Hij was opgestaan en naderde het venster, waarheen zij hem bevend volgde, en thans verbleekte ook hij. Ja, die menschenmassa, die daar naar het paleis toedrong, die zee van dreigende hoofden, die roode vlaggen, ze voorspelden hem niets goeds. Hij zag in dat hij een crisis naderde, en medelijdend keerde hij zich tot haar, die het gevaar met hem deelen zou.
‘Arme vrouw,’ zeide hij: ‘ik begrijp dat gij siddert; maar stel u gerust. Wij zijn nog niet overwonnen. Ik zal geen duimbreed wijken, wat men ook van mij eischen mag, en zoo aanstonds zult gij mijn trouwe soldaten zien en zal dit plein in een oogwenk zijn schoongeveegd. Men zal geen haar van uw hoofd deren.’
‘En wat bekommer ik mij voor mijzelve?’ riep de vorstin uit: ‘Zij mogen mijn leven hebben als zij uw leven slechts sparen, u eindelijk leeren kennen zooals gij zijt, u voortaan trouw worden.’
Tegenover het gevaar had zij hare schuchterheid verloren, kwam haar liefde, haar zwijgende, onvergolden liefde zoo glansrijk aan het licht, dat zij op eens eene schier bovenaardsche schoonheid verkreeg.
Otto staarde haar aan, even ontroerd als verwonderd en toen trok hij haar op eenmaal aan zijn borst, sloot hij haar in de armen en fluisterde:
‘Wat er ook gebeure, wij zullen elkander behouden, Juliana.’
Haar blik zocht de zijne, en wat zij daarin las