| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Over dezen dag was een jaar verloopen, een jaar van ingespannen studie voor den jongen vorst. Meer en meer in zichzelf gekeerd, gunde hij niemand een blik in zijn binnenste, vervolgde hij zwijgend en in gedachten verzonken, zijn eenzamen weg.
Maar deze onnatuurlijke houding voor een jongeling van zijne jaren, die aan ernstige mannen heel wat stof tot nadenken zou hebben gegeven, kwam zijne omgeving hoogst vetklaarbaar voor.
‘Hij bezit geen karakter, hoegenaamd,’ zeide Nicolesco meer dan eens aan zijn vrienden; ‘er schuilt niet eens leven genoeg in hem, om onschuldige dwaasheden te begaan. Tot zijn dood toe zal hij zich laten leiden waar men hem heenvoeren wil, en op zijn twintigste jaar reeds het bestaan van een asceet verkiezen, boven al wat hij zou kunnen genieten. Als hij ons slechts vrij laat in ons doen en laten, ben ik voor mij van meening, dat wij het niet beter hadden kunnen treffen. Een man op den troon te hebben is altijd lastig.’
Alexander's leermeesters alleen waren eene andere meening toegedaan. Zij bewonderden de buitengewone schranderheid en vlijt van hun leerling, en zagen in de vragen, waarmede hij hun gedurende zijne lesuren overstelpte, den ernstigen wil zich te bekwamen voor zijn taak, maar wanneer zij nu en dan hun oordeel uitspraken, antwoordde men lachend dat elke Mentor een licht in zijn discipel ziet en zij eindigden over dit onderwerp te zwijgen, overtuigd als zij waren dat de toekomst hen gelijk geven zou.
Die toekomst brak eerder aan dan zij verwachtten; Servië's koning had sedert het aftreden van zijn vader, niet alleen boeken en leermeesters geraadpleegd, maar ook zijne omgeving en de voornaamste mannen des lands bestudeerd, aller werken, streven en verleden nagegaan. Vier maanden voordat hij zijn zeventienden geboortedag bereikte, meende hij genoeg ieders karakter naar waarde te kunnen schatten, en bereidde hij allen eene groote verrassing voor, als nooit in de toch zoo woelige geschiedenis des lands was voorgekomen.
| |
| |
Bleek en ernstig, gekleed in de volle generaals-uniform, ontving hij zijne ministers en Raad van Voogdij en deelde hen met vaste stem het door hem genomen besluit mede, zichzelf meerderjarig te verklaren en van stonde af de teugels van het bewind in handen te nemen.
Op het oogenblik dat de gekromde, half versufte kardinaal Montalto tot paus gekozen was en zich op eenmaal als de loodrechte, gebiedende, geniale Sixtus V vertoonde, kan de ontsteltenis niet grooter zijn geweest dan bij dezen staatsgreep van den jongeling, dien men als zwak van geestvermogens beschouwde.
Men gevoelde plotseling een meester te hebben gevonden, met wien te tellen viel, maar dan zou het ook uit zijn, het rijk dier mannen, die nog lang van hunne macht en invloed hoopten gebruik te maken, tot het bevorderen van eigen voordeel en de belangen hunner bloedverwanten en vrienden.
‘Het is niet mogelijk, Sire!’ riep de eerste minister uit.
‘Het zal gebeuren van het oogenblik dat ik het wil,’ antwoordde Alexander I hooghartig.
‘Een kind kan niet regeeren,’ sprak een der regenten beslist.
‘Ik verzoek u te bedenken dat het kind, waarvan gij spreekt, uw vorst is, mijnheer.’
‘Neen, neen, Majesteit, het kan niet wezen; het is een onbezonnen daad, tegen alle wetten en gebruiken indruischende!’ riepen de anderen.
‘Dus verkiezen de heeren niet goedschiks te gaan?’
‘Wij kunnen of mogen het niet!’ verklaarden allen eenparig.
‘Dat doet mij leed voor u. Ik zal dan verplicht zijn andere maatregelen te nemen,’ de stem, die dit zeide, beefde geen sekonde, in 's jongelings donker oog las men de uitdagende woorden: ‘Allen tegen mij, maar ik tegen allen.’
Nog denzelfden dag werden de leden van het regentschap in hechtenis genomen op 's konings bevel, het ministerie ontbonden en belastte hij een man, op wiens groote bekwaamheden en eerlijk karakter hij wist te kunnen bouwen, met de samenstelling van het nieuwe kabinet.
Deze gebeurtenis had alom in het rijk de diepste ontroering veroorzaakt. De jonge koning wist dat hij een gevaarlijk spel speelde, dat al de afgetreden mannen voor het leven zijn doodsvijanden zouden zijn, dat hunne aanhangers eene gisting in het land te weeg konden brengen, die zou eindigen in volledigen opstand tegen hem, maar liever dan nog langer
| |
| |
het onrecht te dulden, dag op dag door de regeeringslieden gepleegd, de diefstallen toe te laten, waaraan allen zich op groote schaal schuldig maakten, was hij bereid met kroon en leven te boeten voor de taak dien Augius-stal te reinigen.
En trots de toornige stemmen van verzet, die hier en daar opgingen, vergiste het volk zich niet. De groote menigte verheugde zich er over eindelijk te gevoelen dat zij een koning bezat, wien het ernst was te regeeren, die de natie bevrijden zou van de hatelijke dwingelandij van een aantal kleine tyrannen, waaronder zij zich te lang had gebukt. De stoutmoedigheid zelve van dien zeventienjarigen knaap, die zonder eenigen steun het gewaagd had een heirleger van lage intriganten op zij te zetten, dwong haar bewondering af. In een enkelen dag was hij populair geworden, riep men overal vol geestdrift zijn naam.
In den konak was het anders gesteld. De hovelingen waren verslagen maar niet vernietigd. Nicolesco wierp zich op als den tolk van aller gevoelens.
‘Uwe Majesteit heeft haar handelwijze niet overdacht, dat is niet mogelijk!’ verklaarde de hofmaarschalk, tevergeefs zoekende de gevoelige snaar te ontdekken in dat gemoed, dat hij het nooit der moeite waard geacht had te doorgronden.
‘Integendeel, mijnheer,’ gaf de koning rustig ten antwoord; ‘ik heb sedert zes maanden over niets anders gepeinsd. Niet ik maakte dien maatregel noodzakelijk. Het zijn de heeren zelf die het hebben gewild. Intusschen begrijp ik ten volle dat mijne hofhouding zich niet met dien nieuwen staat van zaken kan vereenigen. Haar zienswijze verschilt daartoe te zeer van de mijne. Ik had dit verwacht en uw aller poging mij op mijn besluit te doen terugkomen bevestigt mijn voorgevoel. Het is daarom mijn plan ook, mijn huis te ontbinden, en slechts enkelen zijner leden in mijn gevolg te behouden. Wat u betreft, graaf, dank ik u voor de langdurige diensten door u bewezen, en zal het mij een vreugde zijn u daarvoor een ruim pensioen toe te kennen.’
‘Beteekent dat, dat Uwe Majesteit mij wegzendt?’ riep de hoveling uit.
‘Ik wil niet van een dergelijk woord hooren, mijnheer. Van “wegzenden” is hier geen sprake, ik wensch u enkel rust te gunnen na een langdurigen arbeid en u door jongere krachten laten vervangen.’
| |
| |
‘Wat op hetzelfde neerkomt!’ klonk het driftig. ‘Sire, zulk een hemeltergenden ondank zal uw koninklijke vader nooit toelaten!’
‘Mag ik u vragen, graaf,’ antwoordde de jonge vorst hooghartig; ‘wie hier te gebieden heeft: de graaf van Takovo of Alexander I? Daaromtrent kan volgens mij geen twijfel bestaan. Het is trouwens volkomen nutteloos te willen tornen aan mijn besluit en ik wensch u niet in de verzoeking te laten, uwe vrijheid in gevaar te brengen. Ons onderhoud heeft daarom lang genoeg geduurd. Morgen zult gij uwe functies aan graaf Elzko overdragen en niets weerhoudt u daarna naar uw landgoed te gaan.’
Ondanks aller woede, aller plotseling opgewekte vijandschap, bleef de jonge koning den toestand meester. Reeds een week later waren Milan's vrienden uit het paleis verdwenen en vervangen door beproefde dienaren van de kroon.
Maar niet willende dat zijn vader daarin eene persoonlijke beleediging zou zien, besloot hij hem te schrijven. Nu de eerste zegepraal was behaald, waarbij hij een geestkracht had getoond, die aan menig volwassen man te kort zou zijn geschoten, deden de warmere gevoelens zijns harten zich gelden, werd hij verteederd bij de gedachte aan de eenige wezens, die hem in het verleden hadden bemind.
Zijne moeder zou hij terugroepen naar Servië; dat moest zijn eerste daad als regeerend vorst wezen; maar zijn vader doolde nog altijd als balling rond, en hem kon hij zijn eerewoord niet terugschenken. Van daar dat zijn medelijden in die uren voornamelijk tot den afwezigen koning uitging, dat hij alles vergat wat zich tusschen hen had verheven en hij de volgende regelen neerschreef:
‘Het is mij onbekend hoe gij mijn daad zult beoordeelen, vader, ik durf zelfs niet hopen dat zij uwe goedkeuring wegdragen zal, maar op het oogenblik dat ik de regeering ga aanvaarden, wil ik u de verzekering toezenden mijner kinderliefde. Het feit dat ik tot man ben opgegroeid en als man heb moeten volbrengen wat mijn plicht mij gebood, verandert niets aan die gevoelens. Eenmaal hoop ik u te kunnen bewijzen, dat ik het wel meende met het rijk, dat u nog altijd dierbaar moet zijn.
Ik koester nog andere, misschien onbereikbare droomen. Voor het eerst na zoo langen tijd hoop ik mijne moeder weer te zien, en ik vraag mij af of het onmogelijk zou zijn
| |
| |
een verzoening tusschen u beiden tot stand te brengen. Laat dit woord u geen dwaasheid schijnen. Beiden vervolgt gij eenzaam uw weg. Het leven thans door u geleid kan u op den duur niet bevredigen. Het is zoo arm aan waar geluk, gij moet er zoo weinig oprechte gehechtheid in ontmoeten, en zoo het u nu nog dragelijk voorkomt, wellicht, wat zal het zijn tegen den avond van uw leven?
O! vader, sedert ik mij in de droevige noodzakelijkheid geplaatst heb geziën, een grondig onderzoek in te stellen naar de daden en doeleinden der mannen, op wie wij het meest mochten rekenen, beklaag ik degenen die op geen andere harten kunnen bouwen dan die van zulke lieden. Ik bid u, herinner u, waar inderdaad geluk is te vinden. De illusiën der jeugd mogen verdwenen zijn, toch blijft gij, blijft ook de vrouw over, die gij eenmaal hebt bemind. Er moet toch iets in uw beiden geweest zijn, dat u tot elkander trok, of wel gij zoudt elkaar niet zoozeer liefgehad hebben. Dat iets bestaat nog in elk uwer, het maakt deel van uzelven uit.
De boeken hebben mij verteld dat liefde in haat kan veranderen. Waarom zou haat dan niet herboren worden in liefde? Is haat niet een bewijs dat men elkaar niet onverschillig geworden is? Alleen onverschilligheid is de dood van een gevoel, en wat nog leeft kan herbloeien.
O! zoo gij het laatste portret mijner moeder had gezien, zoudt gij moeten erkennen dat zij nog altijd de eenige vrouw is die uw hart op den duur kan liefhebben. Zij is dan ook nog zoo jong en toch, hoe eenzaam en hoe onberispelijk is haar leven niet geweest, deze vijf lange jaren!
Gij zult mij antwoorden dat het onherroepelijke is geschied. Neen, vader, wij kunnen die echtscheiding laten casseeren, want zij heeft op valsche gronden, ongemotiveerde aanklachten berust en men heeft tot plicht een vonnis te vernietigen, wanneer de onschuld van den veroordeelde aan het licht komt.
Hoe zielsgaarne zou ik u beiden niet hereenigd willen zien, nu en dan in uwe woning komen uitrusten van de moeite en zorgen mij door mijne taak opgelegd! Dan, ja dan eerst zou ik de smart mijner jongelingsjaren beschouwen kunnen als een nachtmerrie, en zelf beproeven weder gelukkig te zijn.
Misschien heb ik ongelijk u over dezen schoonen droom te schrijven; want ik schreef mijne moeder daarover nog niet, en het kan zijn dat zij daarvan niet zal willen hooren;
| |
| |
maar ik richtte mij het eerst tot u, omdat van u de eerste, de eenige vijandelijkheden zijn uitgegaan, en daarom ook door u de hand ter verzoening moet worden uitgestoken. Als edelman, als ridder zal u dit niet moeilijk vallen.
Vergeef mij zoo ik pleiten durfde voor den vurigsten hartewensch van
Uw zoon.’
Milan van Takovo, die inmiddels den jongen koning in de scherpste bewoordingen zijne afkeuring over diens coup d'état had geschreven, welke brief dien van Alexander had gekruist, ontving de smeekende letteren van zijn zoon, op het oogenblik dat hij zich gereed maakte eene prémière in het Théâtre du Palais Royal te gaan bijwonen.
Hij stak hem ongelezen bij zich, want hij wilde niets missen van de voorstelling, waarin de kleine Maximilienne Colonna zou optreden als een page van Frederik den Groote. Zij zou wel is waar geen woord hebben te zeggen in haar rol en slechts als zoodanig met nog een tiental andere mooie meisjes figureeren; maar het was altijd een genot haar te zien en haar leelijke voeten kon men haar gemakkelijk vergeven, als men slechts naar haar ondeugend kopje keek.
Hij had er zorg voor gedragen, dat haar na het eind van het tweede bedrijf een bloemenkorf zou worden gebracht, waarin zich een ring bevond bezet met smaragden.
Eerst in de comediezaal, vóór het opgaan van het gordijn, las Milan het hem toegekomen schrijven. Hij stak het weder bij zich en zich lachend tot zijn secretaris keerende, zeide hij:
‘Verbeeld u, Sylvian, mijn zoon wil nogmaals een staatsgreep doen: mij met koningin Nathalie verzoenen.’
‘Zijne Majesteit is nog zeer jong,’ klonk het spottend antwoord.
En Edgar Sylvian, de jonge, geslepen losbol, die beter dan iemand anders geschikt was zijn meester te verstaan, wiens onafscheidelijke vriend hij trouwens was geworden, hernam met een veelbeteekenenden blik op het gordijn, dat zoo aanstonds opgehaald zou worden:
‘Het is wel het geschikte oogenblik voor zulk een voorstel.’
‘Uiterst geschikt,’ antwoordde Takovo, zich achterover in zijn fauteuil werpend; ‘het kon niet beter komen.’
Verwonderd over Milan's ernstigen toon, vroeg de secretaris haastig:
‘Uwe Majesteit is dit vroolijke leven toch niet moede?’
| |
| |
‘Al word ik tachtig jaar, dan nog zal ik niet begrijpen hoe iemand, die zijn vijf zinnen bij elkander heeft, het er buiten kan stellen; er zijn maar twee steden op aarde, waar men leeft, Parijs en Weenen. Zoodra ik Maximilienne moede ben, zal ik naar Oostenrijk terugkeeren, tot het verlangen naar Frankrijk mij weer te machtig wordt; maar ik zie niet in waarom mijne vrouw niet te bewegen zou zijn, zich te Parijs te vestigen.’
‘Sire, meent gij dan werkelijk dat....?’ riep Edgar Sylvian uit.
‘Dat koning Alexander de wijsheid van een Salomo bezit, ten minste in deze, en dat ik verzoend begin te geraken met zijn heethoofdig optreden daarginds in Servië. Wie weet welke diepe zin in dat alles schuilt, nu hij zich zoo in eens aan mij openbaart als een gedachtenlezer. Gij ziet mij aan alsof ik u fabels vertelde; maar op mijn woord, vriend, niet later nog dan van morgen bij het ontwaken bedacht ik, dat ik eigenlijk een groote onhandigheid heb begaan, den dag toen ik mijn huwelijk liet ontbinden. Ik gaf daarbij toe aan een opwelling van drift, en eenmaal begonnen wilde ik de zaak doorzetten, maar als men jong is doet men domme dingen.’
‘De koningin is zeer mooi,’ zeide Sylvian, voor het eerst niets van zijn metgezel begrijpende. ‘Uwe Majesteit heeft zeker haar laatste portret gezien?’
‘Dat schijnt een prachtstuk te zijn, want ook mijn zoon schrijft mij daarover, maar het is mij niet onder de oogen gekomen en gij bezit minder wereldkennis dan ik dacht, mijn waarde, als gij u nog verbeeldt, dat men ten tweeden male onder betoovering van dezelfde schoonheid geraakt. Of koningin Nathalie mooi is gebleven of leelijk werd, beteekent voor mij vrijwel hetzelfde. Misschien zelfs zou het mij nog liever zijn, indien zij in de laatste vijf jaar door de pokken geschonden ware geworden, dat zou mij alle onaangename tooneelen van de zijde mijner vriendinnetjes besparen. Vrouwen zijn zoo jaloersch als katten en worden dan zoo onredelijk. De groote vraag is maar of de koningin zelve niet onverzoenlijk blijken zal. Men heeft alles van die Russische karakters te verwachten.’
‘Is het u dan waarlijk ernst, Sire?’ herhaalde de secretaris.
‘Ik meen het oprecht, ik ben bereid mij aan de voeten mijner vrouw te gaan werpen.’
| |
| |
Het gordijn werd opgehaald en het gesprek daardoor afgebroken. Dien avond kwam de koning er niet meer op terug, maar den volgenden morgen antwoordde hij aan zijn zoon, diep getroffen te zijn door zijn regelen en hem op een oogenblik zoo gewichtig als dit, zijn liefste wensch niet te willen weigeren.
‘Ik weet niet welk het besluit uwer moeder zijn zal,’ schreef hij; ‘indien zij mij op haar beurt van haar drempel verbant, zal ik haar wil eerbiedigen; misschien heb ik niets anders verdiend; maar wil zij mij waarlijk in genade aannemen, dan zal ik tot haar gaan en beproeven haar het verledene te doen vergeten.’
De ontvangst van dien brief schonk Alexander de eerste groote vreugde, welke hij sedert zijn kinderjaren had gesmaakt. O! ten laatste dan toch had zijn vader het gepleegde onrecht ingezien, was hij bereid het te herstellen. Welk een last werd den jongeling daardoor van het hart gewenteld! Hij zag zijn moeder weder gelukkig, van liefde omringd, in eer hersteld, want dan zou ook de tegen haar ingebrachte aanklacht van samenspanning tegen Servië worden herroepen. Nooit zou zij meer alléén zijn. Was 's konings schrijven niet het beste bewijs, dat hij zijn losbandig leven moede was en daarmede voor altijd wilde breken? En nog waren beiden jong, kon een lange toekomst al hetgeen achter hen lag uitwisschen.
Zijn eerste werk was aan de vorstin te schrijven. ‘Moeder,’ zeide hij; ‘ik zal u wederzien. Zoodra mijn dringendste zaken geregeld zijn zal ik tot u komen, en niet lang daarna komt gij ook tot mij, want ik zal een einde aan uw ballingschap maken, die eene schande is voor het land. Niemand is zoo waardig als gij de hoofdstad van mijn dierbaar rijk te bewonen. Mijn volk heeft een beschermengel noodig. Gij alleen kunt die zijn.
‘Maar voordat die schoone dag aanbreekt, zal ik u in uw eigen woning bezoeken en, moeder, zult gij mij dien dag de vreugde weigeren, die ik van uwe liefde vraag? Mijn vader ook is alléén, zij het dan door eigen schuld; doch hij ziet het thans in hoe hij zijn leven verspeelde, hoezeer hij tegen u misdeed, en hij verlangt naar vrede, naar verzoening.
‘Laat mij bij u voor hem pleiten. Hij was nog jong en spoedig tot het kwade over te halen, toen hij zoozeer tegen u zondigde. Zijn hartstochten sleepten hem mee, maar de
| |
| |
tijd zal hem tot inkeer hebben gebracht, hem de waarde hebben geleerd van het verlorene. Moeder zult gij onverzoenlijk zijn als ik u om vergiffenis voor hem smeek? Gij hebt mij geen schooner, kostbaarder geschenk te geven.’
Toen deze bede de moeder bereikte, las en herlas zij Alexander's woorden, met eene uitdrukking zóó somber, dat haar zoon, indien hij haar van verre had kunnen zien, geen hoop meet zou hebben gekoesterd.
Zij kende het leven, kende haar echtgenoot, zij kon niet aan zijn berouw gelooven. Misschien later, veel later, als hij oud en ziekelijk zou zijn, zou hij terugkeeren naar een eigen haard, naar de vrouw, die zijne trouwe verpleegster had kunnen wezen.., maar nu, in het volle genot van jeugd en kracht, te Parijs zijn dagen tusschen feesten en speelzalen verdeelende, nu berouw gevoelen! Het kwam haar ongeloofelijk voor.
En toch, het was haar Sascha, die haar om verzoening vroeg! Zij dacht aan dien eenen brief van het kind, die haar de grootste droefheid haars levens gebracht had; toen ook had hij slechts getracht de verscheurde banden tusschen zijn ouders weder aan te knoopen. Hij scheen opgegroeid te zijn met dien droom, het visioen dier verzoening bezielde nog altijd den jongeling, haar armen, kleinen, eenzamen koning. Hij was zoo alleen in zijn uitgestorven paleis, dat hij de verlatenheid zijner dierbaren niet kon dragen. Zou zij den moed wel hebben hem te leur te stellen?
En indien zij dat deed, zou hij dan niet twijfelen aan haar hart? Zou hij het haar ooit vergeven? Zou de man, die zich vernederde voor haar in zijn oogen niet hooger staan dan de vrouw, die zich aan haar wrok bleef vastklemmen.
Neen, neen, wat het haar ook kosten mocht, haar, kind zou niet te vergeefs een beroep op haar gedaan hebben. Hij was de afgod van haar eenzaam leven geweest, zij had hem liever dan zichzelve, voor hem was geen offer haar te veel.
‘Draga,’ zeide zij, het op de borst gezonken hoofd opheffende.
Een jonge vrouw, die op eenigen afstand van haar over een borduurraam zat gebogen, rees onmiddellijk overeind. Zij was een dier schoonheden, zooals zij alleen in het Balkansche Europa gevonden worden; haar trekken waren volmaakt, evenals haar gestalte, het haar was glanzend en donker, de oogen waren groot met lange zijdeachtige wimpers, die op
| |
| |
de ronde wangen rustten. Zij had een fijnen, kleinen neus en roode volle lippen, die meestal energiek gesloten waren, maar het was eerst wanneer dat gelaat zijn camée-lijnen verloor, zich tot een glimlach ontplooide, dat zij vooral de aandacht trok, door de kleine hagelwitte tanden, het warme van dien lach, het plotseling schitteren der oogen was als eene betoovering.
‘Is er iets dat ik voor Uwe Majesteit kan doen?’ vroeg zij met een buiging.
‘Ja, ik zou een telegram willen schrijven. Wees zoo goed mij papier en pen te geven en zorg te dragen dat het bericht terstond verzonden wordt.’
Toen de hofdame aan haar eerste verzoek had voldaan, schreef de vorstin het adres van haar zoon en daaronder met vaste hand deze enkele woorden:
‘Alles wat u gelukkig maken kan.’
Eerst nadat hare gezellin met het papier verdwenen was, haalde zij diep adem. Zij was bang voor zichzelve geweest, bang dat zij op het laatste oogenblik terug zou treden en had zich gehaast haar offer onherroepelijk te maken.
Vijf dagen later ontving zij een korf met heerlijke rozen, waaraan slechts deze woorden waren vastgehecht:
‘Van een berouwvol hart.’
De bloemen liet zij onaangeroerd verwelken; maar het papier met de ootmoedige woorden bond zij bij een bundel geelgeworden brieven, uit de dagen harer verloving afkomstig. Zij hadden oude herinneringen, lang vergeten beelden uit het verleden doen opdagen. Zou het dan toch mogelijk zijn dat het leven tweemaal herbloeide? Voor het eerst raadpleegde zij weer haar spiegel, zag zij met een glimlach van trots dat de tijd haar niet veranderd had, het lijden had enkel groeven in haar hart achtergelaten, haar gelaat gespaard. Zou hij, die haar eens zijne koningin van schoonheid had genoemd, haar nog bekoorlijk vinden?
Zij huiverde bij die gedachte. Was het mogelijk dat er nog een enkel vonkje onder de asch harer doode liefde was blijven smeulen, dat dit herleven zou? Zou zij dan opnieuw moeten beminnen het onbeminnelijke, en lijden door dien waanzin?
Er verliep nog geruimen tijd eer het weerzien van moeder en zoon kon plaats hebben. De belangen van den staat hielden Alexander verscheidene weken in Servië terug, waar
| |
| |
alles opnieuw moest worden geregeld, en als vreesde hij, dat het bij de eerste ontmoeting zijner ouders tot de noodlottige ophelderingen zou komen, die zoo vaak een voorgenomen verzoening verijdelen, drong hij er op aan, dat het bezoek van zijn vader eerst afgelegd zou worden den dag na zijn eigen aankomst te Biarritz.
Eindelijk dan toch was het oogenblik daar, lag hij weder in de armen zijner moeder geklemd, hoorde hij weder den naam zijner kinderjaren door haar snikken heen; mocht hijzelf aan haar borst de jaren van scheiding en verlatenheid uitweenen.
Zoo gelukkig was hij dien dag dat hij slechts oogen en ooren voor de koningin had, nauwelijks op haar omgeving lette. Hand in hand zaten zij naast elkander, veelal sprakeloos, dan weder elkander verhalende uit dien langen, langen tijd van eenzaamheid.
Nathalie werd niet moede hem aan te zien; hij bezat niets van de schoonheid zijner ouders, het lage voorhoofd was hem bijgebleven, hij scheen nog altijd uit zijn krachten gegroeid, maar zij zag hem met de oogen der liefde en vond hem bij geen enkelen sterveling te vergelijken. Den volgenden avond verscheen koning Milan. Onberispelijk in het zwart gekleed, met een ernstigen trek op het nog altijd mannelijk gelaat, trad hij het vertrek binnen, waar alleen moeder en zoon aanwezig waren. Hij wilde een knie ter aarde buigen voor de koningin, maar met een gebaar vol waardigheid stak zij hem de beide handen toe en zeide:
‘Alles zij vergeten en begraven.... ter wille van ons kind.’
Ondanks zichzelven door haar grootheid van ziel die elke bede van vergiffenis overbodig maakte, kuste hij haar hand en zeide op bewogen toon:
‘Alexander heeft mij nimmer grooter dienst bewezen. Wat ik het recht verbeurd had ooit weder zelf te vragen, verkreeg hij voor mij. Ik zal hem daarvoor altijd dankbaar blijven.’
De jonge koning staarde zijn ouders met vochtige oogen aan en toen, op eens, sloeg hij de armen om beiden en vereenigde hen in een enkele omhelzing.
Tot laat bleef men dien avond bij elkaar. De graaf van Takovo zou in een der eerste hotels logeeren, in afwachting van de stappen die gedaan moesten worden tot het herroepen der echtscheiding, maar den volgenden en ook den
| |
| |
daarop volgenden dag keerde hij terug naar de villa, waar hij zich zoo aangenaam wist te maken en met zooveel ernst sprak over dingen, welke hij vroeger niet eens zijn aandacht waardig keurde, dat zelfs de achterdocht der koningin in slaap werd gewiegd en zij naar het uur zijner komst begon te verlangen.
Was zij niet al te hard in haar oordeel geweest? Kon het niet zijn, dat hij inderdaad een ander, beter mensch was geworden?
Op een morgen trof hij haar alleen aan, Alexander had zich naar zijn vertrekken begeven, tot het schrijven van dringende brieven.
‘Nathalie,’ zeide hij op eens, na een kort gesprek over hun zoon; ‘hoe meer ik u ontmoet hoe meer ik u onder eene geheel andere gedaante leer kennen, dan ik u ooit te voren heb beschouwd. Ik moet blind geweest zijn in vroeger jaren. Nu eerst zie ik in, dat gij niet alleen Sascha's maar ook mijn beschermengel zoudt kunnen zijn; vindt gij mij, zondaar, niet te ver beneden u, om dat voor mij te willen worden?’
‘Ik wil alles, Milan,’ antwoordde zij ontroerd: ‘alles wat het verleden kan uitwisschen als had het nooit bestaan. Is er iets waarin gij mijne hulp behoeft?’
‘En zoo ik het u zeide, zoudt gij mij dan niet verachten?’
Zij rilde even, vreezende voor wat komen zou, maar antwoordde op vasten toon:
‘Spreek, wie zoudt gij beter vertrouwen?’
‘Gij zijt de goedheid zelve, en dat alleen geeft mij moed; want het is een vreeselijke beproeving voor een man, die berouwvol tot eene vrouw wederkeerde, haar bijna aanstonds om een gunst te moeten vragen en daardoor den schijn op zich te laden, als ware zijn daad niet belangeloos geweest, maar ik wil een nieuw leven beginnen, geheel met het oude breken en dat kan ik niet, indien de moeder van mijn zoon mij geen reddingboei toewerpt. Ik heb Servië als een wanhopig man verlaten; mijn lichtzinnige natuur deed mij vergetelheid zoeken waar slechts meerdere ellende was te vinden en ik had niemand bij mij, die mij raden kon. Ik had met eigen hand mijn schutsengel van mij afgeweerd. Daarop zijn dagen gevolgd van een koortsachtige jacht naar geluk, maar bij gebrek aan dat, naar verstrooiïng. Ik was krankzinnig, dat weet ik, en steeds dieper werd de afgrond, dien ikzelf
| |
| |
in mijn dwaasheid om mij heen gedolven had. Nathalie, in weerwil van de toelage mij door Servië geschonken, ben ik een arm man.’
Hij bedekte zich het gelaat met de handen, als kon hij de schaamte over zijne vernedering in haar oogen niet dragen.
Eene harde uitdrukking ontsierde voor een oogenblik de trekken der koningin; maar haar edelmoedige natuur deed haar terstond het bij haar opgekomen vermoeden verjagen.
‘Die jaarwedde is toch niet onbeduidend,’ zeide zij, bijna zacht.
‘Men heeft reeds beslag op haar gelegd voor den tijd van vijf jaar. Ik bezit niets meer.’
‘Hoeveel bedragen uw schulden?’ haar blik rustte thans medelijdend op hem, als op een ziek kind.
‘Twee millioen,’ antwoordde hij nauw hoorbaar.
‘Ik zal u die som uit doen keeren, Milan,’ sprak zij, ditmaal zonder aarzelen: ‘zij behoort tot de dingen van het verleden en moet worden afgedaan, willen wij op geluk voor de toekomst hopen.’
‘O! wees gezegend voor die woorden!’ riep hij uit, haar handen grijpend zonder tot haar op te durven zien.
‘Is daarmede alles betaald, alles? Zult gij dan weder in het genot van uw toelage treden?’
‘In dat geval, ja.’
‘Dan is het goed. Die toelage kan dan zooveel als uw speldengeld uitmaken, want voor al het overige zult gij deelen met mij. Ik leidde tot hiertoe een zeer eenvoudig leven, al wat ik overhield werd voor Sascha op zijde gelegd, en ik wensch ook dit rustig bestaan voort te zetten, een koning moet niet afhankelijk zijn van zijn volk en kent al zoo weinig vreugden, dat hij waarlijk wel de keuze zijns harten mag volgen bij het sluiten van een huwelijk, zonder zich te moeten laten weerhouden door gebrek aan vermogen van de zijde van het prinsesje dat hij bemint. Ik hoop dat gij mijn inzichten zult goedkeuren?’
‘Onvoorwaardelijk als alles wat gij doen zult.’
De moeder verzweeg dit gesprek voor haar zoon. Zij wilde hem niet bedroeven door de mededeeling dat zijn vader opnieuw in geldzorgen had verkeerd, de toekomst zou leeren of hij inderdaad een beter mensch was geworden.
Den volgenden morgen was zij reeds vroegtijdig op, om alles omtrent deze zaak met Romanoffski te regelen. De grijsaard
| |
| |
verstoutte zich niet eene enkele tegenwerping te maken. Zijn gelaat, dat sedert Alexander's komst van geluk had gestraald, werd wel op eens weder bewolkt, maar hij zeide niets en bracht stilzwijgend de bevelen zijner meesteres ten uitvoer.
Ongeveer een half uur na zijn vertrek, en terwijl de vorstin nog peinzend voor haar schrijftafel zat gebogen, werd er zacht aan de deur van Alexander's salon getikt en toen hij ‘binnen’ had geroepen, vertoonde zich op den drempel de hofdame zijner moeder, maar zoo bleek, zoo ontdaan, dat de jonge koning verschrikt overeind sprong.
‘Is mijne moeder een ongeluk overkomen?’ riep hij uit.
‘Neen, Sire, maar ik kom Uwe Majesteit smeeken mijne dierbare meesteres te redden voor eene vreeselijke ontgoocheling.’
‘Ga zitten, mevrouw, en zeg mij wat gij bedoelt.’ Zijn gelaat was op dat oogenblik even kleurloos als het hare. Hij wist zelf niet wat hij duchtte en toch raadde hij dat het iets ontzettends moest zijn, toch had hij haar willen smeeken te zwijgen.
‘De graaf van Takovo is niet alléén naar Biarritz gekomen,’ hernam de hofdame op verlegen toon.
‘Behalve zijn kamerdienaar bracht mijn vader niemand mede. Zelfs zijn secretaris liet hij te Parijs, dit geschiedde uit een gevoel van kieschheid, dat ik zeer op prijs heb gesteld,’ antwoordde de jongeling.
‘Maar met denzelfden trein als Zijne Majesteit, kwam eene vrouw mede....’
‘Eene vrouw?’ herhaalde Alexander, trachtende zijn misnoegen te verbergen: ‘Wie was zij?’
‘Zij noemt zich Maximilienne Colonna, maar moet in waarheid Jeannette Gros heeten. Zij is figurante in het théâtre du Palais Royal en.... bekend als sedert eenige maanden in betrekking tot den graaf van Takovo te staan.’
De jonge vorst sprak zoo kalm mogelijk:
‘Misschien is zij den koning slechts nagereisd, vreezende dat hij haar voor altijd zou verlaten.’
‘Helaas, Sire! de inlichtingen, die ik toevalligerwijze daaromtrent verkreeg, zijn te vertrouwbaar, te duidelijk. Gisteren avond nog, van de villa komende, bood graaf Takovo haar een prachtig souper aan. Zij zijn later te zamen op het balcon gezien!’
Dat was te veel voor het hart van den knaap wien de verzoening zijner ouders zulk een vreugde geschonken had,
| |
| |
die zoo onvoorwaardelijk in het berouw van zijn vader had geloofd. Zulk een schaamteloos comediespel wondde hem zóó diep, dat hij, zich niet meer meester, plotseling in snikken losbarstte.
De vrouw tegenover hem vergat bij dien aanblik dat hij koning was. Zij zag in hem slechts een bedroefd kind, en zelf ontroerd trad zij op hem toe en legde de hand teeder op zijn schouder.
‘Ween zoo niet,’ smeekte zij; ‘of ik zal het mijzelve nooit vergeven, dat ik het u heb meegedeeld, maar het moest.... om haar te sparen.... koning Milan zal van zijn zoon alleen de waarheid kunnen hooren.’
De aanraking dier zachte vrouwenhand had een wonderbedarenden invloed op hem. Slechts kort nog duurde het, voordat hij het hoofd weer ophief en haar hand nam, om die aan de lippen te brengen.
‘Gij moogt u hiervan geen verwijt maken,’ zeide hij op gebroken toon; ‘gij hadt gelijk, ik moest het weten, de koningin moet bewaard blijven voor het lijden, dat haar dreigt. Ik zal met mijn vader spreken. Vergeef mij mijne kinderachtigheid; het valt mij zoo zwaar mijn eigen werk weder te moeten vernietigen.’
Hij twijfelde echter nog, niet alle hoop op eens willende opgeven en zond om den trouwen rentmeester, dien hij met een nader onderzoek wilde belasten.
‘Onnoodig, Sire,’ antwoordde de grijsaard bedroefd. ‘Ik wist alles reeds gisteren. Die vrouw maakt geen geheim van haar oneer en lacht openlijk om de vertooning die hier plaats heeft. Ik heb van morgen reeds een Parijsch blad verborgen, waarin het gansche verhaal van haar reis met den graaf van Takovo onder doorschijnende namen voorkomt. Ik zal het u brengen.’
Het onderhoud dat daarop tusschen vader en zoon plaats had, bleef voor ieder een geheim. De koning kon echter zijn moeder niet onkundig laten van den toestand, en eenige uren later ontving graaf Takovo in zijn hotel het volgend schrijven:
‘Sire,
Ondanks de woordbreuk van anderen, acht ik mijzelve aan mijne belofte gebonden. De twee millioen zullen u te Parijs worden uitgekeerd. Wil ze beschouwen als de prijs voor de tragi-comedie, die gij u de moeite getroosttet alhier te vertoonen.
Nathalie.’
| |
| |
Te vergeefs wachtte Alexander nog op een woord van opheldering, van zelfverdediging van de zijde zijns vaders. Deze liet zelfs hem niets meer van zich hooren. Hij reisde dienzelfden dag naar Parijs terug. Hij was wederom voor het oogenblik geholpen.
Ook de jonge koning vertrok weer spoedig van daar, opnieuw bitter in zijn vader teleurgesteld, maar toch de herinnering medenemende van de liefkoozende aanraking van zachte vrouwenhanden.
|
|