| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
‘Is er nieuws uit Belgrado?’ vroeg koningin Nathalie aan haar trouwen raadsman, den zeventigjarigen Ivan Romanoffski, die de boezemvriend harer ouders geweest was en sedert haar ballingschap haar rentmeester was geworden.
‘Niets anders, Mevrouw, dan wat Zijne Majesteit u schreef,’ antwoordde de grijsaard, ‘de koning is welvarend, rijdt dagelijks te paard uit en besteedt het overige van zijn tijd aan de studie. Vooral in de staatswetenschappen schijnt hij het zeer ver te brengen.’
‘En de politieke toestand van het land?’
‘Blijft onveranderd. Koning Milan heeft opzettelijk het rijk in partijen verscheurd, om des te zekerder te blijven van zijn kroon,’ hernam de oude Russische edelman. ‘Indien er eendracht in Servië had geheerscht, zou het volk nooit de heerschappij hebben geduld van een koning, die het voorbeeld gaf van de grootste ondeugden; maar verdeeld als de Serven waren, vreesde elk den kandidaat van den ander op den troon te zien komen en verkoos men nog liever een meester, die aan ieder het zijne gaf, zoolang men slechts zijne zwakheden wilde dulden. Indien niet geldgebrek hem tot het verkoopen zijner rechten had gedwongen, zou hij in lengte van dagen hebben geregeerd.’
‘Waar bevindt Zijne Majesteit zich op het oogenblik, Ivan Romanoffski?’ vroeg de vorstin nadenkend.
‘Te Parijs, Majesteit, incognito onder den naam van graaf van Takovo, maar zijne middelen zullen binnenkort weer zijn uitgeput. Hij heeft een nieuw middel bedacht het geld weg te werpen, alsof het spel daartoe niet voldoende was. Zijne Majesteit is op eens in een man van de wereld herschapen en biedt zijn kring diners aan, zooals men er zelfs in Frankrijk nooit te voren gezien heeft. Verleden week gaf hij er een voor zes personen, waarvan de rekening niet minder dan vijf en twintig duizend francs bedroeg, en heden moet er weer een plaats hebben.’
‘En daarvoor brengt de natie zulke zware offers!’ zuchtte
| |
| |
de koningin. ‘En zij wordt dat niet moede! Doch genoeg hierover. Is er verder geen nieuws?’
‘Freule de Bonzka heeft de bede herhaald Uwe Majesteit een bezoek te mogen brengen, en zoo ik u een raad mocht geven dan zou het zijn....’
‘Haar te ontvangen, niet waar, mijn vriend?’ vroeg Nathalie van Servië met een droefgeestigen lach. ‘Ja zij kent u en weet dat men niet te vergeefs een beroep doet op uw gevoel; maar ik moet onverbiddelijk zijn, al zal ik het haar ook persoonlijk schrijven, om de teleurstelling te verzachten voor dat trouwe hart. Ivan Romanoffski, ik zou de verkwisting van koning Milan kunnen zegenen, omdat zij mij dag op dag nader brengt tot de vervulling mijner eenige levenshoop, de hereeniging met mijn kind, en ik mag deze niet in gevaar brengen. Gij weet even goed als ik, dat ik van spionnen ben omringd, dat de namen van al wie mij bezoeken aanstonds te Belgrado bekend zijn en het zou voldoende wezen Freule de Bonzka bij mij toe te laten, om wederom den fabel te verspreiden, dat ik complotten smeed tegen Servië's onafhankelijkheid. Nog slechts geduld mijn oude vriend, als ik de kracht heb die te oefenen, moet het anderen niet zwaar vallen. Onze ure zal slaan!’
De toon waarop zij deze laatste woorden uitte, had vertrouwend geklonken, maar toen zij een oogenblik later alleen gebleven was, scheen het alsof op eens alle moed haar begaf en verborg zij het gelaat in de handen.
O! die wachtenstijd, wat was hij dan ook eindeloos lang geweest! Bij oogenblikken verwonderde zij er zich zelf over dat zij nog hopen kon, dat zij zich staande bleef houden, dat al haar geestkracht niet was uitgeput. Zij was negen en twintig jaar oud geweest toen zij uit haar rijk werd verbannen. In den vollen bloei der jeugd en schoonheid, had haar echtgenoot haar verstooten, was haar kind haar ontrukt, haar toekomst tot een woestijn gemaakt, zonder een enkele oasis. Het had haar niet aan bewonderaars ontbroken, hetzij door Milan tot haar gestuurd, hetzij daartoe gedreven door oprechte gevoelens, hadden zij haar gesmeekt hunne liefde aan te nemen, zich niet vast te klemmen aan een verleden, dat niet meer voor haar bestond, en haar bloedend hart dorstte naar balsem, haar eenzaamheid schreeuwde om de nabijheid van een minnend hart, maar zij was moeder meer nog dan vrouw, en terwille van dien tengeren knaap,
| |
| |
die ver van haar leefde, wiens glimlach haar niet beloonen kon, had zij het stilzwijgen opgelegd aan alle zielewenschen, die hem niet golden, en een leven geleid, waarin alleen de kunst eenige afleiding bracht. Haar Sascha mocht niet meenen dat zijn beeld door een ander was verdrongen. Daarom was zij niet hertrouwd, had zij vrijwillig haar doornig pad eenzaam en zonder liefde vervolgd.
In een der salons van het door hem gehuurde hotel lag graaf Takovo uitgestrekt op een Oosterschen divan, hij had de oogen gesloten, maar ondanks het late nachtelijk uur, sliep hij niet, want telkens bracht hij de hand aan het voorhoofd alsof hij moede van 't denken en zoeken zijn hersenen steunen wilde.
De kostbare pendule op den schoorsteenmantel liet twee slagen hooren. Zij schenen hem tot het besef der werkelijkheid terug te roepen, want plotseling richtte hij zich overeind en de thans geopende oogen met een verschrikte uitdrukking op het uurwerk richtende, zeide hij:
‘De nieuwe dag is dus reeds aangebroken, de dag waarop ik onteerd zal worden, indien ik niet betaal. Mannen als Melmont en Duval kennen geen genade, al wat zij verstaan is de klank van geld. Wat zal ik aanvangen? Alle hulpbronnen zijn uitgeput. Mijn beste vrienden zouden weigeren mij een penning voor te schieten en woekeraars glimlachen als ik mij tot hen wend. Zij moeten een gilde vormen over heel Europa, die ellendelingen, en elkander waarschuwen. Nog tien uur slechts vóór den bepaalden tijd, en daarna...? Ik behoorde de kracht te bezitten mij een kogel door de hersens te jagen, dan was alles voorbij, ontkwam ik de schande. Hoe gemakkelijk schijnt dat niet! Ik behoef slechts de hand uit te strekken en ik omklem mijn geladen revolver. Daarna is het nog maar het werk van een oogenblik, ik ben een te goed schutter om niet aanstonds doel te treffen. Het zal geen lange doodsstrijd, geen lijden zijn. Eén enkele seconde en ik ben niet meer. Ik behoef zelfs niet te vreezen door die daad iemands hart te zullen breken. De kleine Olympe zal het hoogst interessant vinden nog tot middernacht bij mij te hebben gesoupeerd, zij zal het verhaal dier laatste uren aan het meestbiedende blad mededeelen. Servië zal een zucht van verlichting slaken; Nathalie sedert jaren geen schooner dag hebben gekend en Alexander...? Neen, zelfs hij zal
| |
| |
mij niet betreuren, wij zijn van elkander vervreemd geraakt, ik weet niet meer wat er omgaat in zijn ziel, als die knaap mij aanstaart met zijne ondoorgrondelijke oogen, ik zoek tevergeefs naar woorden als ik bij hem ben. Niet hij maar ik ben dan de verlegene van ons beiden. Ik, Milan Obrenovitch, verlegen voor een kind!’ Hij stiet een vreugdeloozen lach uit en hernam toen haastig, als wilde hij een gedachte verdrijven, smartelijker dan de anderen: ‘Wie blijft er verder nog over? Nicolesco! De verpersoonlijkte zelfzucht, die mij slechts gediend heeft uit eigenbelang, die een moord voor mij zou hebben gepleegd, had hij daardoor hooger kunnen klimmen. Hij ook zal eenvoudig de schouders ophalen. Wat heeft hij nog te verwachten van mij? Hij bereikte de hoogste sporten van zijn ladder en zulke lieden kennen geen dankbaarheid. Niemand! Niemand! Niemand zal mij betreuren! Maar.... ik wil niet sterven!’ riep hij uit in eene opwelling van wanhoop. ‘Neen, ik wil leven, nog ben ik krachtig en gezond; ik kan nog dertig jaar de vreugden der aarde genieten, ik dorst er naar, ik heb den moed niet te sterven, nu reeds een eind te maken aan mijn bestaan... En wat dan? Altijd voortworstelen zooals nu? Heele nachten te liggen tobben over de vraag hoe ik aan wat armzalig geld komen zal? Ja, liever nog dàt dan algeheele vernietiging, want overdag ten minste kan ik mij aan het volle levensgenot overgeven, en dat zal ik nooit moede zijn.’
Hij stond op en liep een tijdlang op en neer, waarna hij fluisterde:
‘Er blijft mij één middel over. Servië is mij moede geworden, een volk vergeet zoo spoedig wat men voor hen heeft verricht. Zij zouden daarginds blijde zijn voor altijd van mij bevrijd te raken en ik zelf verlang niet naar Belgrado terug. Indien ik eens andermaal vroeg mijne schulden door het rijk te laten betalen, op voorwaarde dat ik mijn ontslag als opperbevelhebber van het leger neem en mij voor goed in den vreemde vestig. Het zou mij slechts eene vernedering te meer kosten, maar ook daaraan gewent men zich, als men voortdurend met geldgebrek heeft te kampen, en het is nu eenmaal zoo en niet anders met mij gesteld. Komaan, slechts dat besluit genomen en mijn crediteuren zullen misschien tot uitstel zijn bereid.
Hoe luchtig hij dat voornemen ook poogde op te vatten, het viel hem zwaar, veel zwaarder dan hij het zichzelf be- | |
| |
kennen wilde, maar hij moest op de een of andere wijze voor zijne misdadige lichtzinnigheid boeten, en van allen zedelijken trots had hij sedert lang afstand gedaan.
Toen hij dienzelfden dag, na een langdurig onderhoud met zijn schuldeischers, terugkeerde naar het land, dat eenmaal zoo hoopvol tot hem had opgezien, stond zijn plan onwankelbaar vast, had hij zijn laatste gewetensbezwaren overwonnen.
De eenige verootmoediging, die hij bij het doen van zijn voorstel gevoelde, was de graagte waarmede het door de ministers werd aangehoord. Hoe weinig illusies hij zich ook nog omtrent zijne populariteit maakte, dat zijn verdwijnen zulk eene verademing teweeg zou brengen, trof zelfs hem. Maar hoe ware het ook anders mogelijk geweest? Zijne politiek overal verdeeling aan te brengen, zooals Ivan Romanoffski te recht had gezegd, was door hem gevolgd zoo vaak hij slechts binnen de grenzen van het rijk vertoefde. Met een woord, eene zinspeling, een schijnbaar los daarheen geworpen gezegde, had hij tweedracht gezaaid, de lieden bij elkander verdacht gemaakt. Oude, trouwe vriendschappen waren op die wijze door hem verbroken.
‘De dag kan aanbreken waarop Alexander den troon moede wordt,’ had hij eens tot Nicolesco gesproken, ‘van een karakter als het zijne valt dat te verwachten; hij kan ook vroegtijdig sterven, want tot een lang leven schijnt zijn gestel niet bestemd, en dien dag zal ieder mij weder als koning willen uitroepen, omdat geen enkele partij zich heeft kunnen vormen ten gunste van een anderen pretendent. Er zijn geen vier mannen, die zich aanéén zouden durven sluiten; zij wantrouwen elkaar te zeer. Ja, mijn waarde, of de wereld het erkennen wil of niet, in mij sluimerde een tweede Talleyrand. Zoo de omstandigheden het hadden gewild zou ik groote dingen hebben kunnen volbrengen.’
Ook ditmaal werd zijn schaamteloos voorstel aangenomen. Andermaal zouden er millioenen verdwijnen uit 's lands schatkist, maar in ruil daarvoor zou hij het legercommando neer moeten leggen, zijn vorstenwoord verpanden, Servië's grondgebied niet weder te betreden en niet anders meer voeren dan den titel van graaf van Takovo. Daarentegen zou hem zoolang hij zich aan deze verbintenis hield, een jaarlijksche toelage van 360.000 dinaren, of francs worden uitgekeerd.
De eenige, voor wien dit alles eene marteling uitmaakte,
| |
| |
was de jonge koning. Hij was nu zestien jaar en Milan zelf had zorg gedragen dat het leven geen geheimen meer voor hem bezat Zijn naar idealen snakkende ziel vroeg slechts de vleugelen uit te slaan, om tot adelaarshoogten op te zweven, en hij voelde zich als in een moeras verzinken, het moeras gevormd door al het slijk, waarin zijn vader zich verlustigde. Het viel hem nameloos hard, over dien vader te moeten blozen voor zijn volk, de neergeslagen oogen verborgen, zoo vaak de Raad van Voogdij hem over den voormaligen koning moest spreken, een wereld van smart, zijn hart dat slechts vroeg lief te hebben en te bewonderen, werd steeds leeger, gruwde van hetgeen hij zag en hoorde.
‘Ik zal u moeten verlaten, mijn jongen,’ zeide Milan, den dag waarop hij de eerlooze transactie met zijne handteekening had bekrachtigd. ‘Het is nu eenmaal eene treurige noodzakelijkheid. Zonder geld kan geen schepsel leven en ik minder dan iemand anders.’
‘Indien ik zelf rijk ware geweest,’ antwoordde de zoon met doffe stem, ‘zou ik niet geaarzeld hebben mijn vermogen af te staan om dit te voorkomen.’ Zijn vader was niet in staat te begrijpen wat hij had willen voorkomen, de schande, die den jongeling als een persoonlijke oneer toescheen. Hij keek daarom aangenaam verrast op.
‘Dat is een woord, dat ik niet licht zal vergeten, Sascha,’ zeide hij. ‘Ik had nooit vermoed dat mijne tegenwoordigheid u zooveel waard zou zijn. Gij bezit een goed hart, als gij zoo kunt spreken. Maar ongelukkigerwijze zijt gij niet rijk en de enkele duizenden, die gij mij zoudt kunnen afslaan, zouden als een droppel in den oceaan wezen, zoodat ik wel tot andere, minder aangename middelen mijn toevlucht nemen moest. Waarom staart gij mij zoo aan? Die blik van u bevalt mij niet en bederft weer al de vreugde over uw hartelijk gezegde. Gij denkt misschien dat ik een verkwister ben. Niets is minder waar dan dat, maar wij vermogen niets tegen onze natuur. Enkele lieden, en zij zijn de gelukkigsten, want zij kennen geen zorgen, hebben geen behoeften. Zij werden bij vergissing geboren in hoogeren stand; het knechtschap zit hen nog in de aderen, al hunne smaken zijn burgerlijk. Zij stellen zich tevreden met klein leven, kleine uitgaven, leelijke dingen, middelmatige spijzen. Ik ontmoette eens een man, die ofschoon zeer geletterd, van driehonderd gulden per jaar leefde en mij verklaarde dat hij geen raad
| |
| |
geweten zou hebben met meer. Zulke karakters zijn misschien te benijden; maar ik ben anders geschapen; ik werd geboren met de liefde tot al wat breed, wat groot, wat mooi is; ik zou in elken beker wijn een opgelosten parel willen drinken, als Cléopatra de domheid had slechts éénmaal te doen. Ik kan niet vertellen hoeveel iets mij kosten zal. Bewonder mij ten minste, dat ik zonder morren, “gaiement, rondement, à la vieille française” den prijs betaal....’
‘Zelfs al is deze een kroon, een vaderland?’ vroeg Alexander.
‘Ja, zelfs dan. Er behoort moed toe; maar dien bezit ik, dat zal niemand mij ontzeggen,’ verklaarde Milan met een glimlach van zelfvoldoening.
‘Wanneer denkt ge af te reizen, vader?’
‘Zoo spoedig mogelijk,’ antwoordde de graaf van Takovo, eene cigarette opstekend; ‘ik moet bekennen dat mijn vroegere onderdanen bij deze gelegenheid voor goed hunne plaats in mijn hart hebben verbeurd. De heeren der regeering hebben een onkieschen ijver aan den dag gelegd mij over te halen tot hetgeen niet minder dan ballingschap is, en toen ik gisteren door de stad reed, vergaten de meeste voorbijgangers mij te groeten. Dat komt er van als men zoo van de groote buitenwereld afgescheiden leeft, men wordt zoo burgerlijk in zulke kleine landen. Neen ik hunker reeds terug naar Parijs, waar men het ware leven verstaat.’
Er volgde een oogenblik stilte en toen hernam de voormalige koning:
‘Ik zal u eenige kistjes van deze cigaretten laten zenden, Alexander. Zij zijn de beste die ooit werden gerookt en worden uitsluitend voor mij vervaardigd. Ik zou u mijn voorraad achterlaten, maar zooals gij ziet dragen zij de gravenkroon en de voorletter T. met mijn devies. De uwen zullen van ander papier voorzien zijn. Gij zult er van genieten. Ik ken geen muizenissen ter wereld, die niet op de vleugelen van haar blauwe wolkjes verdwijnen.’
‘Ik dank u zeer,’ antwoordde de jonge koning bedrukt, ‘maar waarlijk het is onnoodig.’
‘Onnoodig?’ herhaalde Milan afkeurend. ‘Wat ik u bidden mag, wordt toch geen Sybariet, of gij zult onbruikbaar voor het leven wezen. Bij oogenblikken verwijt ik mij de laatste jaren te weinig bij u te zijn geweest. Ik zou u vroolijker opvattingen geleerd hebben. Gij moet u verstrooien mijn jongen,
| |
| |
neem dezen laatsten raad van mij aan, het dient nergens toe zich in boeken en landszaken te begraven, men moet vroolijk weten te zijn, het volk vraagt van ons dat wij het toelachen, dan is het gerustgesteld en denkt dat er geen wolken hangen aan den hemel, en voor onszelven is opgeruimdheid even noodig als dagelijksch brood. Gij moet den schouwburg bezoeken, feesten geven, nu en dan eens eene zwakheid begaan, of wel gij zult eindigen met menschenschuw en levensmoe te worden. Beloof mij dat.’
‘Ik zal zien, vader, ik ben nog jong.’
‘Nooit te jong om te genieten. Ik gaf aanstonds een wereld, als ik tot uw leeftijd terug kon keeren.’
‘En het leven overdoen?’ vroeg de koning met eene flikkering van hoop, dat deze wensch een zeker leedwezen over al de verspeelde kansen insloot.
‘Ja, bijna geheel en al zooals het was. Ik had zeer zeker mijne teleurstellingen; maar wie kent die niet? “Beau joueur ne doit se plaindre!” Slechts een of twee dwaasheden zou ik niet begaan. Mijn huwelijk was er een. Ik had de eene of andere schatrijke prinses moeten trouwen, dan zou ik heden nog koning zijn; maar het ging moeilijk; ik had in die dagen nog slechts de hoop op een koningskroon aan te bieden, mooie vorstinnetjes zijn kieschkeurig en ik was destijds nog niet wijsgeerig genoeg om mij tevreden te stellen met eene leelijke. De schoonheid van uwe moeder verblindde mij daarop. Laat mijn voorbeeld u een les wezen. Na verloop van een jaar is men aan het fraaiste gelaat gewoon geraakt en onverschillig daarvoor geworden.’
Andermaal trof hem die raadselachtige blik uit de groote donkere oogen. Hij maakte den vader kregelig en heel zijn wrok tegen de koningin herleefde daardoor.
‘Ik had het ook niet ongelukkiger kunnen treffen,’ zeide hij bitter, ‘uwe moeder bezat het trotsche, onbuigzame karakter van haar landgenooten, zij kon mijne vroolijke levensopvatting niet begrijpen en was de onverdraagzaamheid zelve. Zij....’
‘Vader!’ sprak Alexander plotseling op trillenden toon, ‘ik verzoek u te bedenken dat Hare Majesteit mijne moeder is.’
‘Alsof ik daaraan niet tot mijn spijt herinnerd werd, zoo dikwijls ik u zie! Gij bezit niets van haar uiterlijk; dat heeft zij even zorgvuldig voor zichzelve behouden als zij het haar vermogen doet; maar in uw heele wijze van zijn ligt iets,
| |
| |
dat voortdurend verraadt dat gij haar zoon zijt. Zelfs al spreekt gij het niet uit, gevoelt men telkens dat gij het een of ander veroordeelt, dat toegevendheid u vreemd is. Wordt niet eigengerechtigd, Alexander; tollenaars zijn ten allen tijde sympathieker figuren geweest dan farizeërs.’
‘Doelt dit laatste woord op mijne moeder?’ vroeg de jongeling met een blik die zijn vader waarschuwde dat hij te ver was gegaan.
‘Laat ons niet twisten, mijn jongen, bij dit laatste onderhoud,’ zeide hij bijna hartelijk. ‘Wie weet hoe lang het zal duren eer wij elkander wederzien. Ik ben u slechts één wenk verschuldigd, en dien moet gij niet verkeerd opvatten. Laat mijn vertrek uit Servië geen aanleiding voor u worden tot het terugroepen der voormalige koningin. Gij zoudt mij daardoor een slag in het gelaat geven en zelf de wrange vruchten plukken van die daad, want uwe onderdanen hebben niet vergeten wat zij misdeed, en zouden haar, misschien onschuldig, van nieuwe kuiperijien met Rusland verdenken. Wij zijn thans beiden ln ballingschap, laat deze voldoening haar genoeg wezen.’
‘Ik kan u daaromtrent niets beloven, vader,’ antwoordde de koning met vaste stem, ‘voor het oogenblik is daarvan nog geen sprake; wat later geschieden zal, weet ik niet; maar een zoon kan of mag zich niet verbinden zijne moeder niet weer te zien, of de grenzen van zijn rijk voor haar te sluiten. Nooit zal ik dat doen.’
‘En toch geschiedt dat laatste voor mij.’
‘Met uw volle toestemming, vader.’
‘Eene fraaie toestemming; het was met het mes op de keel, een “zijn of niet zijn.” Indien ik had geweigerd, had ik nog alleen zelfmoord kunnen plegen. Ik was geen Ezau, die zijn recht van eerstgeboorte verkocht, om zijn eetlust te stillen, maar, die zonder die gouden linzen eenvoudig van honger omgekomen zou zijn.’
‘Niet mij hebt gij dat te verwijten, Sire.’
‘Neen, dat bedoel ik ook niet; maar de heeren van het gouvernement deden het, en ik zou het u niet licht vergeven, indien gij van mijne vernedering gebruik wildet maken tot het terugroepen der vrouw, die zich mijne grootste vijandin heeft betoond. Zij had het in haar macht reeds vroeger te helpen. Het ware haar eerste plicht geweest dat te doen en zij heeft het geweigerd.’
| |
| |
‘Welke plichten had mijne moeder nog na te komen tegenover u?’ vroeg de jongeling met vlammende oogen. ‘Wie heeft haar een kroon, een land, haar kind ontnomen? Moet zij u wellicht betalen daarvoor of was er iets anders waarvoor zij u dank verschuldigd was?’
‘Alexander!’ riep Milan driftig, ‘gij vergeet tot wien gij spreekt!’
‘En wie anders doet mij dat uit het oog verliezen, vader, dan gij? O! denkt gij dat mijn hart niet overloopt in deze ure, van al de droefheid, jaren achtereen doorstaan? Ik, ook ik had behoefte aan geluk, aan liefde, en ik had beiden kunnen smaken, want niet de dood, niet het onvermijdelijke heeft daaraan een einde gemaakt. Mijne moeder en ik wij waren één. Gij hebt haar beschuldigd van hoogverraad, maar gij weet in het diepst uwer ziel dat dit een valsche aanklacht was, zij had mij veel te lief, om mijn toekomstig rijk in gevaar te brengen zijne onafhankelijkheid te verliezen. Neen, vader, een kind vergeet niet licht; de woorden in zijn eerste jeugd opgevangen blijven voortruischen aan zijn oor. Ik zal mij altijd het laatste tooneel herinneren, dat haar ballingschap voorafging, het tooneel na den dood van mijn grootvader. Toen ook, zooals nu, was het geld de oorzaak van alles. De koning strafte haar, omdat zij hem niet kon helpen, omdat haar vader de toestand had doorzien....’
‘Ik gebied u te zwijgen!’ klonk het verwoed.
‘Ikzelf had niets liever gewenscht; maar gij hebt mij gedwongen tot spreken, vader, en daartoe was niet veel noodig; wat mij op de lippen brandde, verstikte mij; o! ik moest zeker nog optreden als een eerbiedige zoon, tot het eind toe alles goedkeuren; maar nu gij aan mijne moeder raakt, nu uw laatste daad in dit land nog een poging is om het tegen haar gepleegde onrecht te doen voortduren, nu verklaar ik het u dat ik niet gehoorzamen zal.’
‘Gij.... een knaap.... gij durft tegen mij opstaan!’ riep Milan met een toornigen spotlach; ‘moet ik er u aan herinneren dat gij nog slechts een kind zijt en wat men met ondeugende kinderen doet?’
‘Indien gij mij werkelijk nog als een kind beschouwt, dan wordt uw handelwijze slechts te schuldiger,’ antwoordde de jonge vorst met een ernst en eene waardigheid, die Milan ondanks zichzelven ontzag inboezemden, ‘want dat kind laat gij vrijwillig achter, zonder ouders, zonder vrienden, eenza- | |
| |
mer dan ooit een sterveling is geweest, tegenover een door broedertwisten verscheurd land, dat hij geroepen zal zijn te regeeren, zonder ooit door eene liefderijke hand tot die taak te zijn geleid. God weet dat ik al mijn krachten zal inspannen, om dat zware werk goed te volbrengen; maar zoo ik schipbreuk lijd, zoo ik mistast, dan zal het alleen aan u zijn te wijten, aan u die vrouw en zoon en kroon en alles hebt opgeofferd aan onverzadigbaren dorst naar genot, die mij alleen laat op het oogenblik dat ik het meest steun zou behoeven.’
‘Gij zijt ondankbaar! Ik heb u omringd van vrienden,’ sprak aarzelend de vader, buiten staat zich te verdedigen tegen dien onverwachten aanval, immers de verbazing over het krachttig optreden van dien knaap, dien hij tot daartoe als onbeduidend en kneedbaar als was had beschouwd, maakte hem bijna sprakeloos.
‘Vrienden?’ herhaalde de jonge koning somber. ‘Ja, lieden, die mijn minste daden en woorden bespieden en overbrengen, lieden die getracht hebben ook mij tot een slaaf der hartstochten te maken, lieden zonder hart, geweten of eer. Dat zijn de vrienden van wie Uwe Majesteit mij heeft omringd, dat zijn de raadsmannen van een zestienjarigen knaap! Mij dunkt ik heb inderdaad reden dankbaar te wezen!’
‘Ik weet niet wat u heden bezielt, Alexander,’ antwoordde Milan, die een eind aan dit tooneel wilde maken, omdat hij voelde dat hij spoedig zich zelf niet meer meester zou zijn en dat het met het oog op de toekomst verstandig was niet met den zoon te breken, zooals hij het eenmaal met de moeder had gedaan; ‘maar het zal u niet verwonderen, indien ik het beneden mijne waardigheid acht u langer op dezen toon te hooren voortgaan. Vaarwel dus, wij moeten zóó niet van elkander gaan. Ik vergeef u uwe overijlde woorden en wil ze vergeten. Zoo ik zonder het te willen, in mijne vaderplichten te kort schoot, doe dan niet in edelmoedigheid voor mij onder. Het ga u goed!’
Hunne handen raakten elkander aan; maar met een kouden handdruk; daarop gingen zij zwijgend uiteen.
Servië's koningsknaap was alleen gebleven - voor altijd verweesd ofschoon in het bezit van ouders, en dien verlatene wachtte eene taak, die hijzelf wist zijne krachten te overtreffen.
‘Ik zal vallen zoo het zijn moet,’ fluisterde hij: ‘maar mijne taak opgeven.... nooit!’
|
|