| |
Vijfde hoofdstuk.
Weken achtereen worstelde Alexander van Servië met den dood. Op streng bevel van den koning verzwegen de geneesheeren het gevaar voor het volk; de pers zelve werd misleid en sprak slechts van een zware koude. Milan vreesde dat het geweten der menigte zou ontwaken, indien men vernam dat de kroonprins zoo goed als stervende was en den tijdelijken terugkeer der moeder zou eischen; hij duchtte bijna evenzeer dat Nathalie in haar zielsangst alles zou trotseeren en zich onverwacht aan het ziekbed vertoonen zou. Hij kende zijn hovelingen; in zulk een oogenblik zou geen hunner, hoe slaafschgezind hij anders ook mocht wezen, te bewegen zijn de arme vrouw van daar weg te voeren.
Zelf doorleefde hij dagen van nameloozen angst. Zelfs Mariette was voor het oogenblik vergeten.
Toen de knaap eindelijk van zijn legerstede opstond, was hij onrustbarend gegroeid en mager als een geraamte, maar men dwong hem zich sterk te voeden en van lieverlede kwamen de verloren krachten terug.
Het was tot viering van zijn herstel, dat de koning het
| |
| |
lang beraamde concert ten hove gaf. De zangeres met de blauwe oogen had geduld geoefend, zij moest daarvoor beloond worden, en op den bepaalden avond trad zij voor de bloem van den Servischen adel op, nadat eerst een groot virtuoos zijn heerlijk vioolspel had doen hooren. Met een overmoedigen glimlach luisterde de vorst toe, terwijl zij onbeschaamd en volkomen rustig, haar twijfelachtige liedjes voordroeg. De aanwezige dames bloosden, de oudere heeren fronsden toornig de wenkbrauwen, Sascha staarde haar verbaasd aan, zonder haar woorden te begrijpen, maar instinctmatig gevoelende dat haar gansche doen en laten iets verborg dat niet goed was, en vroeg zich zelf af of haar stem dan niet leelijk was, terwijl hij zelf vond.... dat zijn vader haar veel te stormachtig applaudisseerde.
‘Wat zegt gij daar nu wel van, Sascha?’ vroeg Milan, tot geen ander lid van het gezelschap zich richtende.
‘Ik... weet het niet, papa,’ antwoordde de knaap, ‘zij heeft een lief gezicht, maar zij zingt zoo vreemd.’
‘Zoo!’ lachte de koning, ‘het ontbreekt u dus niet aan muzikaal gehoor, daar ben ik blij om. Neen haar stem is niets waard; maar het zijn de woorden, de woorden alleen, en die kunt gij nog niet verstaan.’
Op dit oogenblik trad de hofmaarschalk op hem toe.
‘Sire,’ zeide hij, ‘de violist is plotseling ongesteld geworden en ook Antonetti laat zich verontschuldigen. Het concert zal niet kunnen doorgaan.’
‘Antonetti! De hofpianist! Wat bezielt hem? Wenscht hij dan zijn post te verliezen?’ klonk het driftig. ‘Zeg hem dat hij spelen moet, dat ik het hem gelast en laat terstond de eerste viool der opera halen. Het program zal eenvoudig worden gewijzigd.’
De genoodigden hielden zich onberispelijk. Zij gevoelden zich gewroken en hun gelaat drukte zelfs niet de minste nieuwsgierigheid uit naar hetgeen er nu zou volgen; maar de kroonprins vroeg verwonderd aan zijn vader:
‘Waarom willen die heeren niet meer spelen, papa?’
‘Omdat het opgeblazen domooren zijn. Zij vinden Mariette's stem waarschijnlijk ook niet mooi en denken dat zij zich vernederen door te spelen op dezelfde soirée; maar zij zullen zien dat ik hier te gebieden heb. Daar treedt de hofpianist al op, ik dacht wel dat hij verstandiger zou zijn, als hij de gevolgen overwoog, hij heeft eene vrouw en negen kinderen.’
| |
| |
De arme stakker had zich inderdaad gewonnen gegeven. Op zijn bleek gelaat brandden twee donkerroode vlekken, zijn oogen waren neergeslagen; men zag welk eene inspanning het hem kostte zich te bedwingen; maar het brood der zijnen mocht niet worden opgeofferd aan zijn kunstenaarstrots. Toen het concert was afgeloopen en de koning de musici naderde, om hen zijne hooge tevredenheid te betuigen, hield hij zidi als zag hij Antonetti niet, en medelijden met hem krijgend vroeg Sascha vriendelijk:
‘U is toch niet ziek, mijnheer? U ziet er zoo slecht uit.’
‘Neen, Monseigneur,’ antwoordde de man dankbaar, ‘ik ben integendeel blij Uwe Koninklijke Hoogheid weer hersteld te zien.’
‘Dat is heel vriendelijk van u. Ik hoor dat gij kinderen hebt. Zijn zij nog klein?’
‘De oudste was juist twee jaar toen Uwe Hoogheid werd geboren.’
‘En... en hebben zij hunne moeder nog?’
‘O! ja, Goddank, Monseigneur! Wat zouden zij zonder haar beginnen? Maar... vergeef mij,’ stotterde de kunstenaar, ziende dat de oogen van den knaap zich plotseling met tranen vulden, ‘ik vergat...’
‘Het is niets,’ antwoordde Sascha alle moeite inspannende, om zich goed te houden. ‘Ik ben blij dat uwe kinderen nog eene moeder hebben, groet hen voor mij.’
Het was thans de artist die weende, zoo treurig klonk die jonge stem.
Van dien dag af scheen koning Milan voor goed gebroken te hebben met alle schaamtegevoel, dat hem tot daartoe nog weerhouden had zijn ondeugden voor de beschaafde wereld ten toon te spreiden. Hij stelde zich openlijk als een speler, als een bewonderaar van lichtzinnige vrouwen aan, men kon hem zien op plaatsen, waar geen vorst zich tot daartoe had vertoond, maar hij lachte het volk toe, hij wist voor de meesten een vriendelijk woord te vinden en men verdroeg alles van hem, terwijl er nog lieden waren, die zijn losbandig gedrag toeschreven aan de poging het leed te vergeten, hem veroorzaakt door de harteloosheid van haar, die eenmaal zijn vrouw was geweest.
Wist men niet met zekerheid te vertellen, dat zij minstens de helft harer inkomsten op zijde legde, terwijl de vader van haar kind met de grootste geldzorgen kampte? Zelfs het
| |
| |
feit dat zij een leven van afzondering leidde in een villa aan de Middellandsche zee, getuigde in hunne oogen tegen haar. Zij bewees aan den goudduivel te gehoorzamen, geen ander genot kennende dan haar goud op te stapelen.
Slechts enkelen raadden, dat zij het eenige deed wat zij nog vermocht voor haar kind: een vermogen voor hem bijeen te garen voor den dag waarop hij den troon beklimmen zou. Dien dag mocht hij de oogen niet neerslaan voor de schuldeischers zijns vaders, moest hij vrij en onafhankelijk wezen. Zij leefde en dacht slechts voor hem. Al haar persoonlijke smaken werden aan hem opgeofferd.
En hij, hij groeide op, sterker naar het lichaam, maar schuw, als een vogel die te vroeg uit het warme nestje is gevallen en slechts bij toeval in het leven bleef gespaard. Zijn leermeesters waren uiterst over hem tevreden, hij bezat een helder verstand, dat naar ontwikkeling dorstte; hij bleef echter zoo in zichzelf gekeerd, dat niemand zeggen kon wat er omging in zijn binnenste.
Over zijne moeder sprak hij nooit meer. Zij, die hem omgaven, hadden bevel ontvangen telkenmale als hij dat zou doen, de koningin af te schilderen onder de donkerste kleuren en na een of twee ongelukkige pogingen, noemde hij haar naam niet langer. Zijn vader had wel getracht haar bij hem aan te klagen van harteloosheid en landsverraad; doch in de oogen van den knaap was op eens weder dezelfde uitdrukking gekomen, als hij daarin gezien had, den morgen, toen Sascha in zijn koorts den man had aangeklaagd, die hem beroofd had van zijn liefsten schat op aarde en dat had zelfs den loszinnigen vorst het stilzwijgen opgelegd.
‘Sascha is een meisje, geen flinke jongen,’ zeide hij op zekeren dag tot Nicolesco, die, om Deludoff des te beter zijne onhandigheid in te doen zien, tot kamerheer benoemd was, ‘het is alleen te danken aan het vertroetelen dat zijne moeder hem deed, en er moet verandering in komen, maar hoe?’
‘Misschien zou het den kroonprins goed doen eens te reizen,’ antwoordde de toegesprokene, heimelijk hopende dat hij gekozen zou worden, om Sascha te vergezellen. ‘Zijne Hoogheid is zoo leerzaam, dat niets hem van zijn studies af kan leiden, zoolang hij een boek in handen kan nemen.’
‘Het is bespottelijk, Servië heeft geen geleerde, maar een veldheer noodig.’
| |
| |
‘Misschien zal prins Alexander een groot staatsman worden.’
‘Ook al dwaasheid. Dat is niet noodig om een goed koning te zijn, als men over een klein land als dit regeert. Men behoeft slechts de deugden en ondeugden der groote mogendheden te kennen, om zorg te dragen dat het rijk zijne onafhankelijkheid niet verliest en verder gaat alles gemakkelijk, als je boven de partijen staat. Maar ik geloof dat gij gelijk hebt. Reizen zou eene heilzame verstrooiing voor hem zijn, en hem ook beter de wereld doen kennen.’
‘Er zijn vertrouwde personen genoeg te vinden, die Zijne Hoogheid zouden kunnen vergezellen,’ opperde Nicolesco.
‘Daar twijfel ik niet aan,’ lachte de koning. ‘Menigeen zou er lust in gevoelen; maar als ik waarlijk tot dat besluit overga, laat ik den prins aan geen andere zorgen dan de mijne over. Zijne moeder zou anders van de gelegenheid weten gebruik te maken, om hem weer te zien. Zelfs de sluwste uwer zou dat niet weten te beletten en Zijne Hoogheid moet er zich aan blijven gewennen te leven zonder haar. Iedere nieuwe ontmoeting zou de oude wonden nutteloos openrijten. Ik moet alles nog rijpelijk overwegen. Zoo wij inderdaad opreis gaan, vergezelt gij ons.’
Een maand later bevond Sascha zich met zijn vader en diens kamerheer in het strengste incognito te Parijs.
Helaas! Milan van Servië had zich werkelijk voorgenomen zijn zoon afleiding te schenken. Zonder eenigen eerbied te koesteren voor de onschuld en jeugd van den knaap, begon hij hem naar de zomerconcerten in de Champs-Elysées te geleiden, waar hij hem de beteekenis der aldaar voorgedragen stukjes en liederen uitlegde. Hij voerde hem naar ‘le Moulin Rouge’, en toen hij aldaar Mariette weervond moest de prins soupers met haar en haar vriendinnen bijwonen, die den knaap tot de vraag brachten of braafheid, adeldom en deugd slechts praatjes waren, terwijl tuchteloosheid en dronkenschap de ware levenswijsheid bevatten...
Van lieverlede echter geraakte hij aan dit alles gewoon; in zijn oogen kwam een ijskoude, harde blik, zijn lippen verkregen een minachtenden trek. Hij had zijn onschuld verloren en hij was nog slechts een kind.
De orgiën van zijn vader volgde hij met sombere blikken. Hij kon die vrouwen niet bewonderen, zooals de koning dat deed; maar hij leerde er de vrouw door minachten. Bijna
| |
| |
woest schudde hij Mariette van zich af, toen zij den arm om zijn hals sloeg en hem haar ‘hartje’ noemde. Zij waren dus allen gelijk, allen, allen! - Ja, dat waren zij ook... in de wereld.
Bij het verlaten van de tooverstad was hem de macht ontnomen zich nog eene illusie omtrent liefde te vormen.
Eéne vrouw slechts troonde in zijne verbeelding nog altijd als de incarnatie van alle reinheid, alle deugden; men had haar voorzeker niet verstaan, omdat zij zoo weinig op haar zusteren geleek, en toch beweerde zijn vader dat zij slecht was, slechter dan die allen!
Na Parijs bezochten de vorsten Monte Carlo. Hier trof Sascha weder honderden dierzelfde vrouwen aan, en wederom moest hij met haar soupeeren, de schaamtelooze taal aanhooren, welke zijn schrandere geest reeds had geleerd.
Hier ook voor het eerst zag hij zijn vader spelen, bleek van woede als hij verloor, uitgelaten vroolijk zoodra de kansen hem gunstig waren en aanstonds het gewonnen geld aan feesten en dwaasheden vermorsen.
Op een avond werd het den knaap te benauwd in de speelzaal, waar de koning en Nicolesco aan de roulette zaten en zij den prins in hunne speelwoede ten eenenmale hadden vergeten. Hij sloop naar buiten en zette zich daar neder op een bank, den hoed afnemende, om het brandende voorhoofd door den avondwind te laten bekoelen. Een oogenblik later zette een hem onbekende heer, die hem naar buiten gevolgd was, zich op de bank naast hem neder.
‘Dit is geen plaats voor jonge lieden van uw leeftijd,’ klonk het zacht aan zijn zijde.
Sascha die strak voor zich uit had getuurd, keek verschrikt op en zijn blik viel op het vriendelijk en rustig gelaat van een grijsaard.
‘Dat gevoel ik ook,’ antwoordde hij. ‘Ik heb daarom reeds de zalen verlaten.’
‘Er is veel leelijks in het leven te zien,’ hernam de onbekende. ‘Gelukkig hangt het van ons zelven af er de oogen voor te sluiten, zooals op dit oogenblik door u werd gedaan; en Gode zij dank er blijft nog zooveel schoons en reins over.’
‘Gelooft gij?’ vroeg de jonge prins bitter, ‘ik dacht het vroeger ook; nu weet ik beter, het is alles leelijk.’
‘Uwe Hoogheid vergist zich... ik heb veel gezien, maar...’
‘Hoe komt het dat gij mij kent?’ vroeg de knaap haastig.
| |
| |
‘Heb ik mij versproken?’ luidde het met een zachten glimlach. ‘Welnu, misschien is het beter zoo, indien gij ten minste mijn geheim wilt bewaren, Monseigneur. Iemand die u zeer liefheeft belastte mij met de taak Uwe Hoogheid gedurende heel uwe reis te volgen, en bij te staan zoo ooit eenig gevaar u bedreigen mocht...’
‘Iemand, die mij heel lief heeft?’ herhaalde Sascha, wiens oogen plotseling van een zachten gloed begonnen te stralen. ‘Ik ken op de gansche aarde maar een persoon, die dat eenmaal deed.’
‘En niet ophield dat te doen. Neem aan dat het die persoon is, Monseigneur.’
‘Mijne moeder!’
De grijsaard boog toestemmend.
Ten prooi aan de grootste ontroering greep de kroonprins zijn hand.
‘O, vertel mij van mama!’ smeekte hij.
‘Ik vrees dat ik daartoe den tijd niet zal hebben, Monseigneur, men zal spoedig uwe afwezigheid bemerken, en men moet ons niet te zamen zien spreken. Wil mij dan ook bij het heengaan vergeven zoo ik Uwe Hoogheid niet groet. De koningin is welvarend, haar gezondheid is den schok gelukkig weder te boven gekomen, door de scheiding van haar zoon veroorzaakt. Hare Majesteit leeft afgezonderd van de wereld, te Biarritz voort, steeds met haar gedachten bij Uwe Hoogheid. Haar hart blijft u onveranderd toebehooren, prins, en dat hart, ik die de eer genoot de vorstin dagelijks te zien, mag het volmondig getuigen, is een der edelste, die hier beneden kloppen.’
‘Droeg mijne moeder u geen boodschap voor mij op? vroeg Sascha haastig. ‘O! spreek toch, gij weet niet hoeveel goed uw woorden mij doen. Ik zou er u op mijn knieën voor willen danken.’
‘Hare Majesteit wist niet of het mij gelukken zou u te naderen, Monseigneur; maar zij had mij laten beloven haar zonder omwegen mede te deelen, welk leven Uwe Hoogheid leidde. Zoolang gij in den Konak vertoefdet, prins, was het onmogelijk te weten te komen wat achter die zwijgende muren voorviel, doch op reis viel het mij gemakkelijk mij rekenschap te geven van alles, en... ik was wel gedwongen de koningin te berichten dat Uwe Hoogheid in gezelschap kwam en op plaatsen werd gebracht, welke niet geschikt zijn voor een
| |
| |
aankomend jongeling van uwe jaren, ja, die zelfs door mannen vermeden moeten worden.’
‘Is het dan niet overal zoo?’ vroeg de kroonprins met een melancholieke, half onverschillige uitdrukking ver boven zijn jaren.
‘Goddank niet! Hoogheid. Koningin Nathalie schreef mij dan ook nog eergisteren: Tracht mijn zoon te naderen; het moet u gelukken. Gij moet hem namens mij zeggen, dat zijne moeder hem smeekt al het afzichtelijke, dat hij gezien heeft of hoorde, te vergeten; dat het leven schoon is en edel zijn kan en zijn moet, dat niemand behoeft aangetast te worden door de pest van spel en drank, tenzij hij dat zelf verkiest, en dat Hare Majesteit van Uwe Hoogheid verwacht en bidt, dat zij haar ziel altijd heel hoog en rein zal houden, nooit in het slijk dat zij thans aanschouwt zal afdalen. De koningin heeft u zelf geschreven Monseigneur, hier is haar brief. Snel, snel, men komt!’
‘Zeg mijne moeder dat ik haar nooit vergeet!’ fluisterde de prins.
Maar hij wist niet eens of de grijsaard hem hoorde, deze had eene achtelooze houding aangenomen en scheen druk bezig met het opsteken van een sigaar, toen Nicolesco naderde en den vermiste ontdekte. Wantrouwend gleed de blik van den kamerheer over het gelaat van den onbekenden, die met onverschillige beleefdheid in het Engelsch vroeg:
‘Wenscht gij hier te zitten, mijnheer? Ik zal gaarne wat opschikken.’
‘Neen, ik dank u,’ antwoordde de hoveling gerustgesteld. ‘Ik ben de gouverneur van dit jonge mensch en kom hem afhalen.’
Alexander zag in, dat hij voorzichtig zou doen zich aanstonds te onderwerpen, hoe zielsgaarne hij ook nog uren lang bij den vreemdeling gebleven zou zijn. Hij mocht trouwens niet ondankbaar wezen, op zulk een vreugde als deze dag hem geschonken had, kon hij onmogelijk hebben gehoopt en dicht aan zijn hart rustte de pas ontvangen schat, de nog ongelezen brief zijner moeder, het eerste schrijven van haar, dat hem sedert hun afscheid geworden was. Zij had hem dus niet vergeten, haar liefde behoorde hem onveranderd toe! Wat bekommerde hij zich daarna nog om de te vroeg voor hem onthulde levensafgronden? Wat konden zij hem voortaan deren, die beschilderde vrouwen, die schaamtelooze mannen,
| |
| |
de walgelijke woorden, die hij opgevangen had, die spookgestalten aan de speelbank? Iemand had hem lief, iemand geloofde in hem, durfde hem vertrouwen.
‘Ik zou u aanraden terstond mee te gaan,’ zeide Nicolesco snel. ‘Uw vader is zeer boos u gemist te hebben.’
‘Het was daarbinnen zoo benauwd,’ gaf de knaap ten antwoord. ‘Ik dacht te stikken, en zooals gij ziet ging ik niet ver.’
Hij verwijderde zich, slechts vluchtig den onbekende groetend, en het niet wagende hem aan te zien. In de speelzaal vond hij zijn vader nog op dezelfde plaats aan de groene tafel. Hij trad achter hem en zei op zachten toon:
‘Het spijt mij, dat gij mij gezocht hebt, ik ademde slechts vlak aan den ingang van het gebouw, wat versche lucht in.’
‘En ik verbied u ooit weer zonder verlof u van mij te verwijderen zoolang wij op reis zijn,’ antwoordde Milan driftig. ‘Gij behoort aan mijn zijde te blijven, onverschillig waar ik ook verkies te zijn, en als ik de hitte kan verdragen, dan komt het niet te pas, dat gij u aanstelt als de eerste de beste jongejuffrouw, die flauw dreigt te vallen door wat warmte. Hebt gij mij verstaan?’
‘Ja, vader.’
De roepstem van den croupier leidde 's konings toorn op dat oogenblik af. Wederom verdiepte hij zich in het spel en stond de knaap met donkere blikken al de spelers gade te slaan, wier handen in klauwen schenen herschapen te worden, bij het naar zich toe halen van het geld.
's Avonds laat in zijn bed na de deur zorgvuldig op het achtslot gedaan te hebben, las het kind met gretige blikken den brief der koningin:
‘Mijn eenige jongen,
Ik hoop dat mijn vriend, graaf Markovitch, u deze regelen zal kunnen geven. Mijn arm, lief kind! Voortdurend denk ik aan je. Ik hoor met verdriet, dat je, hoe jong ook feesten bij moet wonen, plaatsen bezoeken en personen leert kennen die geen edelen, ernstigen jongen man ooit nuttig kunnen zijn, integendeel indien hij smaak kreeg in die soort van zaken zou hij het ‘noblesse oblige’ geheel uit 't oog verliezen en niet waard zijn over een volk te regeeren, op een troon te zitten, de hoogste positie
| |
| |
in de wereld in te nemen. Geloof me, mijn jongen, uw vader is niet gelukkig door de buitensporigheden die hij doet, maar hij heeft de kracht niet meer die verkeerde dingen na te laten, het ondermijnt zijn gezondheid, het zal zijn leven verkorten. Gij, mijn zoon, zijt jong, nog schier een kind. Koningskinderen zijn vroeg rijp, vroeg oud, helaas! Maar toch hebt ge uw eigen toekomst in handen. O, mijn Sascha, bidt je nog 's avonds voor dat ge slapen gaat? Wees geen verkwister; als ge behoefte hebt geld uit te geven besteed het aan kunstzaken, geef het aan de armen, zij missen zooveel! Vooral, geen alcohol drinken, zoo weinig mogelijk wijn, om je verstand, je geest helder te houden, en als vrouwen je naderen, mijn jongen, denk dan hoe je moeder met je omging. Je herinnert je hoe ik je opvoedde, hoe ik je gezondheid door zorg herstelde; als men ziek is, is men tot niets in staat; één lichtzinnige vrouw zou je voor je leven lang ziek kunnen maken, denk er om, wees voorzichtig, laat je niet misleiden, houd je rein! Dan word je een sterke man en zult later een beminde koning zijn over ons geliefd Servisch volk. God zegen je mijn zoon! Ik sluit je aan mijn hart.
Je moeder.’
De kleine Alexander drukte den brief aan zijn lippen en stond dadelijk op om hem te beantwoorden, vast besloten den zendbode zijner moeder op de een of andere manier zijn brief te doen toekomen. Hij schreef:
‘Liefste eenige mama,
Ik denk voortdurend aan u. Mijn studies zijn door deze reis onderbroken, maar ik studeer altijd even graag en hoop eens een knap, kundig en gezonde man te zijn en goed voor mijn land. - Als het feestvieren, het spel en de nachtelijke orgiën mij geen pleizier doen, dan zegt papa dat 't komt omdat ik nog te kinderachtig ben en hij beweert dat ik net eene jongejuffrouw ben, maar ik geloof niet dat ik er later ook van houden zal. Het liefst ben ik alleen met mijn boeken en thuis met mijn honden en paarden er bij; ik zou wel graag eene vriendin hebben, zooals u, maar ik beloof u ik zal voorzichtig zijn, ik weet wel wat u bedoelt. Ik omhels u innig. Als ik eens koning ben, komt u weer terug bij uw Sascha niet waar?’
| |
| |
Nog een gansche week bleef het reisgezelschap te Monaco vertoeven. Tweemaal zag Sascha in de verte den onbekenden grijsaard weer. Zoo zorgvuldig werd hij door Nicolesco bewaakt, dat hij zelfs geen poging kon aanwenden hem zijn antwoord toe te zenden; maar eens, aan de speeltafel toen de prins weer achter zijn vader stond met Nicolesco naast zich, die al zijne opmerkzaamheid aan de roulette wijdde, omdat de koning juist duizend francs van hem geleend en opgezet had - voelde Alexander dat iemand aan zijn anderen kant zijn elleboog vatte, en met vreugde herkende hij graaf Markovitch en 't antwoord voor zijne moeder steeds in zijn borstzak hebbend, (hij droeg meestal het costuum van de militaire school van Belgrado) kon hij dit ongemerkt, met groote snelheid, in Markovitch's hand doen glijden; Milan die juist een winst behaalde, wisselde op dat oogenblik een triomfblik met Nicolesco zoodat geen van beiden op 't kind letten. - Dit was dus bereikt en Sascha was gedurende eenige dagen - tot groote verwondering van zijn vader - bijzonder opgewekt.
Ten slotte verklaarde de koning op een morgen dat men naar Servië weder zou keeren, om de treurige reden, dat hij al wat hem nog overbleef had verspeeld. De kamerheer was zelfs verplicht zijn bankier te wezen tot het voldoen der rekening in het Hôtel de Paris en het betalen der terugreis.
Dit bericht vervulde den prins met vreugde, hij hunkerde er naar, al de bange indrukken door hem ontvangen uit te wisschen door hardnekkige studie. Zijn hart bloedde vooral, wanneer hij aan zijn vader dacht. Te Belgrado had hij den koning dikwijls buiten zichzelf van woede, en onredelijk, maar toch altijd koning gezien; op dezen tocht had hij hem aanschouwd als een man die slechts zijn pleizier zoekt, een drinker, een speler... Het was onmogelijk daarna nog eenige illusie omtrent hem te behouden, en toch... toch had de knaap hem lief, omdat hij het eenige wezen was, dat overgebleven was om te beminnen. Zijne moeder vergoodde hij, maar zij scheen hem toe in een voor hem onbereikbaren hemel te leven en hij had iemand aan zijn zijde noodig, om zich aan te hechten, om op te steunen.
Hoe schoon kwam het hem op eens voor, zijn somber en zoo ledig paleis, toen hij het eindelijk wederzag! Hoe onstuimig wierp hij zich op zijn boeken! Hoe dankbaar gevoelde hij zich in zijn oude omgeving. Het was hem alsof hij uit een boozen droom ontwaakte.
| |
| |
Van dat oogenblik af maakte hij reuzenvorderingen, die de toch reeds hooggespannen verwachtingen zijner leermeesters ver overtroffen, maar den koning veeleer knorrig dan tevreden stemden.
‘Hij zal nooit tot iets goeds opgroeien!’ verklaarde Milan aan zijn vertrouweling. ‘Al mijn moeite baat mij niets. Ik heb hem de wereld met al haar genietingen leeren kennen en hij is en blijft een boekenwurm.’
‘Uwe Majesteit behoeft slechts eenig geduld te hebben,’ lachte de kamerheer. ‘Prins Alexander is nog wat jong, maar later zal hij zijn schade wel inhalen.’
‘Jong?’ herhaalde de koning minachtend. ‘In ons land is men op zijn jaren een man. Neen, het is de ellendige weeke opvoeding, hem door zijne moeder gegeven, die hem voor goed bedorven heeft, ik ben veel te goed geweest; de koningin had lang te voren verjaagd moeten worden. Zij had den tijd niet mogen hebben invloed uit te oefenen op het karakter van mijn zoon. Het is een ramp, zeg ik u, te meer daar ik zelf niet weet wat de dag van morgen mij zal brengen, of het einde niet nabij is.’
‘Uwe Majesteit voelt zich toch niet ongesteld?’ vroeg Nicolesco verschrikt; want hij gaf er zich al lang rekenschap van, dat Milan's uiterlijk de sporen van ziekte vertoonde, en stierf de koning dan zou ook zijn rijk ten einde zijn.
‘Neen, ik ben ijzersterk; die slapeloosheid en vervelende hoest hebben niet anders te beteekenen dan dat zij een plaag zijn, maar niemand die niet over het een of ander te klagen heeft. Waar ik op zinspeelde, was het feit dat ik geen uitweg meer weet. Mijn schuldeischers schijnen waanzinnig te wor den, of het mij te willen maken en ik ken geen sterveling meer, bij wien ik om hulp aankloppen kan. Weet gij, bij toeval zulk een weldoener voor mij?’ voegde hij er spottend bij.
‘Er is maar één persoon, Sire,’ zeide de hoveling na een oogenblik aarzelens, ‘die daartoe in staat zou zijn...’
‘Wie bedoelt gij?’
‘De moeder van den kroonprins,’ de woorden kwamen Nicolesco slechts haperend over de lippen, want hoe goed hij ook wist dat Milan I geen man was, die zich liet kwellen door gewetensbezwaren, dit redmiddel toch scheen zoo onkiesch, zoo onmannelijk, dat het bijna eene beleediging was er ook slechts op te wijzen.
| |
| |
Tot zijne verbazing antwoordde de koning hem met een luiden lach.
‘Zijt gij een kind, Nicolesco, dat gij meent mij op den bekenden weg te moeten helpen? Mijne waardige ex-gemalin stapelt jaarlijks schatten op, ik ben de eerste geweest dat te vernemen, en zoudt gij nu waarlijk denken, dat ik mij, aan alle zijden geprest om terugbetaling als ik word, niet tot haar gewend zou hebben? Gij houdt u op het oogenblik dommer dan gij zijt.’
‘Ik geef Uwe Majesteit mijn woord dat ik niet vermoedde...’
‘Dan beklaag ik u om uwe kortzichtigheid. Ik moet trouwens erkennen, dat ik slechts in de uiterste noodzakelijkheid tot dien stap overging. Het was mij te goed bekend welk eene voldoening ik die trotsche vrouw zou schenken, door mij voor haar te verootmoedigen, maar er zijn oogenblikken waarop men niet bij zulke hinderpalen stil kan staan, dus eindigde ik met haar te schrijven. En weet ge wat haar antwoord was?’
‘Eene weigering?’
‘Neen, eene voorwaarde: dat de kroonprins zijn verdere opvoeding aan haar zijde zou voltooien. Ik zond haar dien schaamteloozen brief in stukken gescheurd terug. Mijn zoon behoort bij mij alleen. Zij heeft door haar handelwijze alle rechten op hem verloren. Intusschen, zoo het mij een genoegen was haar dit te bewijzen, ben ik daarom nog niet geholpen en er moet redding komen, het moet!’
De kamerheer staarde strak voor zich uit op het tapijt. Hij zag ook in dat het noodzakelijk was, maar hoe dat te bereiken?
‘Als er geen ander middel te vinden is, en daarop doelde ik daar straks,’ hernam Milan na een wijle, met eene sombere uitdrukking, ‘dan zal ik tot een besluit moeten komen, dat mij ontzettend zwaar vallen zal. Ik heb heden morgen eene conferentie met onzen eersten minister gehad, om hem te polsen over de vraag in hoeverre de Staat bereid gevonden zou worden om mij te hulp te komen. Zijn antwoord was daaromtrent zoo beslist, dat het voor mij geen twijfel lijdt, of hij had sedert lang eene dergelijke mogelijkheid voorzien. Hij verklaarde zeker te zijn een geschenk van drie of vier millioen voor mij te kunnen verkrijgen, maar dat niet anders te kunnen voorstellen, dan indien ik gelijktijdig afstand deed van den troon, zoodat het als het ware een afscheidscadeau
| |
| |
zou worden. Het prestige van de monarchie zou anders te zeer lijden, beweerde hij. Een koning kon niet om een aalmoes vragen aan zijn rijk, maar wel kon het volk, indien hij arm den schepter neerlegde, hem een geschenk aanbieden.’
‘Groote goedheid!’ riep de hoveling uit, ‘Uwe Majesteit denkt daar toch niet aan?’
‘Ik moet er wel aan denken,’ klonk het met een wanhopig gebaar. ‘Daartoe over te gaan zou mij zóó hard vallen, mijn vriend, dat ik mij bij oogenblikken afvraag, of ik niet beter deed mij een kogel door 't hoofd te jagen; maar ik ben jong, het leven dat voor mij ligt, belooft mij nog zóóveel, ook al zal ik niet meer over mijn volk mogen regeeren, dat.... de moed mij ontbreekt. En toch.... toch zal het tot een van deze beide stappen moeten komen. Nicolesco, zoo gij op een anderen inval komt, is er geen belooning, die ik zou weigeren u te geven.’
Maar de toestand was inderdaad hopeloos. Het was alleen aan den invloed van Oostenrijk te danken, dat Milan van Servië niet reeds sedert jaren voor deze keuze had gestaan, en ook daar werd men het eindelijk moede de uitspattingen van een onverbeterlijken losbol te betalen, zonder dat deze de minste neiging toonde een ernstig leven te willen leiden. Geen hulp kon hem redden, geen vernedering om aan geld te komen was hem te groot. Men moest de hoop opgeven en nog slechts op het regentschap rekenen, dat tijdens de minderjarigheid van den jongen kroonprins optreden zou.
Nog een maand lang poogde Milan I zich aan zijn zorgen te ontworstelen door nieuwe geldleeningen aan te gaan, nieuwe sommen bij het hazardspel te wagen. Eerst na verloop van dien tijd, toen alle kansen zich tegen hem bleven keeren, gaf hij zich gewonnen en had hij een tweede onderhoud met den chef van het kabinet.
De slotsom hiervan was, dat na langdurige beraadslagingen, de koning van Servië afstand deed van zijn rechten op den troon, ten behoeve van zijn zoon, die hem onder den naam van Alexander I zou opvolgen, tot zijn meerderjarigheid, door een regentschap uit verschillende voorname staatslieden gevormd, in zijn taak gesteund. Milan zou het genot van een aanzienlijke jaarwedde hebben en ontving de som van vier millioen uit 's lands schatkist ten geschenke.
‘Welnu, Majesteit,’ vroeg de vader, toen hij den jongeling het bericht zijner nieuwe waardigheid overbracht. ‘Zijt gij
| |
| |
tevreden? De kroon van Servië is geen verwerpelijk iets. Ik heb haar met de grootste vreugde gedragen; ik was veertien jaar toen ik koning werd, gij zijt nu dertien - en hebt waardige regenten; onderwerp u aan hen en draag uwe waardigheid zoo goed mogelijk.’
‘Maar waarom legt gij haar neer, vader, indien het koningschap u behaagt?’ klonk het, alsof Sascha onmogelijk kon gelooven dat hij goed gehoord had.
‘Omdat ik het ongeluk heb arm te zijn en dat een koning geen bedelaar mag wezen, mijn jongen. Ik hield den strijd lang genoeg vol, dat verzeker ik u; een ander zou er reeds sedert jaren onder zijn bezweken. Ik heb menigmaal gedacht dat ik er krankzinnig onder worden zou, maar de hersenen van een mensch schijnen heel wal te kunnen verdragen. Gij zijt gelukkiger dan ik en bezit eene moeder, die rijk is, en niet zal weigeren u in moeielijke oogenblikken te steunen. Ik had geen moeder meer en de vrouw mijner jeugd liet mij aan mijne ellende over. Ik moest dus wel schipbreuk lijden in den storm; maar ik herleef als eerste dienaar van de kroon en ben de eerste om trouw te zweren aan mijn jongen koning.’ Met heel de bevalligheid van voorheen kuste hij zijn zoon de hand, terwijl deze, sprakeloos van ontroering, een innig medelijden voelde oprijzen in zijn hart en zich voor het eerst afvroeg of zijn moeder zich niet wreed betoond had.
|
|