gehoorzaamd! Maar eerbiedig dan ook voortaan de vrouw, die ik niet vergeten kan; of wel, vader, zoo waar als ik hier voor u sta, - ik zelf zal met mijne kinderen voor altijd dit rijk verlaten, waar men nog de hand opheft om gevallenen te slaan.’
|
|