| |
Vierde hoofdstuk.
Belgrado had gevlagd ter eere van de terugkomst van den kroonprins, de illuminatie der stad was schitterend, er werd vuurwerk afgestoken op het plein voor het koninklijk paleis, de zalen daar binnen waren met hovelingen en gasten gevuld en tegen de vensterruiten klemde zich een bleek gezichtje, dat niets van de lichtzee zag, maar slechts tusschen de menigte een enkel dierbaar gelaat zocht te ontdekken; zou zijne moeder niet vermomd onder die volksmenigte kunnen staan?
Milan I verkeerde in de vroolijkste stemming. Hij had zijn beide afgezanten op staanden voet het commandeurskruis van de St.-Andreas-orde geschonken. De overwinning was zijner; zelfs vóór dat de scheiding uitgesproken was, had hij Nathalie vernederd, zij had het verdiend, zij had toch hem, den koning, het hoofd durven bieden! Zij had slechts ééne kwetsbare plek, haar moederhart, en daarin had hij haar getroffen.
Wel is waar had zijn zoon zich tot nu toe van hem afgewend, hem een raadselachtigen blik toewerpende, waarvan hij de beteekenis niet verstond, maar hij was dien dag te druk bezig met velerlei staatszaken, om zich daarover te kunnen bekommeren. De knaap mokte nog een weinig, het sprak vanzelf; het afscheid van zijne moeder had ook zoo snel moeten gebeuren; maar dat zou spoedig voorbijgaan. Zijn poney stond nog altijd op stal, morgen zou hij er een rit op maken, zich aan het volk vertoonen en weldra vergeten - evenals het volk - dat hier ooit eene koningin had geleefd.
Hij zelf praatte druk met de aanwezige gasten. Eerst toen het laatste stuk vuurwerk de beeltenis van den prins vertoonde, wendde hij zich tot hem. ‘Wel, mijn jongen,’ vroeg hij opgeruimd, ‘wat zegt gij van uw portret?’
| |
| |
‘Mijn portret?’ herhaalde het kind, zich tot hem keerende, ‘waar is dat?’
‘Maar ziet gij het dan niet? Kijk naar het vuurwerk!’
‘Is er vuurwerk geweest?’ vroeg de knaap droomend.
‘Sascha!’ klonk het streng. ‘Heeft men u versuft tot mij teruggevoerd? Waar hebt gij dan sedert een half uur naar staan kijken?’
‘Naar mama,’ snikte het prinsje opeens, ‘ik zocht mama; ik hoopte, dat ik haar zou herkennen, onder al die menschen. Ik kan niet leven zonder mama, ik moet haar terughebben!’ en de jongen weende bitterlijk.
‘Zwijg!’ bromde de vader, ‘herinner u, dat gij geen zuigeling, maar de kroonprins zijt!’ En zich tot de aanwezigen richtende, ging hij met gemaakte luchthartigheid voort: ‘Zijne Hoogheid zal spoedig betere manieren hebben geleerd. Hij oogst voor het oogenblik nog de vruchten van een verkeerde, weekelijke opvoeding; maar onder mijn toezicht zal men weldra een flinken knaap van hem maken. Ik beloof u een troonopvolger, op wien gij allen trotsch zult zijn.’
‘Wij twijfelen er niet aan,’ zeide een hoveling, ‘hij behoeft slechts op zijn vader te gelijken.’
Milan glimlachte erkentelijk en blikte toen onder de aanwezigen rond. Hij zocht blijkbaar iemand, dien hij niet kon vinden.
‘Ik zie Deludoff niet,’ zeide hij tot den hofmaarschalk. ‘Waar is hij?’
‘Sire,’ luidde het antwoord, ‘de overste is zeker ongesteld geworden, want hij heeft zich van avond niet vertoond, maar zond mij een brief, om aan Uwe Majesteit te overhandigen.’
‘Zeer goed, leg hem op mijn schrijftafel neêr, dat is van later zorg. Ik wensch hem tot 's prinsen gouverneur te benoemen. Zijn verleden staat er mij borg voor, dat hij hem tot een goed soldaat zal maken en dat is vóór alle dingen noodig, in een kind, dat de hebzucht opwekt van onze vrienden de kozakken.’
Nog een half uur bleef hij zich met zijn gasten onderhouden, waarna hij Sascha tot zich riep en zich met hem uit de feestzaal verwijderde.
‘Ga slapen,’ zeide hij kortaf, toen zij zich in den breeden paleisgang bevonden; ‘morgen, als gij eens flink gerust hebt, zult gij een andere jongen zijn.’
Het kind gehoorzaamde, maar verliet hem met eene bui- | |
| |
ging; zijn vader te omhelzen, ging zijn krachten nog te boven. Gelukkig voor hem, sloeg de koning daarop geen acht. Hij brandde van ongeduld zich te overtuigen, of er een brief voor hem gekomen was van een café-chantant-zangeres, die voor het oogenblik al zijn gedachten in beslag nam. Zij had den vorigen avond beloofd hem te zullen schrijven, maar hij kende reeds de onbetrouwbaarheid van zulk een vrouwenwoord en de kleine blauwoogige Mariette, had hem tot hiertoe weinig hoop geschonken, dat zij zijn hartstocht beantwoorden zou, wat hem nog slechts vuriger verlangen inboezemde haar voor zich te winnen.
Sascha was naar zijn slaapkamer gegaan, waar hij opgewacht werd door een kamerdienaar, die tot hiertoe aan 's konings persoon toegevoegd was en zich hoogst gekrenkt achtte in zijne waardigheid, nu hij opeens bij den kroonprins was overgeplaatst. Hij beschouwde dit als terugzetting en toen een der lakeien hem lachend ‘de kindermeid’ had genoemd, kende zijne ergernis geen grenzen meer, had hij niets liever gedaan dan zich te wreken op den knaap, de onschuldige aanleiding tot zijne vernedering.
Zijn gelaat bleef dan ook strak en onvriendelijk, terwijl hij Sascha bij het ontkleeden hielp. In allerijl borg hij de kleederen van het kind weg en toen hij daarna terugkeerde naar het rijkgebeeldhouwde ledikant, was hij zeer verbaasd de kleine witte gedaante daar nog voor te zien staan.
‘Wie zal met mij bidden?’ vroeg de knaap met trillende stem.
‘Bidden?’ herhaalde de man, die iets dergelijks zijn leven lang nog niet had gedaan. ‘Dat zijn de menschen gewoon alleen te doen, voor zoover ik weet, Monseigneur.’
‘Ik niet,’ zeide het prinsje met een gesmoorden snik; ‘mama deed het altijd met mij, en toen zij in Rusland was, kwam freule de Bonzka bij mij daarvoor. Waar is zij? Ik heb haar nog niet gezien, en ik houd toch zooveel van haar.’
‘Afgedankt,’ antwoordde de kamerdienaar, en voor het eerst ontrimpelde een grijnslach zijn gelaat. ‘De koning had genoeg van al die dames hier, en wat hebben vrouwen ook te maken met de opvoeding van een prins?’
De kleine jongen trachtte zich goed te houden. Hij zeide zijn tranen verbijtende:
‘Het is goed, Jérome, ga dan maar heen. Ik zal wel alleen bidden.’
| |
| |
Hij wachtte tot de man verdwenen was en wierp zich toen op de knieën, het gelaat in de dekens van het bed verbergende, maar het was geen bidden wat hij deed, het was een weenen tot God, een roepen, een klagen. Nooit te voren had de knaap de pijn der verlatenheid gevoeld. Zij greep hem aan met folteringen, hij hongerde naar zachte vrouwenarmen, die hem zouden omsluiten, de ijskilheid verdrijven van zijn hart, naar een vriendelijke stem, die hem van zijne moeder zou spreken, hem woorden van troost, van hoop op hereeniging zou toefluisteren, en er was niemand in zijne nabijheid, niemand dan die nare, stijve, spotzieke bediende, dien hij liefst nooit weer had gezien. Hij bevond zich alleen, geheel alleen in deze kamer, met hare sombere schaduwen, haar reusachtige ouderwetsche meubels, die op hem schenen te willen vallen, om hem te verpletteren. Ach! Hoe zou hij ooit zijn moeder terugvinden? Kon hij haar maar gaan zoeken! Hij zou den hemel hebben gedankt, ook al had hij daarvoor de reis door half Europa te voet moeten afleggen, zijn brood moeten bedelen onderweg.
Moegeweend kroop hij ten laatste in bed, maar geen slaap kwam zijn brandende oogleden sluiten. Hij lag daar te luisteren naar het minste gerucht, want een namelooze angst had zich van lieverlede van hem meester gemaakt. De bronzen candelabres aan den wand, naast den grooten spiegel tegenover zijn legerstede, kwamen hem voor als dooreengestrengelde slangen, die elkander zoo aanstonds zouden loslaten om naar hem toe te kronkelen.
Onder den eikenhouten schoorsteenmantel stonden hooge pullen, met vergulde draken versierd, in het half duister zag hij het goud niet, maar wel de monsterachtige lichamen, de fonkelende oogen. Zij wachtten zeker slechts op een gunstig oogenblik, om hem te bespringen. In de verte huilde een hond. Was dat niet om zijn dood te voorspellen? De zwaar zijden gordijnen van de diepe vensternissen konden wel een half dozijn mannen verbergen in hun plooien, en waarom zou men hem niet vermoorden, als men toch reeds het hart had gehad hem zooveel mogelijk leed aan te doen, als men wreed genoeg was geweest hem aan zijne moeder te ontstelen? Had hij niet uit de geschiedenis geleerd hoe de Russische prinsen en ook de gekroonde hoofden uit zijn geslacht gewelddadig omgebracht waren?
O! dat men hem ten minste zijn vroegere, lieve, zonnige
| |
| |
kamer gelaten had, waar alles er zoo wit en vroolijk uitzag, waar hij alle hoekjes en gaatjes kende en nooit bang was geweest! Bevend lag hij daar, den adem inhoudende, om te doen vergeten aan de slangen, de draken, de mannen achter de gordijnen, dat daar een klein, ellendig verlaten schepsel rustte, voor wien heel een stad geïllumineerd, heel eene bevolking dien avond gejubeld had, omdat hij de toekomstige koning was en naar het land was teruggekeerd!
Den volgenden morgen vond men hem aan hevige koortsen ten prooi en was het de beurt van zijn onmiddellijke omgeving te sidderen, want geen van allen durfde die tijding mededeelen aan den vader, die zich van den vroegen ochtend af doldriftig had aangesteld.
De reden van deze stemming was ieder nog een raadsel, maar had zijn gronden.
Den vorigen avond, toen Milan I zijn studeervertrek bereikt had, vond hij tot zijn blijdschap een brief van Mariette. Het afschuwelijke schrift en de grove spelfouten, gevoegd bij een niet minder gebrekkigen stijl, zouden op een man van verfijnden smaak het effect van een koud stortbad gehad hebben, maar Servië's koning was zoo veeleischend niet, de benauwde geur van opopanax, die hem uit het epistel tegengolfde, deed hem aangenaam aan, omdat hij zich daardoor levendiger kon verbeelden haar voor zich te zien, de kleine Française, met het krullende haar, den geestigen mond en de vergeet-mij-nietjes oogen.
Zij bedankte hem voor een bracelet, die zeer in haar smaak viel, maar hij was toch nog lang niet lief genoeg voor haar, om zoo gauw haar hart aan hem weg te schenken. Daar behoorde meer toe dan een armband en zij begreep niet dat hij, die toch koning was, die alles kon doen wat hij maar wilde, niet op de gedachte gekomen was, dat hij haar voor goed beroemd kon maken.
‘Beroemd?’ herhaalde de jonge vorst met een hartelijken lach; ‘het arme kind bezit noch stem noch muzikaal talent. Als het niet was om haar grappige liedjes en mooi gezicht, zou niemand naar haar luisteren. Wil zij dan dat ik haar impresario worden zal?’
Haar verwijt vermaakte hem en hij las verder; om te zien wat zij dan wel van hem eischte. Het was niet minder of meer dan dat hij een concert ten hove zou organiseeren, waarbij alle mogelijke kunstenaars, die hijzelf maar wilde,
| |
| |
mochten optreden, mits dat het alleen mannen waren en geen zangeres daaronder. Zij alleen moest met de voordracht van liederen worden belast. Als de koning het voorbeeld gaf zou zij in de grootste huizen worden uitgenoodigd, om te zingen. Zij had bovendien vrienden in de Fransche pers die de haar te beurt gevallen onderscheiding in de grootste bladen van haar land zouden vermelden, wat haar de prachtigste aanbiedingen van concert-directeuren bezorgen zou.
Als Zijne Majesteit dat deed, zou hij bewijzen dat zijne liefde voor haar hem ernst was en zij zich ook niet ondankbaar toonen. Hoe kon men anders dan met heel zijn hart zulk een vriendendienst vergelden? Weigerde hij echter, dan wilde zij hem nooit weder te woord staan, want dan bewees hij niet het minste voor haar over te hebben.
‘Hm!’ mompelde Milan half lachend, half boos; ‘zij vraagt niet weinig voorwaar! Ik sta bekend als een liefhebber van goede muziek en onze concerten waren tot hiertoe de beste uit heel Belgrado. Mij dunkt, ik zie onze oude hofdignitarissen en hooge ambtenaren al, wanneer zij onthaald zullen worden op een ware kattestem, die hun allerlei schuinsche liedjes voordraagt, en toch durf ik haar geen ander repertoire aanraden; want met een ordentelijk stuk lijdt zij nog erger fiasco. Zij heeft nooit zingen geleerd; haar eenig succès is daarin gelegen, dat zij du chien bezit. En wat zullen de dames zeggen, die stijve ex-grootmeesteres, met heel het knekelhuis van opperofficiersvrouwen? Ik kan ze toch niet thuis laten, als ik eene muziek-soirée geef! Zij zullen zich beleedigd achten, zoodra het mooie kind maar één couplet gezongen heeft, het schandelijk, shocking vinden. Om het even zij moeten verstandig genoeg zijn, zich te houden alsof zij de Fransche taal niet genoegzaam machtig waren, om te begrijpen wat voor haar verwelkte ooren niet geschikt is. Waartoe zou het dienen koning te zijn, als men zich niet eens de vrijheid kan veroorloven de wenschen te vervullen van zijn uitverkorenen? Mariette's wil zal geschieden, wie er later ook iets op te zeggen vindt!’
Na het besluit genomen te hebben, dat Mariette's wil zou geschieden, legde de koning den brief der zangeres ter zijde en viel zijn oog op een klein vierkant pakje. Hij bekeek nieuwsgierig het wapen op de beide zegels.
‘Van Deludoff,’ zeide hij halfluid. ‘Ik dacht dat hij mij slechts geschreven had, om mij zijne verontschuldigingen aan
| |
| |
te bieden over zijne afwezigheid van avond; wat kan hij mij te zenden hebben? Misschien nog het een of ander dat aan Sascha toebehoort.’
Na het pakje geopend te hebben, nam hij eerst den daarin gesloten brief ter hand en las het volgende:
‘Sire,
De trouw die ik Uwe Majesteit steeds heb toegedragen is haar bekend, ik heb deze bewezen zoowel door jaren langen dienst, als door de wonden op het slagveld ontvangen; maar Uwe Majesteit overschatte haar toen zij mij de taak opdroeg Zijne Koninklijke Hoogheid den Kroonprins naar Servië terug te voeren. Ik lette daarbij alleen op de rechten des lands, op zijne tegenwoordigheid te midden van zijn toekomstig volk. Wat ik over het hoofd zag was, dat ik een teederminnend kind van zijne moeder zou moeten losrukken.
Misschien zou ook dat nog door mij zijn gedragen, met het oog op de belangen des rijks; maar bij het volbrengen van die zending vernam ik voor het eerst op welke wijze Uwe Majesteit het verblijf van Zijne Hoogheid ontdekt had, en zoodra het mij bekend werd hoe zij een liefdevollen kreet des harten van een schuldeloos kind als een wapen had aangegrepen, om datzelfde kinderhart te doorboren, om den prins voor zijn leven lang het zelfverwijt te schenken door eigen onvoorzichtigheid zijne moeder kinderloos te hebben gemaakt, toen ik inzag hoe het Uwe Majesteit had behaagd het goed vertrouwen van haar zoon te schenden, gruwde ik van mijn werk.
Ik heb het niet ongedaan gelaten, omdat ik soldaat ben en zoolang ik de epauletten droeg, den koning gehoorzaamheid schuldig was; maar opdat Uwe Majesteit zich niet verbeelde dat ik mij ook tot verdere eerlooze daden leenen zal, leg ik nog heden voor altijd mijn degen neer. Ik heb opgehouden tot het leger te behooren en zend hierbij mijn ontslag.
Tevens zend ik hierbij het ontvangen Commandeurskruis terug, geen loon willende aannemen voor iets, waarvoor ik mij tot mijn laatsten levensdag zal schamen. Indien ik te lichtvaardig gehoorzaamde, wil ik toch geen medeplichtige zijn, en dat zou ik door het aanvaarden van eenig loon worden.
Hetwelk doende, van Uwe Majesteit de voormalige dienaar
Michel Deludoff.’
| |
| |
Het is onmogelijk de gevoelens des konings te beschrijven bij het lezen dezer letteren. Elk der volzinnen was een slag in het aangezicht, hem toegebracht door den dienaar op wiens trouw hij steeds onvoorwaardelijk gebouwd had.
De wonden, waarop Michel Deludoff zinspeelde, hij had ze bekomen door alleen met een handjevol onverschrokken mannen een gansche Bulgaarsche ruiterbende tegen te houden, die Milan overrompelen wilde, waar deze voor een uur met zijn staf in een bergpas afgestegen was. Deludoff's manschappen waren allen neergesabeld, hijzelf gaf nog slechts weinig hoop op herstel, toen men hem terugvond, maar de vijand was lang genoeg opgehouden, om den vorst de gelegenheid te schenken zich in veiligheid te stellen.
Heel het leger zag eerbiedig bewonderend op tot overste Deludoff, men kende hem als iemand, die voor niets terugdeinsde, wat hij zijn plicht achtte.
Wat kon de koning tegen zulk een man beginnen? Hem voor een krijgsraad roepen was onmogelijk, elk zijner verklaringen zou als zijn vrijspraak worden opgenomen, wat meer zegt, zijne rechters zelfs zouden tot zijn inzichten worden overgehaald. Hem op eigen gezag voor zijne onbeschaamdheid tuchtigen, was even ondoenlijk en door vrijwillig zijne demissie in te dienen, benam hij zijn souverein tevens de macht hem te straffen, door hem te passeeren voor een hoogeren rang of overplaatsing naar het een of andere vergeten grensstadje, waar hij in ongenade blijven zou.
Neen, hij was machteloos, volkomen machteloos tegenover dien dapperen man, het eenige wat hij doen kon, was hem bij zich te ontbieden en hem het gewicht te doen gevoelen van zijn toorn, hem hoon voor hoon toe te slingeren, maar hij vreesde thans den blik van dat eerlijk oog, hij was bang nog scherper verwijt te zullen hooren...
‘Nathalie heeft hem onder haar macht gekregen, dat zal het zijn,’ dacht hij. ‘Indien zij het wil, kan zij mannen tot de grootste dwaasheden overhalen. Deed zij het niet met mij, den dag toen ik zinneloos genoeg was haar mijn levensgeluk toe te vertrouwen? Laat hem tot haar gaan, als hij verkiest; ik zal hem niet weerhouden. Misschien is het, alles wel beschouwd, nog het wijste te zwijgen op zulk een brief. Hij zal dit moeielijker te dragen vinden dan de zwaarste disciplinaire straf; want het is een blijk van minachting.’
Maar al mocht het besluit, den trouwen dienaar de armoede
| |
| |
tegemoet te laten gaan zonder een woord van leedwezen, hem een zekere voldoening schenken, deze was niet groot genoeg, om hem te troosten over de ontvangen beleediging. Uren achtereen bleef hij als een dolzinnige het vertrek op en neer loopen, slechts nu en dan stilstaande, om zich een glas rhum in te schenken, en toen hij eindelijk den slaap voelde naderen en zijne legerstede opzocht, mocht hij nog slechts een kortstondige vergetelheid vinden, zijn bloed was verhit, zijn ongetemde drift zegevierde. Vroeg in den morgen reeds schelde hij zijn kamerdienaar en van dat oogenblik af moest iedereen het misgelden; hij raasde en vloekte als de onbeschaafdste soldaat.
‘Maar de prins is erg ziek,’ verklaarde de lijfarts: ‘de koning moet spoedig gewaarschuwd worden.’
‘Doe het dan zelf, dokter,’ antwoordde de kamerheer van dienst. ‘Ik wil er mij niet aan wagen.’ De lijfarts haalde de schouders op; hij kende de donkere buien zijns meesters, zij joegen hem geen schrik aan. Hij was op zijn manier een wijsgeer, die zich nooit door iets of iemand van zijne gewone bedaardheid liet afbrengen. Eens, dat hij een zwaren storm boven zijn hoofd had zien losbarsten en men hem vroeg hoe 't mogelijk was 's konings verwijten zoo rustig te verdragen, antwoordde hij met een fijnen lach:
‘Ja, hij heeft mij van ongeveer alle misdaden en ondeugden beschuldigd, maar ik behoef hem niet te gelooven.’
Ook nu weer begaf hij zich met onverstoorbaar gelaat naar 's konings werkkamer.
‘Sire,’ zeide hij met eene diepe buiging...
‘Wat doet gij hier?’ vroeg de jonge vorst; ‘ik heb u niet laten roepen.’
‘Neen, Sire, maar Zijne Koninklijke Hoogheid de kroonprins is ziek en Uwe Majesteit moest dit toch weten.’
‘Ziek?’ herhaalde Milan, ‘zeker tengevolge van al het lekkers, dat zijn moeder hem op reis zal hebben meegegeven. Het werd hoog tijd dat de zorg voor zijne gezondheid in mijne handen overging. Wat heeft hij?’
‘Zware koorts, Sire. Ik kan nog onmogelijk zeggen wat het worden zal, maar ik moet om eene verpleegster vragen.’
‘Alweer vrouwen om hem heen? Neen, daar kan voorloopig nog geen sprake van wezen. Jérome, de kamerdienaar van mijn zoon, is een zeer geschikt persoon; hij kan zich met de verzorging belasten. Later zullen wij zien.’
| |
| |
‘Zooals Uwe Majesteit verkiest. Ik zal zelf om het uur naar Zijne Hoogheid gaan kijken.’
‘Welk een drukte voor een eenvoudige groeikoorts! Gij dokters telt de dingen altijd graag zwaar, om later des te meer eer van eene genezing te hebben. Nu het is goed, doe wat ge noodig acht.’
Maar ondanks zijne voorgewende onverschilligheid, was de koning niet gerust. Wat zou het wezen, indien zijn zoon hem eens ontviel? Indien hij achterbleef zonder troonopvolger? De kleine Sascha werd bemind door het volk, de geestdrift van den vorigen avond had hem dat nog bewezen, hij kon wel is waar een tweede huwelijk aangaan; maar dat zou zijne vrijheid opnieuw aan banden leggen, en de gedachte alleen joeg hem schrik aan. Neen, dat kind moest blijven leven. Hij was de laatste telg van zijn geslacht, hij mocht niet weggenomen worden...
Er was geen kwartier over het vertrek van den lijfarts verloopen, of Milan I trad de ziekekamer binnen. Jérome stond uit het venster gebogen; in het groote ledikant woelde de ongelukkige knaap heen en weer.
‘Wel, mijn jongen, wat zijn dat voor kunsten?’ vroeg de vorst zich over hem heen buigende. ‘Hebt gij onderweg koude gevat?’
Het prinsje vestigde de donkere oogen op hem, bleef hem aanstaren, als zocht hij zich te herinneren wie hij was en zich opeens overeind heffende, riep hij:
‘Weg! ga weg, gij zegt dat gij papa zijt, maar dat is niet waar!’
‘Dwaze jongen,’ hernam de koning ontsteld, maar nog pogende te schertsen. ‘Gij herkent mij toch wel. Ik ben waarlijk papa. Wie zou ik anders zijn als ik uw vader niet was.’
‘Ik weet het niet. Een booze man, die vreeselijk, o! zoo vreeselijk slecht is; want hij nam den brief weg, dien ik aan papa had geschreven, en hij maakte mij daardoor het ongelukkigste kind dat er leeft. Ga weg, ik wil u niet hooren spreken. Gij zijt veel te slecht. Als de koning het weet zal hij u laten straffen; want mijn papa is wel driftig, maar hij zegt dat driftige menschen de beste harten bezitten en hij was altijd goed voor mij.’ Uitgeput zonk het prinsje weer op zijn kussen neer en sloot de oogen. Doodsbleek en ontnuchterd staarde Milan hem aan. Dat was het dus wat zijn eenig kind van hem dacht!
‘Mama,’ weeklaagde de kleine zieke, ‘lieve mama, waarom
| |
| |
komt gij niet terug? Gij zijt al zoolang in Rusland, maar grootpapa is gezond en ik ben zoo ziek. Ik kan die hoofdpijn niet langer uithouden en ik lig hier alleen met de draken en slangen en de mannen achter het gordijn. Mama, als gij niet gauw komt zal ik sterven!’
Een oogenblik werd het gemoed van den vader verzacht, vroeg hij zich af, of hij de afwezige moeder niet terug zou roepen, of hij zich niet grootmoedig zou toonen, de nog niet uitgesproken echtscheiding herroepen en ter wille van het kind zich verzoenen met haar, die toch nooit iets ernstigs tegen hem had misdaan. Maar die edelmoedige opwelling duurde niet lang; hij had de koningin te zeer leeren haten en zijn vaderliefde woog niet op tegen de voldoening haar van al wat haar lief was te hebben beroofd.
‘De lijfarts had gelijk,’ sprak hij ijskoud tot den kamerdienaar, ‘hier moet eene verpleegster komen.’
|
|