| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Het was avond en heel guur; geen ster vertoonde zich aan den hemel, waar de inktzwarte wolken een reuzenkamp voerden met den opkomenden orkaan. De wind blies huilend langs de kazerne-huizen der buitenwijken en joeg de kille natte sneeuw voor zich uit. In de hoofdstraten der residentie heerschte nog levendigheid, en scheen het weder minder troosteloos, dank zij de schitterende verlichting der winkels en de drukte der rijtuigen, die hun eigenaars naar het een of andere feest brachten; maar hier in deze armenbuurt was alles even somber en doodsch, deed het naar-geestige, gele licht der weinige gaslantaarns slechts kale, hooge huizen zien, waaruit men alle warmte en vreugde verbannen kon wanen.
Door de eenzame donkere straat liepen twee mannen uit verschillende richtingen op elkander toe, de een hoog van gestalte en heel mager, in een kostbaren pels; de ander kort en vierkant gebouwd, maar rillend in een dunnen werkmans- | |
| |
kiel. De lange man liep langzaam voort, het hoofd diep op de borst gebogen, de bonte muts in de oogen gedrukt; - de ander haastte zich naar huis te komen; het was wel een armelijke woning die hem wachtte, het maal dat men hem voorzetten ging, zou heel schraal zijn; maar een zorgend, minnend vrouwenhart verlangde naar hem, en kinderstemmen zouden vaders thuiskomst jubelend begroeten. Wel was zijn leven hard.... Den arbeid in de fabriek, bij de gloeiende ovens, in de verstikkende lucht, hij verwenschte hem en volbracht hem alleen, om zijn eigen leven en dat der zijnen te behouden. Ja, meer was het niet; zijn loon was belachelijk gering en nooit zou hij opklimmen; hij had nimmer iets geleerd en werd ook niet knapper. Nog twintig, dertig jaar zou hij zich af kunnen beulen zooals hij altijd had gedaan en dan.... het werkhuis of een sterfbed op stroo. Dat was de toekomst: nog somberder dan het heden. Van dat alles wist hij niets af - die mooie meneer - die daar aankwam, dacht de arbeider wangunstig. Hij was zeker weer een van die troetelkinderen der fortuin, die met goud in de wieg worden gelegd en zijn leven lang niets behoefde uit te voeren dan maar te grijpen naar weelde en genot. Hij voelde niets van de koude; hij haastte zich niet eens in dit hondenweer; dat behoefde ook niet, als men tot over de ooren in kostbaar bont zat; - en als hij van zijn wandeling terugkeerde, zou hij zich uitstrekken in een ge- | |
| |
makkelijken leuningstoel, bij een vroolijk vlammenden haard en eene mooie vrouw en gezonde kinderen om zich heen hebben, die hem op zijn wenken bedienden, terwijl hij, de werkman, die van zijn vroegste jeugd af in het zweet zijns aanschijns had gesloofd, alleen zwakke kinderen had, te talrijk....
te talrijk.... en dan die bleeke, afgetobde vrouw.... Maar die gelukkige, rijke man, die daar juist aan hem voorbijging....
De man in de pelsjas was intusschen aan het eind der straat gekomen. Het was de laatste der stad en hij bevond zich thans in de vrije natuur. Dat was het wat hij gezocht had, ver weg te wezen van alle lichten, geen gedruisch van wielen, geen menschelijke stemmen meer te hooren. De windvlagen stormden op hem los, de sneeuwvlokken dwarrelden om zijn slapen heen. Hij bleef stilstaan om van de eenzaamheid te genieten en haalde diep adem, als ontzonk een zware last aan zijn hart.
Weer liep hij verder. Hij wist zelf niet waarheen. Wat kwam het er ook op aan? Hij had zich vrij gemaakt voor den verderen avond; men dacht hem zonder twijfel aan het werk in zijn studeervertrek, waar hij zich thans, zoo vaak hem dat slechts mogelijk was, met zijn boeken afzonderde; niemand zou hem dus missen en hier in deze woeste omgeving, in dit noodweer, vond hij ten minste eenige verademing. Wel werden de boomen langs den weg onheilspellend op en neer gezweept,
| |
| |
schenen hunne takken hem te willen verpletteren; maar de dood joeg hem geen vrees aan, hij zou een uitkomst wezen. Het leven beteekende niets meer voor hem.
En voor zijn geest rees een vrouwenfiguur op. Hij wilde dat beeld verjagen; te vergeefs. Het vervolgde hem sedert weken en maanden; bij dag noch nacht liet 't hem rust. Hij zag het altijd voor zich. Zoo even was het of de storm het op de vlucht had gejaagd en daarom had hij zich plotseling verlicht gevoeld; maar nu aanschouwde hij het weer, verlokkend schoon, ondanks de onverschilligheid, waarmede de donkerblauwe oogen hem aanstaarden, ondanks de verbazing, die op 't gelaat te lezen stonden over het feit dat hij haar maar niet vergat.
Zij had vergeten, hij herinnerde zich. Daarin lag heel het geheim zijner marteling; een smart, die duizenden vóór hem hadden doorworsteld; maar die hem als vernietigde.
Maar had zij vergeten, was er iets te vergeten geweest, iets anders dan haar plicht? vroeg hij zich voor de zooveelste maal af; had zij hem ook maar één enkelen dag liefgehad, de bruid die heel zijn hart had ingenomen, de vrouw die zijn afgod geworden was? Eene liefde zoo groot als de zijne, vraagt slechts te geven, zich te openbaren in alles; is daarmede zóózeer bezig, dat zij nalaat zich af te vragen of zij wel iets daarvoor in ruil ontvangt; en hij had zich reeds volkomen gelukkig gerekend
| |
| |
haar als een slaaf te mogen dienen, haar minste wenschen te raden en te vervullen; haar te zien uitblinken boven alle anderen.
Had zij hem ooit bemind? Hij zocht met brandende oogen in het verleden te blikken, zich hare minste woorden, gebaren en daden te herinneren. Wanneer hadden hare armen zich ooit uit eigen beweging om zijn hals gestrengeld, wanneer had haar fraaie mond een zachteren klank gevonden bij het uitspreken van zijn naam? O! hij wist het hoeveel teederheid zich daarin kan verraden; zoo vaak hij Vasthi zeide, had die toon de liefkoozing van een kus gehad. Zij droeg een prachtigen, koninklijken naam; maar ook al zou deze leelijk zijn geweest, hij zou schoon zijn geworden door de wijze waarop hij werd uitgesproken; maar haar stem had nooit zoeter melodie als zij ‘Otto’ zeide: haar oog had nooit van vreugde gestraald, als hij afwezig was geweest en tot haar terug keerde. Hij had het toen niet opgemerkt, zelf gelukkig zijnde over hun wederzien; maar nu, nu daagde alles hem voor den geest. Zijn hand tastte naar het moede, natgeregende hoofd, strekte zich uit naar de onbewoonde velden, als of er troost moest komen uit 't verre onbekende. De woestheid der elementen was eene verlichting voor zijn gemoed; nog eens zuchtte hij diep met een moedeloos handgebaar en keerde langzaam op zijn schreden terug. Ook ditmaal koos hij de eenzaamste straten, totdat hij eindelijk op een met
| |
| |
hooge boomen beplant plein, een tuinmuur naderde, een poortje daarin met behulp van een sleutel, dien hij bij zich droeg, ontsloot, en zich in een particulier park bevond. Ongestoord liep hij de lanen door naar een groot gebouw, opende een kleine achterdeur die onmiddellijk tot een smalle wenteltrap voerde, en een oogenblik later bevond hij zich in zijn studeervertrek, waar een lamp op de schrijftafel brandde en een groot houtvuur een verkwikkende warmte verspreidde.
Na zijn pelsjas afgeworpen te hebben, trad hij op de tafel toe, maar op eens deinsde hij achteruit....
De lamp gaf slechts weinig licht in het vertrek, dat zonder het haardvuur in schemerduister gehuld ware geweest; maar ondanks de zware kap, die haar overschaduwde, liet zij duidelijk de op het bureau verspreide voorwerpen zien en daar vlak voor zijn plaats lag een brief en op het adres herkende hij een handschrift, dat hij in vroegere dagen vol verrukking aan de lippen zou hebben gedrukt.
Zij mij schrijven? Zij! dacht hij, terwijl groote druppelen op zijn voorhoofd begonnen te parelen: ‘Zou zij berouw gevoelen? Zou zij eindelijk.... eindelijk?’
O! zoo het waar was, zoo zij ten laatste ontdekt had hem lief te hebben, hem alleen, zij zou het antwoord niet lang behoeven af te wachten. Hij zou verloren zijn, indien hij haar vergiffenis
| |
| |
schonk, dat wist hij; men zon hem lafhartig, eerloos noemen, maar wat beteekende heel het wereldrond, in vergelijking van haar? Hij zou de armen wijd naar haar uitbreiden, haar klemmen aan zijn hart en met haar vluchten naar de een of andere plek, om haar daar te beveiligen voor elken hoon, in zijn sterke armen! Sidderend maar toch voorzichtig, als gold het iets zeer kostbaars, sneed hij den omslag open, en zonk toen diep teleurgesteld in den armstoel voor de schrijftafel neer. Het was ook waanzin geweest op een brief van haar te hopen, waar zij al zijn smeekbeden onbeantwoord gelaten had! Dit eerste levensteeken, hem door haar toegezonden, was slechts een gedrukte bladzijde van een courant. Zij had er geen regel schrift bijgevoegd.
Een oogenblik liet hij vermoeid het hoofd tegen de leuning van zijn stoel rusten en sloot de oogen. Hoe onzinnig zijn verwachting ook was geweest, zij had zich op eens met zulk een kracht van hem meester gemaakt, dat de teleurstelling hem verbrijzelde. Eerst na eenige minuten strekte hij de hand weder naar het blad uit en fluisterde:
‘Zij wil blijkbaar dat ik kennis zal nemen van iets, dat deze courant bevat, ik moet het dus lezen.’
Lang behoefde hij niet te zoeken; een potloodstreep wees hem de plek aan, welke zij hem onder het oog had willen brengen. Hij vestigde er den blik op, en verbleekte. Hoe was het mogelijk dat
| |
| |
dit stuk aan zijne aandacht ontsnapt kon zijn? Hij las dit blad toch dagelijks, het was immers zijn plicht zich op de hoogte te houden van wat er voorviel in het land, al liet alles hem ook onverschillig, sedert hij het niet meer met haar bespreken kon. Hoe had hij dan deze kolom kunnen overslaan?
Het was onverklaarbaar, en hij verweet het zich bitter; want niet alleen zijne liefde, maar ook al wat ridderlijk in hem was, kwam tegen den inhoud op. Men drukte daarin openlijk, ten aanzien van het gansche volk, een brandmerk op eene weerlooze vrouw, wier zwakheid, al mocht zij zelve ook gezondigd hebben, elken man heilig had moeten zijn, en hij, die dat gedaan had, kon niet ter verantwoording worden geroepen, want.... hij was de koning! In al zijn ellende deed het den eenzamen man goed, dat zij zich tot hem gewend had, om daartegen te protesteeren. Zij wist het dus nog, hoe lief het hem altijd was geweest haar te verdedigen, als men haar misverstond. O! waarom had hij dit niet eerder gelezen? Hij zou háár voor zijn geweest, haar een protest hebben laten hooren, terwijl hij nu wel medeplichtig moest schijnen aan zulk een beleediging.
Toen het volk hem de schuld van hare handelwijze had willen geven, had zij openlijk verklaard, dat hij steeds de goedheid zelve voor haar was geweest en zichzelve daardoor beroofd van het eenige wapen, dat haar in de oogen van het publiek
| |
| |
kon verdedigen en dit.... was het antwoord daarop!
‘Het is laaghartig!’ riep hij uit: ‘ik moet er tegen opkomen!’
Maar hoe? Het was reeds tien uur, te laat om nog tot den koning te gaan, en buitendien, kon deze wel zijne eens geschreven woorden herroepen? Zijn hand zocht naar den knop eener electrische schel, en in 't volgende oogenblik vertoonde zich een dienaar op den drempel der deur.
‘Is graaf von Mehrhofen nog op het paleis?’ vroeg hij.
‘Ik geloof het wel, Hoogheid,’ antwoordde de pas binnengetredene met een diepe buiging: ‘ik zag hem nog geen half uur geleden.’
‘Zend hem dan hier.’
Toen hij alleen gebleven was, doorliep de jonge vorst andermaal den inhoud van het stuk. Er was nu leven op het anders kleurloos gelaat gekomen, de ingezonken kaken droegen een donkeren blos, de lichtblauwe oogen schoten vlammen, de neusvleugels trilden.
Zoo vond hem de ontboden adjudant, die vijf minuten later binnentrad.
‘Werner,’ zeide de prins, zoodra hij hem zag naderen. ‘Zijt gij zeker, dat niemand ons beluisteren kan? Ik moet u over zeer gewichtige zaken spreken.’
‘In dat geval zal ik de vrijheid nemen de deur van het voorvertrek te gaan afsluiten, Uwe Hoogheid,’ antwoordde de toegesprokene: ‘Dan be- | |
| |
staat daarvoor geen gevaar hoegenaamd meer.’
Toen hij wederkeerde stak de prins hem de hand toe.
‘Ik ben blij dat gij er nog waart, Werner; want ik heb behoefte aan een vriendenhart en vriendenraad. Gij weet hoe verlaten vorsten in hunne grootheid staan; maar wij hebben als knapen samen gespeeld, iets uit dien lang vervlogen tijd, moet u even goed als mij zijn bijgebleven, of vergis ik mij?’
‘Uwe Hoogheid zou aanstonds over mijn leven kunnen beschikken,’ klonk het met warmte.
‘Ik vraag zooveel niet en toch misschien meer. Het is tot een broeder dat ik mij wenden wil. Ga hier in dien stoel tegenover mij zitten,’ en hij wees hem een fauteuil bij het vuur aan: ‘en zeg mij of gij het manifest van mijn vader gelezen hebt, dat in het Dagblad verscheen. Spaar niemand, antwoord mij openhartig. Hebt gij het stuk gelezen?’
‘Ja, Monseigneur,’ sprak de adjudant, hem een blik vol bezorgdheid toewerpende.
‘Het is dus waarlijk verschenen? Een oogenblik hoopte ik nog, dat het slechts een schandelijke list van de zijde der vijanden van Hare Hoogheid zou zijn, dat men haar wellicht slechts een schijn-nummer zou hebben toegezonden om haar pijn te doen. Dus heeft de koning dit waarlijk geschreven?’
Werner von Mehrhofen boog toestemmend.
| |
| |
‘Maar hoe is het dan mogelijk, dat ik het stuk niet gelezen heb? Ik heb toch niets overgeslagen van den inhoud van het Dagblad de laatste dagen....’
‘Wij hadden allen streng bevel er Uwe Hoogheid niet opmerkzaam op te maken.’
‘Dat zou niet gebaat hebben, want ik lees dat blad dagelijks. Het is mij een raadsel. Kunt gij het u verklaren? Ik begin waarlijk te twijfelen aan mijn verstand.’
‘Er is dunkt mij slechts eene oplossing mogelijk,’ antwoordde de adjudant, na een oogenblik voor zich uit in het vuur gestaard te hebben. ‘Indien Uwe Hoogheid de nummers dezer laatste dagen nog had, zou ik mij spoedig kunnen overtuigen van de waarde van mijn vermoeden.’
‘Niets zal gemakkelijker zijn. Sedert.... het gebeurde.... lees ik alleen het Dagblad. Ik meen daarmede mijn plicht te hebben volbracht en wil niet weten wat de andere couranten zeggen kunnen; maar de gelezen nummers mogen alleen des Zaterdags weggenomen worden; het is nu Vrijdag en het manifest verscheen in het blad van Maandag. Gij kunt het dus daarginds op dat boekentafeltje vinden.’ Mehrhofen stond op en kwam met het bedoelde nummer terug.
‘Het is zooals ik dacht,’ sprak hij na er een blik op te hebben geworpen.
‘Wat dacht gij?’
‘Men heeft waarschijnlijk op hooger bevel, eene
| |
| |
afzonderlijke editie voor Uwe Koninklijke Hoogheid gedrukt en daaruit het bewuste stuk weggelaten.’
‘Men heeft mij dus willen bedriegen,’ zei de prins.
‘Neen, Monseigneur, maar wel Uwe Hoogheid noodeloos leed willen besparen.’
‘Daartoe had niemand het recht!’ riep Otto van Woudland met trillende lippen: ‘Sedert wanneer ben ik een kind geworden, of eene oude zwakke vrouw, dat men mij de waarheid moet verbergen? Ze hebben hetzelfde gedaan met barones von Arnberg, toen haar zoon die gruwelijke misdaad beging, maar zij was ziek en bejaard, het was enkel barmhartigheid haar te laten sterven in de overtuiging dat haar eenig kind zich voor zaken op reis bevond. Ik, echter, ben een man; de vrouw die men beleedigt was eens mijne gemalin; men had mij behooren te raadplegen; dan ware nooit een woord hiervan gedrukt.’
‘Het is mijn vaste overtuiging dat men dit vreesde, Monseigneur.’
‘Dan had men gelijk,’ klonk het met kracht; ‘ook al had ik de prinses voor altijd uit mijn hart verbannen, al was zij even laag als dit stuk haar schetsen durft, ik zou de hand tegengehouden hebben, die dit schreef. Het is onwaardig en het is een leugen.’
‘Monseigneur!’ riep zijn toehoorder ontsteld uit.
‘Ik heb het u gezegd, ik liet niet den hoveling,
| |
| |
maar den vriend tot mij roepen, en hoop ten minste dat ik voor hem mijn hart open kan leggen. Gij weet, dat ik dat nooit gedaan heb in de eerste tijden mijner ellende; mijne droefheid moest ik alleen dragen, maar nu men haar aanvalt van eene zijde, die geen verdediging toelaat, nu is het uit met mijn geduld. Indien het niet te laat ware geweest, zou ik zelf onmiddellijk naar den koning gesneld zijn.’
‘Uwe Hoogheid vergeve mij, maar het stuk is niet te herroepen,’ sprak de adjudant aarzelend: ‘Zou het daarom niet wijzer zijn haarzelve en Zijne Majesteit zulk een pijnlijk onderhoud te besparen?’
‘Ik vraag niet wat wijzer is, maar wat elk man van eer in mijn plaats zou doen. Dáárnaar alleen heb ik mij te richten; Zijne Majesteit is de Koning, mijn vader en een grijsaard, drie oorzaken waarom ik hem eerbied verschuldigd ben, maar wat hier geschreven staat is eene onwaarheid, en door mij daarbij neder te leggen, word ik zelf zoo goed als een leugenaar.’
‘Maar Monseigneur....’
‘Neen, spreek me niet tegen, Werner,’ klonk het met klimmende opgewondenheid: ‘Ik heb tot gekwordens toe de geschiedenis van mijn huwelijksleven geraadpleegd, mij de minste voorvallen daaruit, de geringste oneenigheden trachten te herinneren en een brandend zelfverwijt is daarvan het gevolg geweest. Ik heb de kroonprinses vergood, den grond, die haar droeg, te koud geacht
| |
| |
voor haar voeten; haar nooit een enkel minder liefderijk woord toegevoegd; maar toch draag ook ik schuld aan het gebeurde, want het is juist die eerbied voor de mijnen, die mij weerhouden heeft voor haar rechten op te treden. Hare Hoogheid had vijanden, onverzoenlijke benijders, niet onder het volk dat haar op de handen droeg, maar aan ons hof, en zij hebben haar verblijf in Woudland van den aanvang af verbitterd. O! hoe vaak heeft zij niet bescherming tegen hunne kuiperijen bij mij gezocht en ik, ik liet mij tot zwijgen brengen, zoodra mijne ouders die vijanden hunne meest vertrouwde vrienden verklaarden, en eischten dat Vasthi zich naar hunne raadgevingen voegen zou. Ik ben een lafaard geweest. Ik was slechts een gehoorzaam zoon, geen echtgenoot! Maar die tijd is voorbij, Mehrhofen; ik heb mijne onafhankelijkheid duur genoeg gekocht, en wie ook gelogen mag hebben, ik zal geen valsche aanklacht door mijn stilzwijgen steunen.’
‘Zijne Majesteit is waarschijnlijk tot dezen stap gebracht door de blijvende aanhankelijkheid van het volk voor de prinses,’ zeide de adjudant.
‘Is dat eene verontschuldiging om haar te belasteren?’ riep Otto uit.
‘Ik wil dit niet rechtvaardigen; maar hier kwam waarschijnlijk ook ouderliefde bij in het spel. Uwe Hoogheid herinnere zich slechts wat haarzelve onlangs is overkomen.’
‘Gij bedoelt dien dag, toen ik uit een winkel
| |
| |
kwam, waar ik iets voor de kinderen gekocht had, en het volk mijne terugkomst had afgewacht en mij omringde met den kreet: “Geef ons onze Kroonprinses terug! Wij willen onze prinses Vasthi hebben!” gelooft gij waarlijk dat ik daarvoor gewroken worden moest? Maar hebt gij dan zelf nooit liefgehad?
O! Als ik slechts gedurfd had, ik zou al die mannen en vrouwen de handen hebben willen drukken, hen onstuimig hebben gedankt voor hunne liefde en trouw. Ik verwijderde mij. Ik verwijderde mij, terwijl ik ze in mijn hart zegende.
Ik ook, ik zou willen roepen: “Geef mij mijn Vasthi weder!”’
Hij bedekte het gelaat met de handen en er weerklonk een snik door het vertrek.
Ook von Mehrhofen's oogen waren vochtig geworden; met innig medelijden rustten zijn blikken op den door smart vernietigden man, en hij waagde het niet hem een woord van ijdelen troost toe te voegen.
‘Gij zult mij zeker minachten, Werner?’ klonk het, toen na verloop van eenige minuten deze uitbarsting van wanhoop overwonnen was.
‘Neen, Monseigneur, want ik geloof, dat ik in uw plaats hetzelfde zou voelen. Maar niet ieder heeft op deze wijze lief, en daarbij, de Koning is oud.’
‘Reden te meer om vergevensgezind te wezen. Aan den zoom van het graf heeft men zelf nog slechts ontferming noodig.’
| |
| |
‘Dat is het niet wat ik bedoelde,’ sprak de adjudant zacht, ‘als men oud is, bezit men minder weerstandsvermogen tegen den invloed van zoogenaamde vrienden.’
‘Dus gelooft gij, dat dit stuk door hovelingen aan den Koning werd opgedrongen?’
‘Ik heb daaraan geen oogenblik getwijfeld, Monseigneur.’
‘Maar de eenige gevaarlijke vijandin der prinses is uit haar post ontslagen.’
‘Dat wil zeggen, men heeft haar van haar ambt van grootmeesteres ontheven, met dankbetuigingen voor de vele en gewichtige diensten in de betrekking bewezen; Uwe Hoogheid had haar verwijdering gevorderd; maar in haar droefheid bedacht zij niet dat dit geen straf was; dat zij dien eisch gerust achterwege had kunnen laten. Van het oogenblik af dat er geen kroonprinses meer was, verviel ook haar hofhouding. Men is blij geweest aan uw verlangen toe te kunnen geven, Monseigneur; Uwe Hoogheid was daardoor voldaan en de gravin in 't minst niet beleedigd.’
‘Het is waar,’ zeide de prins: ‘ik had daarover nog niet nagedacht. Ik denk slecht aan dat ééne.... Maar zij is daarom toch in ongenade gevallen, is het niet?’
‘De vorige week heeft de gravin nog op het koninklijk slot gedineerd.’
De hand van den kroonprins verbrijzelde het vouwbeen dat zij hield omklemd.
| |
| |
‘Ik zou het Uwe Hoogheid niet gezegd hebben,’ hernam de adjudant: ‘als ik er haar niet op wilde wijzen, dat dit stuk wel door den koning geteekend, maar niet door Zijne Majesteit ontworpen is. Ook ik werd er diep door geschokt, er zijn dingen, die een man van eer tegen de borst stuiten, onverschillig wie ze verricht, en door het telkens opnieuw te herlezen, kwam ik tot de moreele zekerheid dat de aantijgingen daarin vervat den koning ingeblazen zijn.’
‘Het is eenvoudig monsterlijk,’ viel de prins zijn adjudant in de rede: ‘de prinses bij het volk van toomelooze hartstochten aan te klagen! Wie op dat denkbeeld komen kon, is een lasteraar.’
‘Er is hier inderdaad veel laster in 't spel,’ sprak von Mehrhofen den prins vast in het gelaat ziende: ‘en nu Uwe Hoogheid het manifest gelezen heeft, meen ik haar niets meer te moeten verzwijgen. Het zal haar rechtvaardiger stemmen tegenover den koning, en misschien ook in staat stellen de schuldigen te straffen.’
‘Is er dan nog meer? Spreek! Gij hebt gelijk; ik moet en wil alles weten.’
‘Ik en anderen hebben te dicht in de onmiddellijke nabijheid van prinses Vasthi verkeerd, om niet de zekerheid te bezitten, dat het leven van Hare Hoogheid, gedurende de tien jaren, die zij in Woudland doorbracht, onberispelijk was. Ik en velen met mij schrijven de noodlottige gebeurtenissen der laatste maanden dan ook uitsluitend
| |
| |
toe aan de tijdelijke verstands verbijstering, welke zwangerschap mede kan brengen.’
‘Ik dank u, Werner, uit haar naam en den mijne,’ zeide de kroonprins hem de hand toestekende: ‘maar komen dergelijke gevallen meer voor?’
‘Ik heb eens in den trein een man ontmoet, die zoo ongelukkig scheen, dat ik meende hem een woord van deelneming te moeten toevoegen,’ hernam de adjudant: ‘en dat eene goede woord deed hem in tranen uitbarsten en ontlokte hem de bekentenis van zijn leed. Hij was een vreemdeling van goeden stand en schatrijk. Zijn jonge vrouw, met wie hij pas twee jaar gehuwd was, bezat alles wat zij kon verlangen, en ontving meer kleedgeld dan zij kon verteren, maar in dezelfde omstandigheden verkeerende, werd zij door kleptomanie aangetast, en bij kennissen zijnde, ontvreemdde zij een voorwerp van betrekkelijk geringe waarde. Men gaf den diefstal aan en den volgenden dag was zij tot gevangenisstraf veroordeeld. De ongelukkige man ging op reis, om niet in verzoeking te komen haar kerker in brand te steken en haar met geweld daaruit weg te voeren.’
‘Maar dat is ontzettend!’
‘Het schijnt zich zoo dikwijls voor te doen - die tijdelijke waanzin op een enkel punt - dat Napoleon verbood eene vrouw te straffen, die in zwangeren toestand een misdrijf pleegde, waarvoor geen begrijpelijke reden bestond. Maar daargelaten of de kroonprinses aldus in verstandsverbijstering handelde
| |
| |
of niet, haar verleden was vlekkeloos, en toch heeft men getracht dat te bezoedelen.’
‘Men heeft mij daarvan onkundig gelaten!’ riep de jonge vorst uit.
‘Ja, zooals van dit manifest, dat toch een stuk van groot gewicht was.’
‘Dat is zoo! Wat zeide men?’
‘Men beschuldigde de prinses openlijk van een vroegere liefdesbetrekking met haar tandmeester.’
‘Niemand zal zulk een laster gelooven!’ klonk het trotsch.
‘Men vindt altijd lichtgeloovigen; vooral wanneer zulk eene beschuldiging van geachte zijde komt, en Zijne Majesteit is de eerste, die naar eene dergelijke aantijging heeft geluisterd. De bron, waaruit zij voortvloeide is niet moeilijk op te sporen. Uwe Hoogheid kent den invloed door de grootmeesteres op de koningin uitgeoefend. Zij alleen kon het wagen uwe ouders iets dergelijks in te fluisteren, Monseigneur.’
‘Neen, neen, ik weiger aan te nemen dat de koning zoo iets heeft geloofd.’
‘Wat gelooft een grijsaard niet, als de vrouw, die de liefde zijner jeugd was en de zonneschijn van zijn levensavond is gebleven, hem verzekert dat iets waar is?’ vroeg Werner von Mehrhofen. ‘Ik ben overtuigd dat het manifest nooit geschreven zou zijn, indien de koning dat verhaal niet voor waarheid had aangenomen. Het stuk draagt het kenmerk in een oogenblik van veront- | |
| |
waardiging opgesteld te zijn; en een bewijs dat de laster ingang vond, is wel het feit dat de tandmeester genoodzaakt werd de residentie te verlaten.’
‘Genoodzaakt?’ herhaalde Otto van Woudland overeind springende: ‘maar is men dan krankzinnig? Wil men onze eer voor heel het volk te grabbelen gooien? Zijn wij nog altijd niet genoeg met schande overdekt?’
‘Prinses Vasthi niet, volgens het oordeel harer vijanden ten minste.’
‘Daar moet een eind aan komen,’ riep de kroonprins uit: ‘Ik kan zoo iets niet toelaten; wij zijn geen barbaren, die eene ongelukkige vrouw op den brandstapel willen sleuren, omdat zij tegen ons heeft misdaan. O! Werner, Werner!’ ging hij voort, toegevende aan de droefheid die hem overweldigde: ‘dat ik mij niet voor het oog der gansche wereld als haar verdediger opwerpen kan!’
‘Ik vrees dat de wereld het niet zou begrijpen, Monseigneur.’
‘En wat zou dat voor mij beteekenen? Geeft die wereld iets terug voor het offer dat men haar brengt, door naar haar wetten te luisteren? En hier en daar zou er toch wel een hart gevonden worden dat het mijne verstond. Er moeten toch nog lieden overblijven die weten wat liefde beteekent.’
‘Maar zeer weinigen, vrees ik, Uwe Hoogheid.’
‘Gij, bij voorbeeld?’
| |
| |
‘Ja, ik, omdat ik van mijn jeugd af liefde heb beschouwd als het hoogste goed, dat een sterveling kon worden geschonken en van mijn hart een tempel heb gemaakt, waardig het te ontvangen, als die schat mij eenmaal gegeven zou worden. Ik beminde mijne vrouw, of liever gezegd het beeld, dat ik mij van haar maakte, alvorens haar ooit gezien te hebben, maar hoe zelden heeft men op die wijze lief? De een zoekt eene erfgename de ander eene huishoudster, een derde eene vrouw die hem kinderen geven zal; het zijn voordeelige verbintenissen, geen huwelijk van twee zielen, die men sluit. Hoe wil men daarna verstaan hoe groot en heilig liefde voor anderen zijn kan?’
‘Om het even; ik zal morgen met den koning spreken, en u bezweer ik, bij uw oude beproefde vriendschap voor mij, mij voortaan niets meer te verbergen, hoe pijnlijk het ook aan te hooren is. Ik ben een man en kan veel dragen, ja, alles; - maar niet het zelfverwijt van lijdelijk toe te zien, dat men de moeder mijner kinderen beleedigt.’
|
|