| |
Zesde hoofdstuk.
Een der eerste vragen van den jongen koning aan den minister-president was, of hij thans het recht bezat koningin Nathalie naar Servië terug te roepen.
Zijne Excellentie staarde hem verschrikt aan.
‘Uwe Majesteit kan aan iets dergelijks niet denken!’ zeide hij. ‘Het is haar toch bekend dat de echtscheiding....’
‘Ik weet,’ viel de jongeling hem op ernstigen toon in de rede, ‘dat niets mijn ouders weer bijeen brengen kan, maar ik zie niet in welk bezwaar er tegen zou kunnen bestaan, dat Hare Majesteit een slot op korten afstand van Belgrado
| |
| |
bewonen zou. Zoowel mijn vader als mijne moeder zouden er zorg voor dragen elkander te ontwijken.’
‘Maar gij vergeet, Sire, dat koningin Nathalie uit dit rijk verbannen werd.’
‘Dat vonnis juist zou ik op willen heffen, Excellentie; want het heeft van den aan vang af berust op eene noodlottige vergissing, waarvan Hare Majesteit te lang het onschuldige slachtoffer bleef. Ik verzoek u,’ en hier nam het kinderlijk gelaat eene uitdrukking van zoo groote vastberadenheid aan, dat de minister zijn oogen nauwelijks kon vertrouwen, ‘de zaak in ernstige overweging te nemen; ik koester geen vuriger wensch dan een zoo grievend onrecht hersteld te zien.’
O! de hoop, welke Sascha gedurende de eerstvolgende dagen vervulde! Wat beteekende het in zijn oogen koning te zijn geworden, indien het hem niet een weinigje liefde en een groot geluk bracht? Vroeger had hij altijd tot zichzelven gezegd: ‘den dag waarop ik den troon beklim zal ik mijne moeder wedervinden!’ En nu was die dag aangebroken en scheen hij nog even machteloos als voorheen. Het gelaat van zijn raadsman had hem niets goeds voorspeld en inderdaad had deze 's konings verzoek als zoo gewichtig opgenomen, dat hij aanstonds de overige leden van den Raad van voogdij bijeen had geroepen, en er een langdurig debat volgde over het al of niet wenschelijke van zulk een besluit.
Enkelen dier heeren waren van oordeel dat de wensch des konings opgevolgd moest worden. Zij waren zelf vader en konden kinderliefde waardeeren. Het strekte in hun oog den jongen vorst tot lof, dat zijn hart zoo trouw verknocht was gebleven aan de afwezige, en volgens hun mocht men ook met recht van haar verwachten, dat zij zich uit eigen beweging onthouden zou van elke inmenging in de politiek, nu deze de toekomst van haar eenigen zoon in gevaar zou brengen. Maar het meerendeel der aanwezigen oordeelde er anders over. Zij bleven, ondanks al zijn gebreken, aan Milan gehecht, omdat zijn haat tegen de Russen door hen gedeeld werd.
‘De koningin naar Servië terugroepen,’ riep een hunner uit, ‘zou gelijk staan met het werpen van een twistappel in ons midden. Niet alleen zou haar tegenwoordigheid in ons rijk eene beleediging voor den afgetreden koning zijn, maar zij zou hier weder twee partijen in het leven roepen. Zij was en blijft de bondgenoote van den Witten Czaar. Had onze beminde vorst niet den moed gehad haar tijdig te ontmaskeren,
| |
| |
haar kuiperijen zouden ons voor altijd onder het juk van den Moskoviet hebben gebracht, en thans zou zij een blind werktuig van haar zoon maken, zou haar invloed grooter en verderfelijker zijn dan ooit.’
Toen daarop Milan's oordeel werd ingeroepen, noemde hij 's konings voorstel met een medelijdend glimlachje den zeer vergeeflijken inval van een kind. De wensch was licht verklaarbaar; maar de vervulling daarvan onmogelijk. Alexander I zou dit in later jaren zelf erkennen, daar bleef hij den heeren borg voor. Sedert haar vertrek uit Servië had de voormalige koningin nimmer eenig blijk gegeven zich nog te bekommeren om het rijk, dat haar eenmaal zoo dierbaar heette te zijn. Zij had voortgeleefd als de zelfzuchtige, hartelooze vrouw, die zij altijd geweest was, al had zij ook enkele jaren een fluweelen masker weten te dragen. Zij zou haar zoon pogen te herscheppen in haar evenbeeld en niet nalaten zich te wreken op allen, die op het oogenblik van haar ballingschap haar tegenpartij trouw waren gebleven.
De laatste bedreiging werkte nog meer uit dan al het overige. Het voorstel werd ten slotte met algemeene stemmen verworpen.
En de jonge koning bleef eenzamer dan ooit; want nadat hij zich vrij achtte werden de reizen zijns vaders naar Weenen, Monte-Carlo en Parijs telkens herhaald. Hij, die steeds zulk eene hartstochtelijke liefde voor het land voorwendde, kon geen drie maanden achtereen te Belgrado doorbrengen zonder van verlangen te worden verteerd naar de steden ‘waar men zich wist te vermaken,’ en dan doolde de bleeke schuchtere knaap, die gebieder over het rijk heette te zijn, verlaten door den grooten, uitgestorven Konak rond. Wat zou hij anders doen als zich geheel aan de studie overgeven? In zijn vrije uren kon hij lang aan zijn venster blijven staren op de voorbijgangers, onder wie zich jongens van zijn jaren bevonden, vergezeld van hunne moeder of stoeiende met kameraden.
Hij bezat geen enkelen vriend, zijne moeder was hem ontnomen en een gevangene kon niet minder vrij zijn dan hij.
O! wat hij gewillig aanstonds zijn kroon had willen ruilen voor wat liefde, wat warmte, wat zonneschijn!
Eene enkele vrijheid was hem thans geschonken. Hij kon voortaan aan de koningin schrijven en ook haar brieven ontvangen, maar zelfs in die bladzijden heerschte geen onge- | |
| |
dwongen toon. Beiden wilden het voor elkander verbergen, hoezeer zij naar een wederzien snakten en daardoor verkreeg elk hunner den smartelijken indruk, dat de ander onverschillig geworden was. Ook vermeden alle twee zorgvuldig, den naam van den echtgenoot en vader te noemen, en over wien zou Sascha anders schrijven. Al de tegenwoordige leden van zijn huis waren zijne moeder vijandig gezind geweest; Milan had opzettelijk die heeren gekozen van wier gehechtheid en anti-Russische gevoelens hij zeker was, om te voorkomen dat zijn zoon bondgenooten in zijne liefde voor de vorstelijke ballinge vinden zou. Elk hunner namen reeds was een doorn in het hart der ongelukkige vrouw.
Wanneer koning Milan van zijn uitstapjes terugkeerde, kwam er weer leven op het paleis; doch zijn reisverhalen waren zoo zonderling, zijn taal tegenover den jongeling werd steeds losser, zij deed de jeugdige ooren pijn. Sedert zijn eigen bezoek aan Frankrijk en Italië kende hij het leven. Dit was hem echter te vroeg geopenbaard, om hem niet van walging vervuld te hebben. De waarschuwende stem zijner moeder had hem bovendien, in dien eenen, zoo geheimzinnig overhandigden brief, toegefluisterd, dat al hetgeen hij aanschouwd had zonde was, evengoed als diefstal of moord, dat al wie een edel bestaan wilde leiden zich daarvan vol afschuw onthouden moest, en wanneer hij zijn vader aanhoorde, met zijn dubbelzinnige grappen of vertellende van de plaatsen die hij had bezocht, van het genot van het spel, als hij hem al pratende zag drinken, tot zijn oogen een onnatuurlijken glans verkregen en zijn handen beefden, greep hem een soort afgrijzen aan, had hij zijn bijzijn willen ontvluchten.
‘Ik hoor dat men op mijn terugkeer heeft gewacht, om een nieuwen hofmaarschalk voor u te kiezen,’ zeide Milan bij een dier gelegenheden, ‘Die arme Mysko is gedurende mijne afwezigheid gestorven, hebt gij reeds iemand op het oog?’
‘Ik zou gaarne kolonel Markowitz bij mij hebben, vader,’ antwoordde de jonge vorst met eenig vuur, ‘hij is mij zeer sympathiek.’
‘Markowitz?’ herhaalde de vader lachend. ‘Ja, dat wil ik gaarne gelooven, hij is een neef van uw moeders vriend, geloof ik.... hij is buitendien een halve monnik, maar gij zijt vroom en stijf genoeg, mijn jongen, gij vergeet altijd dat gij niet langer de kleine Sascha, moedersjongen, maar Alexander I koning van Servië zijt en dat zij die het goed met u
| |
| |
voorhebben, u die meisjesmanieren af moeten leeren. Ik geloof dan ook, dat ik bewijzen zal hoe dierbaar gij mij zijt, door u eens te meer een offer te brengen en Nicolesco aan u af te staan. Hij is juist de geschikte persoon en zal u wel weten te ontbolsteren.’
‘Och, ik bid u, vader,’ smeekte de jongeling, ‘kies ieder ander, maar niet hem. Ik weet niet wat het is, maar ik heb altijd een gevoel alsof ik in zijn bijzijn niet vrij kan ademhalen.’
‘Dwaasheid! Men moet hem door en door kennen om hem te waardeeren; maar dat zult gij spoedig doen en inzien dat ik u geen aangenamer, vroolijker gezelschap had kunnen bezorgen.’
‘Maar waar dient het dan toe koning te zijn,’ riep Sascha wanhopig uit, ‘als men in niets zijn eigen wenschen mag volgen?’
‘Neem Nicolesco tot hofmaarschalk, en hij zal u leeren dat een koning nog aangename uren doorbrengen kan,’ lachte Milan. ‘Ik zal u zeggen wat u ontbreekt, Alexander; gij zijt voor allen en alles onverschillig, omdat gij uw heil in de boeken hebt gezocht; maar studie is niet voldoende voor een der onzen; wij hebben warm bloed in de aderen en vragen te leven, lief te hebben, te genieten.’
‘Lief te hebben,’ herhaalde de knaap, wiens gansche hart daarnaar smachtte. ‘Maar wie? Maar waar?’
‘Dat zal Nicolesco u zeggen,’ antwoordde zijn vader.
‘Het is eene groote onderscheiding, die ik blij ben u te kunnen bewijzen,’ sprak Milan denzelfden avond tot zijn kamerheer, ‘maar gij zult veel tact moeten bezitten, om mij te toonen dat gij inderdaad de juiste man op de rechte plaats zijt. Ik wil u niet verbergen, dat ik ontevreden ben over de richting door het karakter van mijn zoon aangenomen. Of het de verderfelijke invloed der brieven zijner moeder is, weet ik niet; maar bij het luisteren naar mijne onschuldige verhalen kan hij blozen als eene vrouw, komt er eene uitdrukking in zijn oogen die mij niet bevalt.’
‘Een heilige op den troon van Servië zou iets nieuws zijn,’ spotte Nicolesco.
‘Dien zal ik er nooit op dulden!’ riep de koning uit, met kracht zijn vuist op de tafel latende neerkomen, ‘maar dat zal ook niet zijn, want ik vertrouw hem heden aan goede handen toe. Gij moet hem ook toegevendheid leeren voor enkele.... zwakheden.’
| |
| |
‘Zou Uwe Majesteit de goedheid willen hebben mij die met name te noemen?’ vroeg zijn toehoorder met een ondeugenden glimlach.
‘Het spel, bij voorbeeld. Ik had gehoopt dat gij mij zoudt verstaan,’ zeide Milan kregelig, ‘maar gij schijnt ook al stompzinnig te worden. Als ik slechts van ecarté of roulette spreek, wordt Alexander's blik zoo somber als de nacht. Dat moet ophouden, ik wil niet dulden dat mijn zoon mijn smaak veroordeelt; hij moet leeren inzien dat een man onschuldige verstrooiingen behoeft en er recht op heeft. Dat ik bijna voortdurend ongelukkig daarbij ben, kan niemand mij verwijten, het is een bewijs voor mijne eerlijkheid en valt alleen toe te schrijven aan het noodlot, dat mij vervolgt. De dag kan aanbreken, waarop ik andermaal hulp behoef en dan mag ik mijn zoon niet doof voor mijn beden vinden, zooals zijne moeder is geweest. Zijn tegenwoordige levenswijze is zoo eenvoudig, dat hij waarlijk wel een klein offer aan zijn vader kan brengen, die edelmoedig genoeg was hem vóór den tijd koning te maken.’
‘Ik zal mijn uiterste best doen, Sire,’ antwoordde de kamerheer. ‘Naar mijne meening, moeten wij beginnen met den jongen vorst de zwakheden van het hart te leeren kennen. Hij moet zich heel eenzaam gevoelen, vooral wanneer Uwe Majesteit afwezig is, en dan wordt een gemoed als het zijne vatbaar voor zoete indrukken. Zijn wij eenmaal zoover gekomen dat hij het recht niet meer heeft alles en alles te veroordeelen, dan zal koning Alexander ook lichter het.... overige begrijpen en verontschuldigen. De jeugd is zoo weinig toegevend, omdat zij zich nog onfeilbaar gelooft, maar ik zou het groote woord willen herhalen: “Le temp est moi!” Over enkele maanden zult gij tevreden over uw zoon wezen, Sire, daar sta ik u voor in.’
Het was op een somberen herfstavond; de wind huilde om den konak en zweepte een regenstroom tegen de vensters. Daarbuiten was het guur en troosteloos, daarbinnen als uitgestorven.
Koning Milan bevond zich te Londen; zijn zoon had den ganschen dag aan den arbeid besteed en na eindelijk tot zijne verlichting goeden nacht te hebben kunnen wenschen aan zijn gevolg, zat hij alleen voor het haardvuur zijner kamer, weggedoken in een grooten fauteuil en zich afvragende of het leven dan altijd, altijd op deze wijze voort moest duren, zonder
| |
| |
eenig geluk, een enkele zonnestraal, of het de moeite waard was geweest hem daarvoor als kind zoo hardnekkig aan den dood te betwisten.
O! indien zij het vooruit geweten had, wat hem in de toekomst wachtte, zou zijne moeder hem dan nog onder tranen hebben gesmeekt de bittere geneesmiddelen in te nemen, die zijn behoud moesten zijn? dacht hij.
‘Arme mama!’ fluisterde hij, want voor hem was zij altijd ‘mama’ gebleven, zooals hij zichzelven nog steeds de kleine knaap van weleer voor haar gevoelde. ‘Wat voert zij op dit oogenblik uit? Zou zij aan mij denken, zich even verlaten gevoelen als ik? O! dat zij op eens, onverwacht, tot mij mocht komen, dat ik haar zachte hand op mijn voorhoofd voelde en mij omkeerende haar zag!’
Op datzelfde oogenblik, ofschoon hij geen deur had hooren ontsluiten, voelde hij een hand over zijn hoofd glijden. Hij durfde zich niet omwenden, vreezende de speelbal eener hallucinatie te zijn; maar hij greep naar die vingers en zag dat zij zacht en blank waren als die der koningin.
‘Sascha!’ fluisterde eene stem.
Sascha! die zoete verkorting van zijn naam, die de koning hem nooit meer dan bij wijze van spotternij toevoegde en alleen nog door zijne moeder in haar brieven werd gebezigd! Maar was het dan toch werkelijkheid? Was zij gekomen, radende dat hij hunkerde naar haar?
Hij sprong overeind en stond tegenover eene zeer schoone jonge vrouw.
‘Sascha!’ herhaalde zij de armen naar hem uitbreidende.
De jongeling trad een pas achteruit.
‘Wie zijt gij?’ vroeg hij. ‘Ik ken u niet, ik herinner mij niet u ooit gezien te hebben en toch noemt gij mij bij den naam die alleen mijne moeder mij geeft.’
‘Neen, gij kent mij nog niet,’ sprak de onbekende zacht en opnieuw de hand op zijn schouder leggende, ‘want ik ben het geluk en dat heeft u tot hiertoe altijd ontweken, arm koningskind! Maar thans ben ik tot u gekomen, om u niet weer te verlaten. Sascha, zeg mij dat gij u verheugt over mijne komst.’
‘Wie zijt gij?’ herhaalde de jonge vorst op gesmoorden toon, terwijl zijn donkere oogen op haar prachtig gelaat het raadsel zochten te ontwarren. ‘Ook het geluk heeft een naam.’
‘Noem mij dan de Liefde,’ antwoordde zijne bezoekster,
| |
| |
‘want ik heb u lief, Sascha, lief om uwe verlatenheid, lief om uzelven. Voortaan zult gij nooit meer eenzaam zijn.’
Een pijnlijke trek verwrong 's jongelings lippen. Hij had eindelijk verstaan. Zijne herinneringen aan Parijs daagden weer voor hem op.
Niet aanstonds vond hij een antwoord. Hij staarde haar sprakeloos aan. Ja, zij was tooverschoon, met die groote donkergrijze oogen, dien schat van goudblonde lokken, die slanke gestalte in het wit zijden kleed met lange Grieksche mouwen, die haar armen lieten zien. Zijn gelaat kreeg steeds droeviger uitdrukking, hij stak haar de hand toe en vroeg op ontroerden toon:
‘Zijt gij dan zoo arm?’
Die vraag, welke zij zoo weinig verwacht had, joeg haar een blos naar het gelaat.
‘Sire!’ riep zij uit. ‘Wat bedoelt Uwe Majesteit?’
‘Niet u te krenken,’ klonk het zacht, ‘waarlijk niet, maar ik dacht hoeveel het u gekost moest hebben zoo tot mij te komen, ik begreep hoe anderen u daartoe hadden overgehaald, en dat maakt mij bedroefd om u, die er niet uitziet alsof gij vrijwillig slecht zoudt wezen. Misschien hebt gij eene moeder die gebrek lijdt of eene zuster die ziek is....’
Theresa Luteski, de vrouw die heel Belgrado sedert een jaar van haar schoonheid spreken deed, en slachtoffer op slachtoffer maakte, nadat een jonge Italiaansche diplomaat haar uit zijn vaderland naar Servië had overgebracht, waar zij hem spoedig voor anderen had vergeten, wist op dat oogenblik niet hoe zij haar lachlust zou bedwingen.
‘Neen, ik heb geen moeder en geen zuster,’ antwoordde zij, ‘ten minste niet in dit land. Waarom kan Uwe Majesteit niet gelooven dat ik haar liefheb, dat ik mijn leven zou willen geven om haar te vertroosten.’
‘Omdat slechts ééne vrouw dat zou doen.... mijne moeder,’ sprak Alexander van Servië eenvoudig. ‘Omdat ik eenzaam moet blijven zoolang zij hier niet zal zijn, omdat niemand mij liefheeft, leelijk en schuw als ik ben. Sien heeft u tot mij gezonden.’
‘Maar, Sire, ik verzeker u....’
‘Spreek geen onwaarheid; gij zijt heel mooi en al wat mooi is moet goed wezen. Ik zal je toonen dat ik geen kind meer ben, dat men gemakkelijk misleidt, door je den naam te noemen van wien je hierheen voerde. Hij heet Nicolesco.
| |
| |
Stil! ontken het niet, zeg mij liever welke som gij noodig hadt en ik zal je die geven. Ik wil niet dat gij hiervoor door anderen wordt betaald, die misbruik van je oogenblikkelijken geldnood maken, maar van een koning kan men zonder vernedering een geschenk aannemen en daarna zullen we zonder wrok van elkaar gaan.’
‘Maar, Sire, dat kan ik niet aannemen,’ stotterde Theresa, voor het eerst in haar leven uit het veld geslagen.
‘Waarom niet, als gij ongelukkig zijt? Gij hebt mij waarlijk geluk gebracht, zooals gij zeidet, door mij in staat te stellen een goede daad te verrichten. Anderen hebben misbruik gemaakt van je geldbehoefte: hoeveel had men je beloofd?’
‘Vijfduizend francs, Sire,’ antwoordde zij, de oogen neerslaande voor zijn eerlijken blik.
‘Dan zal ik je er tienduizend geven, want ik wil niet dat je onder mijne weigering lijden zult.’
Hij stond op, ging naar een ouderwetsch meubeltje toe, ontsloot een geheime lade daarvan en nam er een rolletje bankpapier uit dat hij haar overhandigde met een ernst, die Theresa in lachen zou hebben doen uitbarsten, indien de koninklijke knaap met zijn zonderlinge handelwijze, zoo verschillend van al wat zij tot hiertoe had ondervonden, niet lang vergeten aandoeningen in haar ziel had opgewekt.
‘Ik weet waarlijk niet hoe Uwe Majesteit voor haar edelmoedigheid te danken,’ zij nam verlegen het geld aan en zeide: ‘maar.... is het haar dan onmogelijk eenige liefde voor mij te gevoelen? Liefde maakt gelukkig, en gelukkig is niet iedereen.’
‘Liefde is niet wat gij onder dat woord verstaat. Maar nòch de liefde zooals ik haar opvat, nòch het zingenot dat gij mij aanbiedt zijn voor mij bestemd. Ik ben koning, daarmede moet ik voldaan wezen,’ sprak de knaap bitter, terwijl hij weer zitten ging.
‘En toch zal zij vroeg of laat tot u komen, Majesteit; waarom niet heden?’ Zij lag in half geknielde houding, bijna smeekend naast zijn armstoel.
Hij zag haar aan. Zij was waarlijk aantrekkelijk op dat oogenblik, nu eene oprechte gemoedsaandoening haar oogen met tranen vulde, en een frisschen blos op de anders bleeke wangen bracht. Nicolesco's voorstel had haar toegelachen, niet zoozeer om het haar aangeboden geld, als om de macht, welke zij daardoor zonder moeite zou verkrijgen over den
| |
| |
onervaren koning-knaap, die haar woorden als een Evangelie gelooven, haar minste wenschen vervullen zou, en nu hij daar voor haar verscheen in zijn strenge en toch zoo barmhartige onschuld, nu hij zich zoo kiesch uitdrukte tegenover haar, die men nooit met eenige kieschheid behandelde, werd hij haar bijna dierbaar, zou zij hem willen beminnen om hemzelf.
‘Neen, niet heden,’ antwoordde hij, den blik naar de vlammen in den haard wendende, als ware hij bang haar langer aan te zien. ‘Ik ben nog slechts een knaap en moet mijne ziel hoog houden, aan niets anders denken dan aan de taak, die mij wacht en zooveel bekwaamheden zal vorderen, welke ik nog te verwerven heb. Ik weet dat ik lief zou kunnen hebben, maar dan ook met heel mijn hart, al mijn gedachten, en ik wil dat slechts eenmaal doen: de vrouw die mijn koningin zal zijn. Voor haar wil ik al mijne liefde bewaren.’
Als van zelf sprak hij vertrouwelijk tot haar, geen minachting kennende voor wie door anderen tot zonde verleid wordt.
‘Is Uwe Majesteit wel zeker, dat die vrouw ooit in haar leven komen zal?’ vroeg Theresa met een gevoel van naijver.
‘Neen. Ik heb van zooveel reeds gedroomd, dat nooit is verwezenlijkt,’ klonk het droefgeestig doch beslist, ‘maar ik wil het waard blijven, ingeval ik haar eenmaal ontmoeten zal. Soms...’ en hier deed de behoefte zich uit te spreken tegenover een vrouwelijk wezen dat geen critiek kende, hem geheel en al vergeten tot wie hij het woord richtte: ‘Soms kan ik mij haar voorstellen zooals zij zal zijn. Zij moet nog een kind zijn, thans, een kind met lange golvende haren, een zieltje zonder zorg, want ikzelf ben nog slechts een knaap, al maakte het leven mij ook ernstig als een grijsaard. Zij vermoedt niets van het offer dat ik haar zal vragen bij het aanbieden van de zware koningskroon, maar ik zal haar zoo liefhebben, dat alle leed haar wordt verzacht, en daartoe ziet gij, moet ik mijn hart bewaren, trouw aan de toekomst. Ik heb reeds geleerd welke rampen er volgen waar dat niet geschiedde.’
Hij dacht aan zijne moeder, aan zijn vader met zijn onafgebroken reeks van alom bekende amourettes, waarvan hij hemzelf had verteld als dagteekenende van zijn eerste jongelingsjaren. Hadden zij hem niet onbekwaam gemaakt ooit zijne gemalin op prijs te stellen?
| |
| |
‘Maar waarom zou die liefde mij niet toebehooren?’ vroeg de jonge vrouw.
‘Omdat.... gij de koningin niet kunt zijn,’ antwoordde Alexander.
‘Maar gij zult jaren moeten wachten op die koningin en gij zijt zoo alleen, Sascha,’ drong de verleidster aan, de hand op zijn arm leggende. ‘Gij zult het nooit weer wezen, nooit weer, zoo gij mij toestaat bij u te blijven, u te omringen met mijne teederheid. Wat behoeft gij te trouwen? Zoo menig vorst blijft ongehuwd, volgt alleen de neiging zijns harten.’
‘Ik ben de laatste Obrenovitsch,’ sprak de jongeling. ‘Op mij rust de verplichting mijne dynastie te doen voortleven en nooit, neen nooit zou ik eene vrouw de beleediging willen aandoen haar liefde aan te nemen, zonder haar te erkennen als de koningin. Ga thans, mevrouw, het is voor u eene vernedering hier nog langer te blijven, en dat doet mij leed. Ga degenen gelukkig maken voor wie gij.... mijn geld aangenomen hebt.’
Theresa Luteski worstelde met eene steeds sterker wordende aandoening.
‘Ja, ik zal gaan,’ zeide zij haastig opstaande, als ware zij bang geweest voor zichzelve, bang dat haar verdorvenheid wakker zou worden en haar nieuwe kunstgrepen zou doen aanwenden, om den koningsknaap onder haar macht te brengen. ‘Maar laat mij u ten minste één dienst bewijzen: u waarschuwen, Sire. Gij zijt door vijanden omringd, die niets van uwe grootheid van ziel verstaan, die op allerlei wijze zullen trachten haar naar de laagte te sleuren. Wees voorzichtig! Zoo ik nog bidden kon zou ik het voor u doen; maar ik heb het sedert lang verleerd en misschien ook is de hemel ledig. Waak daarom over uzelve, waak dag en nacht. Als er een God is, dan behoede God den koning! Vaarwel!’
En zich tot hem overbuigende, voordat hij haar bedoeling had kunnen voorzien, raakte zij met de lippen zijn voorhoofd aan, in een kus zoo kuisch, als slechts zijne moeder hem ooit had gegeven.
Toen verwijderde zij zich.
Buiten het vertrek gekomen, wikkelde zij zich in den pelsmantel, dien zij in der haast op een sofa had neergeworpen en poogde te lachen.
‘Ik heb mij aangesteld als eene zottin,’ spotte zij. ‘Niemand bood mij ooit weerstand en heden liet ik mij door een kind
| |
| |
overwinnen. Bah! gij wordt oud Theresa, gij krijgt zwakke zenuwen. Als gij niet oppast zijt gij verloren. Maar er woei mij berggeur tegen uit zijn jong donker hoofd, de berggeur van onze heuvelen, ver in het vaderland, de heuvelen met het oude hutje, met de moeder die nog altijd wacht, de heuvelen met mijn kinderjaren.’
Koning Alexander I van Servië, tijdens zijn troonsbestijging op 16jarigen leeftijd.
En plotseling stilstaande leunde zij zich tegen een zuil, in de eenzame paleisgangen en barstte in tranen uit, zij die sedert jaren niet had kunnen weenen, ondanks al de ellende, die haar zoo vaak had overstelpt.
Beneden gekomen liep zij regelrecht naar Nicolesco's kamers.
De hofmaarschalk lag welbehaaglijk op een rustbank uitgestrekt onder het genot van een fijne sigaar, een pas verschenen
| |
| |
Franschen roman te lezen. Bij haar binnentreden keek hij teleurgesteld op.
‘Nu reeds?’ zeide hij ontevreden. ‘Onze afspraak was toch, dat ik je pas morgen zou aantreden in de koninklijke vertrekken en eene toegevende verbazing aan den dag leggen.’
‘Onze afspraak is vervallen,’ antwoordde de jonge vrouw kortaf. ‘Ik kom u het geld terugbrengen en u tevens zeggen, dat het onnoodig is een verdere poging te wagen. Waar ik niet ben geslaagd, behoeft gij niet op de macht van anderen te hopen.’
‘Wilt gij mij vertellen dat het mislukt is Alexander onder uwe bekoring te krijgen?’ riep de hoveling driftig uit. ‘Gij verbaast mij. Heb ik dan je capaciteiten overschat?’
‘Neen, maar wat gij onderschat hebt is de reinheid van dat kinderhart. Graaf Nicolesco, gij hebt mij een leelijke taak opgedragen, hoe leelijk heb ik pas daarboven gevoeld. Ik ben geen zedemeesteres; maar dit zal ik u niet licht vergeven. Hier hebt gij uw geld,’ en met minachtend gebaar slingerde zij een kleine portefeulle met bankpapier op de tafel. ‘Zoo gij voort wil gaan met uwe pogingen dien knaap te bederven, moet gij nog veel lagere zoeken dan mij.’
‘Theresa, gij verliest het hoofd.’
‘Wel mogelijk! Maar ik voel er geen berouw over. Het is ook iets waard voor het eerst in tien jaar iets te hebben gedaan, waarover ik mij niet te schamen heb.’
Zonder zijn antwoord af te wachten, of hem een groet waardig te keuren verliet zij hem.
‘Ellendige overgevoeligheid!’ bromde Nicolesco, zijn sigaar verwoed in het vuur werpend. ‘Theresa gewetensbezwaren hebben! Wie kon dat ooit voorzien? Men kan nooit op vrouwen rekenen. Deze hier heeft een kans verspeeld, als zich in haar gansche leven niet meer voor zal doen. Ik weet niet wie van beiden krankzinniger is, zij of die schuchtere jongen. Zou hij den aard zijner moeder hebben geërfd? Op haar ook hebben al ouze pogingen schipbreuk geleden en toch weet de hemel hoeveel het Milan waard zou zijn geweest haar openlijk van wangedrag te beschuldigen. Arme koning! Hij mag niet spreken van geluk, noch met de kaarten, noch met zulke heiligen! Maar Theresa belangeloos.... wie had zoo iets ook kunnen raden?’
|
|