| |
Negende hoofdstuk.
Ook hierover was een jaar verloopen. Koningin Nathalie had door de bemoeiïngen van haar zoon het recht herwonnen Servië's grondgebied te betreden, en zij had ook een bezoek aan Belgrado gebracht, waar haar aanblik voldoende was de oude liefde van het volk voor haar te doen herleven. Men wist thans wat de man waard was geweest, die haar op zoo wreede wijze van den troon had gestooten en men vergeleek zijn leven met het hare, waarop geen enkele vlek kon geworpen worden. Haar goedheid voor de armen weersprak glansrijk de haar toegeworpen beschuldiging van gouddorst. Haar moederliefde roerde allen, men juichte haar toe, waar zij zich ook vertoonde en van alle zijden drukte men de hoop uit, dat zij zich voorgoed aan de zijde des konings zou vestigen.
Dit was ook beider vurigste wensch; het scheen zoo natuurlijk, zoo eenvoudig, dat het bijna van zelf sprak, maar in die dagen ontving zij een brief van den graaf van Takovo, die haar zeide:
‘Ik verneem, mevrouw, dat het uw voornemen is uwe woonplaats naar Servië's residentiestad over te brengen. Na de onverbiddelijke wijze waarop door u elke toenadering van mijne zijde verijdeld werd, was het mijn voornemen u nu voor altijd als dood te beschouwen en nooit weder van mij te laten hooren; maar hier staan te groote belangen op het spel, om het stilzwijgen te mogen bewaren.
| |
| |
Servië is mij dierbaarder gebleven dan het leven en uwe tegenwoordigheid aldaar is een voortdurend gevaar voor het volk, dat ik nog altijd als het mijne beschouw. Gij zijt niet genezen van de Russische koorts. Niet Servië maar het rijk der Czaren, is uw vaderland, en gij zult ook uw zoon tot uw verderfelijke politiek overhalen.
Welnu, ik verklaar u dat ik zulk een misdaad niet toelaten zal. Indien gij over twee weken Belgrado niet hebt verlaten, zal ik mij door niets meer gebonden achten. De redding van Servië gaat bij mij zelfs boven woordbreuk. Ik zal in dit geval naar mijn land terugkeeren en het volk laten kiezen tusschen zijn zwakken koning en mij. Geloof dit geen ijdele bedreiging.
Milan.’
Zoo ooit Nathalie's ziel in opstand was gekomen tegen het lot, dat den man, wien zij alle rampen haars levens dankte, altijd door de wapenen verschafte, om haar opnieuw te folteren, dan was het nu.
Een oogenblik nam zij zich voor, in de grenzenlooze verbittering van haar hart, hem het hoofd te bieden, te vertrouwen op de liefde der natie, op de vastheid der regeering, die het recht had hem te houden aan zijn eerewoord; maar zoodra de gedachte aan haar zoon bij haar oprees, werd zij door haar moederliefde overwonnen. Sascha was nog te jong, om in zulk een tweestrijd te worden gebracht. Zij moest hem de smart besparen zijn vader over de grenzen te laten zetten. Haar bestaan had reeds zoolang schipbreuk geleden, zij was er mede vertrouwd geraakt als een hongerende en dorstende naar geluk, voort te zwalken op een telkens uiteengeslagen, telkens weer op te bouwen vlot; maar zijn leven ving pas aan; zij wilde niet dat het noodeloos verbitterd zou worden, waar zij dit verhoeden kon, en zichzelve geheel en al wegcijferende, deelde zij hem nog denzelfden dag haar voornemen mede, binnenkort naar de villa Saschino te Biarritz terug te gaan.
‘Ik doopte haar naar u,’ zeide zij met een weemoedigen glimlach, ‘Villa kleine Sascha’, het zal mij dus toch zijn alsof ik in uwe nabijheid vertoefde en gij.... o! ja, niet waar, gij zult komen tot mij?’
‘Moeder!’ riep de jongeling uit, haar beide handen omklemmende, ‘zijt gij mij dan zoo spoedig moede, dat gij mij nu reeds verlaten wilt?’
| |
| |
‘Niet nu, Alexander, maar over een twaalftal dagen. Lees den brief, dien ik ontvangen heb. Ik zou hem misschien voor u moeten verbergen, maar ik wil geen misverstand laten rijzen tusschen ons. Wij hebben slechts elkander, kind.’
De koning herkende onmiddellijk het handschrift. Hij raadde op eens alles. Driftig rukte hij de bladzijden uit den omslag en doorliep ze met een enkelen blik. Daarop slingerde hij het papier op tafel.
‘Dus ook dat! Zelfs dat misgunt hij ons, hij die voor wat goud het recht verkocht aan mijne zijde te blijven! Wat hebt gij geantwoord, moeder?’
‘Ik zal niet antwoorden,’ sprak zij.
‘Maar uw vertrek zal het welsprekendste aller antwoorden zijn. Kunt gij, moogt gij voor zulke bedreigingen wijken, gij de onschuldige, de moedige, de hooghartige? Voor het eerst, moeder, begrijp ik u niet.’
‘Ook niet, wanneer ik u zeg dat ik alleen zwicht om uwentwil?’ vroeg de koningin, heel zacht en teeder. ‘Niet het feit dat men een wezen het leven schonk, maakt de waarde van het ouderschap uit. Het zijn de pogingen dat kind gelukkig te maken, die beslissen over de vraag of men waarlijk vader of moeder is, en welke gebreken mij ook eigen mogen zijn geweest, dit mag ik voor God getuigen: ik heb van uw geboorte af enkel gestreefd naar het verzoeten van uw lot. Wat beteekent dan een offer te meer, naast de vele die ik u reeds gebracht heb, mijn Sascha?’
‘Maar gevoelt gij dan niet dat gij mij berooft van alle vreugde door opnieuw heen te gaan?’ riep de jongeling wanhopig uit. ‘Zie om mij heen; ik heb niemand, niemand om lief te hebben, om mijn gedachten aan toe te vertrouwen. Indien ik het slechts waagde een mijner hovelingen of raadslieden vriendschap toe te dragen, zou ik aanleiding geven tot de hoogste jaloezie; gij zelve hebt mij daartegen gewaarschuwd. Ik sta dus eenzaam.... te eenzaam!’
‘En zulk eene verlatenheid is smartelijk,’ erkende de koningin. ‘Wie kan dat beter verstaan dan ik, die er zelf al de pijnen van doorworstelde; maar er is nog iets ergers dan die droefheid, Alexander, en dat is de schande. Bedenk wat het zijn zou als uw vader zijn eerewoord schond; indien hij zich als een woordbreker aan heel Servië vertoonde, hier de rechten terugvorderde, door hemzelf verkocht? Gij zoudt onteerd worden met hem; want een zoon kan niet openlijk
| |
| |
tegen zijn vader optreden, al mag deze ook misdadig zijn. Gij zoudt niet langer het hoofd durven opheffen tegenover uw volk, en dat volk zou andermaal getuige zijn van familietwisten. Dat is het wat ik u besparen wil, en niets zal mij te zwaar vallen om dat te verhinderen.’
Een traan rolde op haar vingers, toen hij eerbiedig haar hand kuste.
‘Gij hebt gelijk,’ fluisterde hij, ‘vergeef mij dat niet dadelijk erkend te hebben. Het viel mij zoo hard u slechts te hebben weergevonden, om u opnieuw af te staan.’
Den dag, waarop de jonge vorst met bloedend hart zijn moeder uitgeleide deed naar den trein, waar de koningin, in tranen uitbarstende, zich aanstonds in haar rijtuig afzonderde, om hem niet allen moed te benemen, boog op het laatste oogenblik een schoon vrouwengelaat zich tot hem over van het balkon van den trein, en ving hij de woorden op.
‘Niet altijd zal het zoo blijven, Sire. Kansen verheeren, en in afwachting van den dag der hereeniging voor altijd, zal Uwe Majesteit vaak lang te Biarritz vertoeven. Dat zullen vreugdetijden zijn, niet voor Uwe koninklijke moeder alleen.’
De naklank van den laatsten volzin bleef hem bij, ook toen hij eenzaam ten paleize wederkeerde. Niet zijn moeder alleen zou zich verheugen over zijn komst; nog anderen zouden er naar verlangen.....
En hij zag wederom de groote donkere oogen op zich gevestigd, die hem zoo welsprekend zeiden dat ook zij naar zijn verschijnen uit zouden zien. Zij hadden ook op hem gerust, den dag waarop hij voor het eerst vrouwenhanden zijn hoofd voelde streelen.
Van dat oogenblik af wijdde Alexander I zich weder uitsluitend aan de regeering. Hij deed dit met een ernst en geestkracht, die zijn ministers van bewondering vervulden voor den nauwelijks achttienjarigen jongeling, die nooit aan eigen genoegen dacht.
Hoe meer hij de belangen van zijn land bestudeerde, hoe meer hij ook inzag dat zijn moeder, die zich streng onthield, invloed op zijn staatkunde uit te oefenen, voorheen gelijk had gehad Rusland als Servië's natuurlijken beschermer te beschouwen. Ook de natie begreep dit beter na Milan's vertrek. Oostenrijk kon zich een welwillend nabuur betoonen, maar ook niet meer. De vreedzame keizer streefde buitendien niet naar uitbreiding zijner macht, terwijl men in het
| |
| |
land der Czaren steeds met leede oogen aanzag hoe Duitschland en Engeland hunne heerschappij al verder en verder uitstrekten en zich nog altijd den droom van Peter den Groote herinnerde, dat heel Europa Russisch worden zou. De groote IJsbeer behoefde zich slechts moegetergd te gevoelen, om den klauw uit te strekken naar de kleine staten, die te zeer op zijn lankmoedigheid hadden gerekend. Aangesloten bij Rusland, kon Servië zich vrij en veilig rekenen, evenals de jongen van den beer, die niets van het roofdier hebben te duchten; tot rustiger vrienden overgeloopen, liep het ieder oogenblik kans te worden verscheurd.
Hij begon dan ook meer en meer in die richting te arbeiden en had reeds de verzekering ontvangen dat Nicolaas II met voldoening zijn politiek volgde, toen hij, op een avond dat hij alleen in zijn studeerkamer zat te werken, plotseling de deur open zag gaan, en koning Milan herkende.
‘Vader!’ riep de jongeling uit van ontzetting geen enkel woord meer uit kunnende brengen.
‘Dat is een onverwachte verrassing, niet waar?’ lachte de vorst. ‘Zult gij mij niet eens omhelzen?’
‘Vergeef mij,’ en Alexander trad bevend op hem toe, ‘ik ben zeer zeker blij u te zien, maar ik dank God dat gij bij avond gekomen zijt, dat gij hier in het strikste incognito kunt blijven.’
‘Wat ik volstrekt niet van plan ben te doen, mijn beste jongen,’ hernam Takovo, na zijn zoon vluchtig te hebben omarmd; ‘maar laat mij eens zien wat er van u geworden is. Op mijn woord, gij valt mij waarlijk mede. Voor een jongmensch van achttien jaar zijt ge niet onknap. Gij moet u alleen rechter houden, als een militair. Een koning met gebogen rug kan geen kracht bijzetten aan zijn woorden.’
Zijn zoon beet zich van ongeduld op de lippen. Wanneer toch zou hij de reden vernemen van dit gevaarlijk bezoek?
‘Gij meent toch niet, vader, dat gij openlijk uit wilt komen voor deze reis?’ vroeg Alexander onrustig.
‘Ik zal de eer hebben mij morgen aan uw ministers te vertoonen,’ en Milan zette zich in een gemakkelijken stoel en zag zijn zoon spottend aan.
‘Maar dat is onmogelijk! Uw eerewoord, Sire?’
‘Heeft men mij afgeperst, dus geldt het evenmin, bij deze gelegenheid ten minste, als dat een man, die in een bosch aangevallen wordt, en zijn leven alleen redde door de belofte
| |
| |
dat hij over den op hem gepleegden diefstal zwijgen zou, aan zijn woord is gebonden. Men maakte misbruik van een oogenblik, waarop ik zelfmoord had moeten begaan indien men mij niet geholpen had, om mij alles af te dwingen wat men wilde. Dat was immoreel en men mag mij nog heel dankbaar zijn, dat ik er mij zoolang aan heb onderworpen. Thans wil ik dat niet langer doen, mijn tegenwoordigheid alhier is noodzakelijk geworden.’
‘Waardoor?’ klonk het ijskoud.
‘Door uzelf, mijn waarde. Gij zijt een weg ingeslagen, die tot Servië's ondergang voert, daartoe natuurlijk aangespoord door de raadgevingen uwer moeder, die onverbeterlijk blijft, en....’
‘Ik zweer u, vader, dat Hare Majesteit mij nog den eersten wenk omtrent regeeringszaken zou moeten geven, en gij weet dat ik niet lieg.’
‘Dat verbaast me,’ antwoordde Milan, aanstonds inziende dat hij de waarheid sprak, ‘maar dan moet die geestesverbijstering in het bloed zitten, het Kozakkenbloed. Nu, hoe het ook zij, ik wensch geen twist te zoeken; misschien zijt gij ook nog te jong, om het volle gewicht uwer daden te berekenen, maar als uw raadslieden dom genoeg zijn u blindelings te volgen, moet ik tusschenbeide treden, dat is mijn plicht en ik zal mij door niets of niemand laten verhinderen dien na te komen.’
‘Dus is het u niet genoeg,’ vroeg Alexander met trillende stem, ‘uw woord te breken, wilt gij u ook nog in regeeringszaken mengen?’
‘Juist geraden!’ luidde het bedaard. ‘Het is nooit te laat voor den mensch zijn ongelijk in te zien. Ik beging een groote fout, toen ik aftrad zoolang gij nog een kind waart. Mijne denkbeelden hadden geen tijd gehad wortel bij u te schieten, en deze dwaling heeft reeds noodlottige gevolgen genoeg gehad. Ik kom haar herstellen.’
‘Gij vergeet dat ik koning ben!’ riep de jonge man opspringend en geheel buiten zichzelf uit.
‘Dat zal ik u niet betwisten. Gij zult den titel behouden, maar ik zal regeeren in uw plaats, zoolang gijzelf daartoe nog niet in staat zijt; ga toch zitten, wij moeten kalm spreken; het belang van Servië eischt dat.’
Tevergeefs bad, smeekte en dreigde Alexander zelfs. Zijn vertwijfeling stootte af op de spottende kalmte van den man, die zijn gansche leven vergiftigd had en hem thans ook ging
| |
| |
berooven van het eenige wat hem overbleef: de liefde en het vertrouwen van zijn volk.
Tot laat in den nacht zat de jonge vorst op, lang nog nadat zijn vader zich ter ruste had begeven, zich afvragende wat hij aanvangen zou. Er was slechts één middel, hij zag het duidelijk in, één weg tot uitredding, hij moest, met terzijde stelling van alle persoonlijke gevoelens, optreden als de eenige gebieder van Servië; den volgenden morgen vroeg zijn ministerraad bijeen roepen en zelf het voorstel doen den graaf van Takovo uit het rijk te verbannen, last geven dat elke poging van zijn zijde het land weder te betreden, door onmiddellijke gevangenneming zou worden gevolgd.
Ja, dat was zijn dure plicht; hij gevoelde, hij wist het, maar hij was nog te jong, te zwak om dien te volbrengen. De man, die er niet voor terugdeinsde zich eerloos te betoonen, was toch zijn vader; hij, zijn zoon, kon niet als zijn rechter optreden.
En zoo gaf hij toe, maar die eene nacht had hem tot een man gerijpt, voor wien het leven een last was geworden.
Stotterend verklaarde hij den volgenden dag aan de leden van zijn kabinet, dat koning Milan was wedergekeerd, de smart welke daarbij op zijn trekken te lezen viel, zijn brandende schaamteblos, joegen den toehoorders medelijden aan. De minister van oorlog kwam hem dadelijk te hulp, door te zeggen, dat koning Milan zeer bemind was bij het leger en indien hij in Servië wilde blijven, of het dan niet gewenscht zou zijn hem het opperbevel van het leger aan te bieden.
De jonge koning dankend voor dit voorstel, wenschte het dadelijk in overweging te nemen en het besluit aan zijn ministers over te laten.
Hij had zijn eigen vonnis geteekend. Met ongeloofelijke koelbloedigheid gedroeg Milan zich alsof zijn tegenwoordigheid te Belgrado een hoogst gewone zaak was. Het dacht hem niet eens noodzakelijk zijn beweegreden te verklaren, en van stonde af aan werd hij in waarheid de koning. Zijn woord overstemde dat van zijn zoon. Hij sprak met de staatslieden; hij gaf feesten waarop de jonge vorst als een automaat verscheen, te moedeloos, om zich nog moeite te geven om iemand te behagen. Milan daarentegen straalde van levenslust, toonde zich tegenover ieder even innemend en vond nog geloof bij velen, wanneer hij met zijn goedhartigen glimlach zeide:
| |
| |
‘De koning was nog te jong, om niet te bezwijken onder zijn zware taak. Als een trouw vader kom ik hem helpen.’
Zij, die zich hierdoor lieten roeren, vermoedden weinig dat die hulp den jongen monarch de helft van zijn inkomen kostte.
Maar alle persoonlijke offers waren hem liever dan de vernedering dat zijn vader opnieuw bij de regeering om geld bedelen zou.
Rusland bestond niet meer voor Servië; Oostenrijk alleen werd verheerlijkt als zijn vriend.
Het was als een afgemat strijder, die tevergeefs den vijand heeft bekampt, dat Alexander I, na langen tijd nog weerstand te hebben geboden aan de steeds klimmende overheersching zijns vaders, voor eenige achtereenvolgende weken naar Biarritz vertrok, hopende vertroosting en nieuwe geestkracht op te doen in de gesprekken met zijn moeder.
Doch ook hierin vond hij zich teleurgesteld. De koningin kon slechts herhalen:
‘Toon u een man, Sascha, gij zijt thans twintig jaar, gij moogt u niet langer onder een onwaardig juk buigen. Nergens heeft men ooit twee koningen aan de regeering gezien; gij wekt niet alleen den lachlust op van geheel Europa; maar men gelooft u medeplichtig aan de daden van den graaf van Takovo. Overal dekt gij hem met uw persoon, overal vertoont gij u aan zijn zijde. Hoe kan men raden dat gij het niet eens zijt met hem?’
‘Hij is mijn vader,’ antwoordde de ongelukkige verslagen.
‘Gij zijt de koning! Wat Alexander Obrenovitch zou kunnen vergeven, mag niet door Alexander van Servië worden toegelaten.’
Hij kon slechts het stilzwijgen bewaren, erkennende dat zij gelijk had, maar hij was buiten staat tot een krachtig besluit.
‘Later!’ herhaalde hij telkens. ‘Later! O! zoo ik niet alleen was! Zoo gij u altijd bij mij bevondt, dan zou ik een ander mensch wezen. Maar ik sta eenzaam tegenover allen; allen zijn door den koning gewonnen. Ik ben nog slechts een schaduw, wier tegenwoordigheid men zich enkel herinnert, om haar aansprakelijk te stellen voor de begane fouten.’
‘Rusland weet althans waaraan het zich te houden heeft,’ zeide Nathalie, hem een blik vol liefde en medelijden toewerpende. ‘Ik heb het mijn plicht geacht den Czaar de waarheid mede te deelen. Gij zult ten minste in hem een vriend vinden, den dag waarop gij met de tirannie van uw
| |
| |
vader breekt, en die dag zal aanbreken, of wel gij zoudt mijn zoon niet zijn.’
Toch zouden deze weken van rust door veel zoets voor tien jongeling gekenmerkt worden. Zijn moeder was 's morgens steeds een tweetal uren bezig met den ouden rentmeester en de armen, die van heinde en verre haar hulp kwamen inroepen. Zij had een kamer in de villa laten inrichtten, waar zij de zieken die uit de omliggende streken tot haar kwamen verbond en met raad en daad bijstond.
Gedurende dien tijd hield mevrouw Maschin, de hofdame der koningin, Alexander gezelschap. Zij had van den aanvang af zijn vertrouwen gewonnen; herinnerde hij zich niet de moederlijke liefkoozing eens aan den knaap gegeven, de troostwoorden hem bij het vertrek der koningin uit Servië toegevoegd? En bij haar stortte hij heel zijn hart uit, van haar had hij geen der heftige uitvallen te verwachten, welke Nathalie's lang getergd gemoed onmogelijk bedwingen kon.
Draga werd niet moede naar hem te luisteren. Haar donkere oogen rustten op hem en schenen met hun blik kalmte in zijn afgetobd brein te brengen, somtijds als hij haar zijn gevoel van onuitsprekelijke verlatenheid schilderde, vergat zij den afstand, die hen scheidde, en vatte zij zijn hand, hield zij deze in de hare geklemd, zooals zij dat met een klein bedroefd prinsje zou hebben gedaan. Haar gezelschap werd hem weldra onmisbaar, in haar bijzijn was het hem te moede alsof hij een tweede moeder gevonden had. Zij was zooveel ouder dan hij, dat geen denkbeeld bij hem oprees van het nieuwe gevaar, dat hem dreigde.
Toen hij ten slotte weder naar zijn land terug moest keeren, bleef heel zijn hart in Frankrijk, rees er voor hem nog slechts één glanspunt in de toekomst: de hoop dat deze dagen van geluk zich herhalen zouden. Dit echter zag hij in, dat zijn post hem naar het Oosten terugriep, en sterker geworden door de weken waarin hij tot zichzelven had kunnen komen, trad hij ook krachtiger op, waar het zaken gold, die ten eenenmale streden met zijn beginselen.
Milan, die deze meerdere vastberadenheid aan den invloed der koningin toeschreef, wist te voorkomen, dat hij een dergelijk bezoek in de eerste drie jaren zou afleggen. Steeds, op het laatste oogenblik, als een dergelijk plan was gemaakt, waren er dringende staatzaken, die 's konings bijzijn in het land onmisbaar schenen te maken.
| |
| |
En steeds somberder, steeds meer in zichzelf gekeerd, niemand durvende vertrouwen, en afschuw hebbende van de rol, die hij genoodzaakt was te spelen, den vader minachtende, die steeds nieuwe aanslagen pleegde op zijn beurs, leefde hij voort, een plantenleven, zich slechts afvragende wanneer de ure der bevrijding zou slaan en altijd wederom de geestkracht missende het eene woord te spreken, dat zijn boeien zou verbreken. Zoo werd hij drie en twintig jaar, zonder liefde te hebben gekend, liefde die hij had leeren geringschatten, als bestemd in haat te verkeeren, zooals bij zijn ouders, of als dekmantel te dienen voor lage hartstochten.
|
|