| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Onder de veranda eener kleine schilderachtige villa, grenzende aan de stad Wiesbaden, zat eene jonge vrouw, den schriftelijken arbeid van een kind gade te slaan. Er lag iets angstigs op haar beeldschoone trekken en die angst werd ook door den blik der donkere oogen weerkaatst, zoo vaak zij de schel der voordeur hoorde overgaan. Dan tastte haar hand onwillekeurig naar een kleinen dolk, in perlemoeren schede, die als een sieraad aan haar gordel afhing. Maar alles bleef rustig in den tuin en terwijl de knaap met onafgebroken vlijt een historisch overzicht opstelde, gleden haar gedachten terug naar het verleden, nog zoo nabij en in haar gevoel toch reeds zoo ver verwijderd, toen zij koningin was over een haar dierbaar rijk, waaruit zij thans voor altijd als een misdadigster verbannen was.
Wat al ellende was er gevolgd op den dag, waarop haar gemaal, tegenover wien zij zich in weerwil van al het tegen haar bedreven onrecht, niets te verwijten had gehad, haar voor het eerst van deze ballingschap had gesproken! Zij had gebeden en gehoopt, dat hij, ondanks al zijn gebreken, den treurigen moed zou missen haar, onschuldig als hijzelf haar wist, van zijn zijde te stoeten. Toen deze hoop ijdel bleek, en hij echtscheiding aanvroeg, had zij geloofd, dat zij, die over haar lot moesten beslissen, mannen van eer, van gewetenstrouw zouden blijken te zijn. Daar was de Metropolitaan, de aartspriester, die al haar denken en streven kende, en nooit zijne goedkeuring zou willen schenken aan zulk een misdrijf; hij weigerde inderdaad en werd het slachtoffer van zijn moed.
De Metropolitaan, op smadelijke wijze van zijn hooge waardigheid ontheven, omdat hij weigerde zijne goedkeuring te schenken aan de door den koning gevorderde echtscheiding, zag in zijn plaats een man aanstellen, die zich vooraf ver- | |
| |
bonden had een blind werktuig in 's konings handen te zijn.
Voor den koning zelf was de toestand niet zonder gevaar. De politiek van zijn land was, in meerderheid, Oostenrijksch gezind; om zijn troon en de ministers zijner keuze te behouden moest hij dien invloed ondergaan; in die dagen stond de Russische politiek hier lijnrecht tegenover. Koning Milan de rijke Nathalie huwende, had gerekend eens haar zeer groot fortuin te bezitten, daar dit hem nu ontglipte, meende hij een staatkundigen zet te doen - door zijne vrouw, de Russin - te verwijderen, daar zij toch in vele kringen verdacht werd Servië weer onder Russischen invloed terug te willen brengen.
Het volk doordrong men van de overtuiging dat de vorstin betrapt was op het plegen van verraad. Men schroomde niet te verzekeren dat zij bij haar laatste bezoek aan haar Vaderland met den Czaar overeen was gekomen, hem binnen korten tijd geheel Servië over te leveren, en hoe dwaas deze betichting ook zijn mocht, de domme menigte bleef niet stilstaan bij de vraag of Rusland waarlijk de inmenging eener vrouw noodig zou hebben gehad, om met een leger Belgrado binnen te rukken; men nam het verdichtsel voor waarheid aan.
Wel is waar bleven er getrouwen over. Er werd zelfs een complot tegen Milan's leven gesmeed; maar toen men het waagde de koningin daarvan deelgenoote te maken, verijdelde zijzelf het plan. Wat vermocht daarna de toewijding van enkelen? Alles ging zoo duizelingwekkend snel in zijn werk, dat men geen middelen ter harer verdediging kon beramen. Zelfs de hulp van den Czaar werd tevergeefs ingeroepen, telegram op telegram bereikte hem en hij bleef het stilzwijgen bewaren, het wijzer achtende van geene bijzondere belangstelling te doen blijken in het lot eener vrouw wier bondgenootschap voortaan zonder waarde was geworden.
Al wat de koningin van haar gemaal verkregen had, en dat nog slechts tegen de belofte van een aanzienlijke geldsom, was dat haar verblijf in het land met drie weken verlengd zou worden; maar ook die tijd verstreek zeer snel en toen de laatste week was aangebroken, overviel haar een ontzettende vrees. Zij kon zich met geen schijnhoop meer koesteren, haar veroordeeling was zeker, omtrent Sascha was echter nog niets beslist. Wat zou er van hem worden? Niemand waagde het een antwoord te geven op die vraag; zelfs de koning had zijn voornemen dienaangaande niet durven uit- | |
| |
spreken; maar ieder raadde ze, en de rampzalige vrouw zag zelve maar al te goed in dat men nooit zou toestaan dat de kroonprins, de toekomstige koning, in het buitenland zou opgroeien en worden opgevoed door eene moeder, die van hoogverraad werd beschuldigd.
Men zou haar dus niet alleen als eene misdadigster den vreemde inzenden, niet enkel haar huwelijk verbreken, haar de kroon van het hoofd rukken.... ook haar eenig kind zou haar van het hart worden gescheurd. Men zou haar met hem, haar alles, haar leven ontnemen!
Maar dat... dat zou zij niet dulden. Al moest zij zich met hem verbergen aan het uiterste einde der aarde, haar Sascha was haar eigendom. Zij had hem het leven geschonken, hem jaren lang dag voor dag, uur op uur aan den dood betwist, hem zou zij behouden, en het plan tot ontvluchten met hem rees bij haar op. Maar dan moest zij zich ook haasten, want haar dagen in Servië waren geteld. Zij nam slechts enkele vertrouwde vrienden in het geheim, de toebereidselen werden in allerijl, zoowel als in de diepste stilte gemaakt en op een nacht, dat de koning afwezig was, vertrokken moeder en zoon onder eene onherkenbare vermomming en mochten zij behouden de grenzen bereiken.
Het hart der vorstin brak, toen zij als een vluchteling het land verliet, dat haar zoo dierbaar was geweest en dat zij toch nooit meer betreden zou; maar de moeder jubelde, want zij meende haar kind voor haar gered, en werkelijk scheen haar poging kans van slagen te zullen hebben.
De vriendin van een harer vertrouwde hofdames had vooraf eene kleine villa voor haar gehuurd en gemeubeld. De voor haar besproken dienstboden zagen in haar slechts eene Russische weduwe, daarheen gekomen voor de gezondheid van haar kind. Sascha droeg er wel zorg voor zich nooit te verspreken en de tuin was groot genoeg voor hem om in te spelen, zonder dat zij met hem behoefde uit te gaan; uit Wiesbaden kon zij de beste leermeesters ontbieden.
Tot overmaat van voorzorg schreef zij een brief aan den Duitschen keizer, waarin zij hem den ganschen toestand blootlegde, een beroep doende op zijn ridderlijk gevoel, om te verhinderen dat zijn gerechtsdienaren de handlangers van Milan I zouden worden, indien deze vorst de schuilplaats van zijn zoon ontdekken mocht, en bij oogenblikken voelde zij zich volkomen gerust, achtte zij al de genomen maatrege- | |
| |
Universiteit (‘Velika Scbkola’) en nationaal museum ie Belgrado.
| |
| |
Een groep dorpelingen uit de omstreken van Belgrado.
| |
| |
len voldoende. Het waren echter slechts oogenblikken; die verademing duurde niet lang; haar vrienden verzwegen haar niet dat de koning buiten zichzelf was van toorn en gezworen had zijn kind wéér te zullen vinden. De sluwste Engelsche detectiven waren daartoe aan het werk gezet. Het zwaard boven haar hoofd hing slechts aan een zijden draad, die elke seconde kon breken. Haar leven was dan ook inderdaad geen leven meer, het kostte haar eene afmartelende inspanning zich in 't bijzijn van den knaap te bedwingen. Elke glimlach, dien zij hem schonk, werd met ontzettende zielepijn gekocht. Bij elken kus, dien zij van hem ontving, vroeg zij zich af of hij niet de allerlaatste zou wezen. Haar slaap was een onafgebroken reeks van nachtmerriën, waaruit zij bedekt met angstzweet ontwaakte.
‘Wij moeten naar binnen gaan, liefste,’ sprak zij thans; ‘zoo aanstonds zal de bel voor het avondeten luiden.’
‘Nu al?’ antwoordde het prinsje half droomend van zijn geestesarbeid opziende; ‘het is nog zoo heerlijk buiten en mijn werk is nog niet geheel af.’
‘Morgen komt er weer een dag,’ zeide de moeder, onwillekeurig rillende bij de onzekerheid van haar eigen profetie; ‘maar het doet mij genoegen dat het je hier zoo goed bevalt. Je betreurt ons park dus niet?’
‘O! geen oogenblik, het is hier alles even prettig. Mijn meesters zijn over mij tevreden, en ik heb hier zooveel speelmakkers, heel wat vroolijker dan thuis.’
‘Dat is zeker zoo... 't wordt nu te donker om te schrijven... Kom thans mijn jongen, gij moet u nog verkleeden.’
Gedurende heel het maal babbelde de knaap aanhoudend voort.
‘Hoe jammer,’ zei hij eindelijk met een zucht, ‘hoe vreeselijk jammer dat papa zoo boos is!’
‘Verlangt gij dan naar hem?’ vroeg de koningin verschrikt.
‘Niet dikwijls, want ik heb het zoo druk; eerst 's morgens met mijn lessen, dan verder met al de nieuwe vrienden, maar zoo nu en dan toch wel. Hij moet zeker wel verdrietig wezen dat ik er niet meer ben. Nu ik niet meer telkens ziek lig, was ik ook zijn trots geweest en sommige dagen kon hij zoo lief voor mij zijn. Weet u nog, mama, den dag dat hij mij een uniform heeft gegeven? Wat zouden mijn soldaten nu doen zonder mij?’
‘Wachten tot gij groot wordt en hun koning zult zijn.’
| |
| |
‘Dan neem ik u dadelijk mee naar het land. Een koning mag immers alles doen wat hij verkiest? Maar ik hoop niet dat papa zoo gauw zal sterven. Ik verlang ook niet koning te zijn; en wij hebben het hier zoo goed. Als papa maar niet meer boos was en opeens binnen kwam en u vergiffenis vroeg, dan was alles even heerlijk en zou hij zeker een heele poos bij ons blijven.’
De jonge vrouw glimlacht... een dier glimlachjes, die haar zooveel kosten.
Zij beijverde zich het gesprek op een ander onderwerp te brengen en meende dat Sascha niet meer aan zijn vader dacht.
Tengevolge van zijn ziekelijke eerste kinderjaren en het bijwonen der oneenigheid-scènes tusschen zijn ouders, had de kleine Alexander iets overgevoeligs, iets ouwelijks in zijn denken gekregen. Toen hij dien avond in zijn bedje lag, begon hij er wederom over te peinzen, hoe eenzaam zijn vader zich toch wel gevoelen moest. Het was wel heel verkeerd van hem zich zoo boos te hebben gemaakt, vooral op die lieve mama, die een engel was; maar de koning had immers eens gezegd, dat driftige menschen de beste harten bezaten, en dat ook altijd bewezen, als eenmaal hun toorn bedaard was. Dat moest zeker ook het geval zijn met hem, wat had hij niet vriendelijk kunnen lachen! Op zulke oogenblikken durfde Sascha hem alles te zeggen, alles te vragen, dan was zijn vader zoo lief, zoo gul. Hij moest er nu stellig al heel veel spijt van hebben zoo hard te zijn geweest. Sascha zelf had altijd vreeselijk berouw, nadat hij brutaal of driftig was geweest, maar het kostte hem veel moeite er vergiffenis voor te vragen, soms liep hij dagen achtereen met dit voornemen rond, den moed niet hebbende het groote woord uit te spreken, schuld te bekennen. Hoe dankbaar was hij zijn moeder dan niet, wanneer zij, zijn tweestrijd in zijn oogen lezende, het hem zoo gemakkelijk maakte zich te verootmoedigen! Zijn papa moest ook al lang berouw hebben, het kon niet anders, en niets liever willen dan vergiffenis te vragen aan mama; maar hem hielp niemand; hij was zoo alleen en hij wist niet eens waarheen hij schrijven moest, om de koningin te bereiken en terug te roepen.
O! Sascha zelf bleef veel liever hier, waar hij alles zoo prettig vond en zoo gezellig bij zijn moeder kon leven; maar voor haar, die schat, vooral was het te droevig zoo. Zij hield zooveel van Servië, van het volk en dan had mama hier
| |
| |
geen feesten, geen hofhouding, geen toiletten, en zij kon niet anders dan ook om papa treuren; hij had immers zelf gehoord, dat zij den koning verzekerde hem zoo innig lief gehad te hebben, en als men eenmaal van iemand hield, dan ging dat nooit voorbij. Neen, hij mocht niet zelfzuchtig wezen en maar denken aan wat hij het liefst zou willen; mama mocht niet bedroefd en papa niet langer alleen zijn en tevergeefs zoeken hoe hij zijn berouw zou kunnen toonen. Hij, Sascha, kon thans schrijven, hij zou er voor zorgen dat zijn ouders weer gelukkig werden, gelukkig voor altijd.
Zoo woelden de gedachten in zijn kinderhoofd; Sascha, zou alles weer goed maken, maar het moest een groote verrassing voor mama wezen, een groot geheim. Het zou wel een poosje duren, voordat zijn brief te Belgrado was - hij had de reis heel lang gevonden - en de koning had het altijd zoo druk, maar op een avond, op hetzelfde uur dat hij te Wiesbaden aangekomen was, zou er gescheld worden aan de voordeur en op eens de koning binnentreden. Hij zou beginnen met te zeggen hoe vreeselijk alles hem speet, en mama, die zoo goed was, zou hem niet eens uit laten spreken, maar hem omhelzen, zooals zij haar jongen steeds deed, als hij boos was geweest en daarover berouw gevoelde, en daarna, daarna zou alles weer zijn als vroeger, zouden zij heel gelukkig samen terugkeeren naar het paleis en elkander nooit meer verlaten. Vervuld van deze plannen kwam de slaap en toen hij den volgenden morgen heel vroeg ontwaakte, terwijl ieder in huis nog rustte, achtte hij het juiste oogenblik tot handelen gekomen. Heel stil, om zijne moeder in het aangrenzende vertrek niet te wekken, stond hij op, kreeg zijn lessenaar, zette zich in zijn nachthemd neer en begon met veel inspanning het volgende te schrijven:
‘Lieve Papa.
U heeft zeker berouw. Ik weet hoe verschrikkelijk het is, dat te hebben en dat men geen raad weet, als niemand ons helpt vergiffenis te vragen. U weet wel, toen mama te Petersburg was, deed ik wat zij mij verboden had en raakte dat malakieten klokje op haar schrijftafel aan en liet het bij ongeluk vallen. Wat was ik bedroefd, want zij was weg en ik kon haar niet zeggen welk een spijt ik had. En nu kan u het haar ook niet zeggen; want u weet niet waar
| |
| |
zij is, daarom zal ik het u vertellen, maar dan moet u mij ook pleizier doen en dadelijk hier komen en nooit meer boos worden op ons, hoor! Mama is een schat en heeft geen kwaad kunnen doen. Het zijn ondeugende menschen, die dat verteld hebben. Wij zijn hier te Wiesbaden, in Villa Waldlust vlak bij de stad, het huis is gemakkelijk te vinden, want het heeft Chineesche belletjes en er zitten twee Chineezen van steen voor de deur. O! papa kom ons gauw verrassen, kom heel onverwacht binnen en omhels ons dan alle twee en het zal weer zijn alsof er niets is gebeurd. Mama is zoo goed, zij blijft nooit boos, dat heb ik al zoo dikwijls ondervonden.
Ik vind het hier wel vreeselijk prettig, maar ik verlang toch naar u, en mama ook, want zij is altijd treurig, al wil zij mij dat niet toonen. Kom dus maar zoo gauw mogelijk, dan is zij getroost.
Vele groeten aan den hofmaarschalk en de trouwe freule De Bonzka, ik mis haar erg bij het van buiten leeren van mijn Fransche vocabel.
Uw liefhebbende zoon Sascha.
P.S. Antwoord mij niet; want het is een groot geheim, dat ik u schrijf, maar kom met den eersten trein.’
Het was een heel werk voor het kind geweest dit lange epistel leesbaar en zonder inktvlekken te schrijven. Toen het eindelijk gereed was, bekeek hij het dan ook vol trots; maar nu kwam nog het lastigste gedeelte van zijn plan: de vraag hoe hij den brief weg zou krijgen! Hij besloot het geheim aan de kamenier toe te vertrouwen. Zij was zoo vriendelijk en aardig dat zij niet weigeren zou hem in alle stilte op de bus te doen, vooral niet als hij haar voor die moeite beloonde met het grootste zilverstuk, dat hij bezat. Zij zou niets zeggen, wanneer zij maar wist, dat haar meesteres daardoor heel gelukkig worden zou.
Hij had zich niet vergist. Het meisje zwichtte voor zijn beden, zoodra hij haar had toevertrouwd, dat zijne moeder daarna op eens en voor altijd getroost zou wezen. Het geldstuk weigerde zij aan te nemen, maar een goede daad volbrengen, dat deed zij graag!
En aldus door gehoor te geven aan een nobele opwelling van het onzelfzuchtige kinderhart, bewerkte Alexander van Servië zijn eigen droevig levenslot.
| |
| |
O! dat er geen beschermengelen neerdalen van uit den hooge, om edele zielen van enkele daden te weerhouden! Dat zij, die gezondigd hebben schipbreuk lijden, kan eene kastijding zijn; maar onschuldigen, maar kinderen....! Wie zal de mysteriën dezer fataliteit verklaren?!
Zelfs Milan I was een oogenblik geroerd bij het lezen dier bladzijden, met de groote onregelmatige letters, de vele spelfouten. Een minuut lang zegevierde zijn beter ik, wilde hij der moeder den genadeslag besparen, terwille van het kind, maar onmiddellijk daarna kwam zijn slechte natuur weder boven, dacht hij er nog slechts aan zich te verheugen over het feit, dat hun wijkplaats hem eindelijk, eindelijk bekend was. Hij werd onophoudelijk gekweld door zijn schuldeischers; de Oostenrijksche woekeraar liet hem geen rust, of hij moest hem tenminste de schandelijk hooge rente van zijn voorschot uitkeeren; er waren edellieden, zelfs officieren te Belgrado, voor wie de koning de oogen moest neerslaan, omdat zijn speelschulden aan hen onbetaald bleven en in plaats van dit slechts aan eigen noodlottige lichtzinnigheid toe te schrijven, weet hij het aan de vrouw, wier fortuin hem niet toebehoorde. Zij was rijk, hij die haar een kroon geschonken had, moest voortdurend met geldzorgen kampen, dàt eischte wraak en hij had het in zijn macht, haar te tuchtigen.
‘Laat haar dan haar geluk vinden in haar goud!’ sprak hij tot zichzelf: ‘maar het zal niet gezegd worden, dat zij mij alles ontnomen heeft. Zij beschouwt haar zoon als haar hoogste schat; des te beter, dan zal zij tenminste armoede lijden in haar hart.’
En met vaste hand schreef hij persoonlijk het verzoek, om uitlevering van den Servischen kroonprins aan de Duitsche regeering.
Deze brief werd door twee zijner meest vertrouwde dienaren naar Berlijn overgebracht. De rijkskanselier, die reeds door den keizer in kennis was gesteld van het verblijf van moeder en zoon binnen de grenzen van het rijk, begaf zich daarmede tot zijn meester.
‘Wij kunnen weigeren, Sire,’ zeide hij; ‘het vonnis der echtscheiding is nog niet uitgesproken, ofschoon men er niet aan behoeft te twijfelen, dat de kroonprins aan de hoede van den vader toegewezen zal worden, is de zaak niet beslist. De Servische heeren kunnen gemakkelijk beziggehouden worden, terwijl de koningin door een onbekende hand gewaarschuwd, ontvlucht.’
| |
| |
‘Die vrouw deed een beroep op mijn ridderlijkheid!’ sprak de vorst ten prooi aan een hevige gemoedsbeweging. ‘Haar onschuld is zoo helder bewezen als de dag, voor ieder, die slechts eenig verstand bezit; zij is eene bewonderenswaardige moeder en de koning een ellendeling, die den knaap zijn eigen ondeugden zal leeren!’
‘Ik herhaal het.’ zeide de kanselier, ‘Uwe Majesteit heeft slechts één woord te zeggen...’
‘Een woord, dat ik niet spreken kan,’ zei de keizer met nadruk. ‘Wij hebben niet te doen met een gewoon individu, maar met den te zeer bekenden vorst van Servië, die krankzinnig genoeg zou zijn ons den oorlog te verklaren. Het zou bespottelijk wezen voor zijn handjevol ongeregelde soldaten te vreezen, dat doe ik niet; ik zou hem met vreugde aan het hoofd zijner troepen ontmoeten en hem een les toedienen, die hij zijn leven lang niet vergeten zou; maar strijd met een der Balkanstaten, zou thans een Europeesch conflict ten gevolge hebben; de andere mogendheden zien slechts reikhalzend naar een twistappel uit en ik mag den wereldvrede niet in gevaar brengen, ter wille van een vrouw en een kind, hoe gaarne ik ook te hulp zou komen.’
‘Derhalve Sire?...’
‘Ik moet die bandieten laten begaan, al schaam ik er mij over als over een misdrijf. Een keizer mag zijn gevoel niet raadplegen. Geef de noodige bevelen aan de politie.’
Het was voor de zesde maal avond, sinds de brief van den kleinen prins verzonden werd, Sascha zat aan tafel bij zijn moeder te kleuren, maar zijn handje beefde daarbij en zijn oogen straalden van een buitengewonen glans. Hoe lang een brief naar Belgrado ook onderweg mocht blijven, zijn vader moest hem nu toch wel hebben en hij kon, volgens Sascha's berekening, ieder oogenblik voor hem staan. Wat zou zijn lieve mama verrast opkijken! En hij zelf, hij zou naar den tuin hollen en daar alle bloemen afplukken, want dan moest er ook een groot feest worden gevierd en den volgenden dag zouden zij te zamen vertrekken en alles zou weer goed zijn....
Plotseling werd er aan de voordeur gescheld....
Sascha liet ademloos zijn penseel vallen, dat een bloedroode vlek maakte, juist op het hart van Genoveva van Brabant, op wier beeltenis hij zijne eerste schilderproeven maakte.
In zijne ontroering bemerkte hij niet, hoezeer de koningin
| |
| |
was verbleekt. Op dat late uur kwamen er geen leveranciers naar de kleine villa en voor de avondpost was het nog te vroeg. Wie kon het wezen?
In het voorhuis hoorden zij thans verscheidene stemmen dooreen spreken. De knecht scheen tegen te stribbelen, maar hij moest zich al spoedig gewonnen hebben gegeven, want er naderden nu snelle voetstappen....
De ongelukkige vrouw stond bevend overeind. ‘Sascha,’ riep zij angstig, ‘daar zijn zij! Ik moet je verbergen, kom!’...
En zij wilde 't kind mee naar den tuin nemen langs de achterdeur, maar hij wilde niet. ‘Neen, mama, neen!’ jubelde het kind. ‘Het is papa. Ik heb het u niet willen zeggen; het moest een groote verassing voor u zijn. Hij komt u vergiffenis vrragen.’
‘Uw vader, kind? Je weet niet wat je zegt! kom! snel!’
‘Neen, neen, ik weet het zeker. Ik heb u weder gelukkig willen maken,’ en hij sloeg de armen om haar hals. ‘Ik heb het hem zelf gevraagd, hem in het geheim geschreven.’
‘O! kind!’
Zij miste de kracht verder iets te zeggen, haar hart brak, zij zonk krachteloos in een armstoel. Op hetzelfde oogenblik werd de deur opengeworpen en trad de huisknecht binnen, gevolgd door den Commissaris van politie en de beide Servische afgezanten.
‘Mevrouw,’ stamelde de bediende, ‘het is waarlijk mijn schuld niet. Ik trachtte tevergeefs de heeren te overreden.’
De koningin had zich weêr hersteld en stond daar doodsbleek, maar trotsch, haar kind tegen zich aangeklemd.
‘Wat wenschen de heeren?’ vroeg zij met toonlooze stem.
‘Majesteit,’ antwoordde de Commissaris, terwijl de Serven diep voor haar en den knaap bogen, ‘ik zie mij in de treurige noodzakelijkheid gesteld, Zijne Koninklijke Hoogheid den Kroonprins van Servië aan de zorg dezer heeren toe te vertrouwen. Koning Milan heeft zijn zoon opgevorderd.’
‘Dan berust deze eisch op eene dwaling, mijnheer,’ sprak de jonge vrouw. ‘Het echtscheidingsproces tusschen Zijne Majesteit en mij is nog hangende en mijn kind derhalve nog aan geen der beide partijen toegewezen.’
‘Dat is zoo, mevrouw,’ zeide thans een der beide vreemdelingen. ‘Maar de rang van Zijne Koninklijke Hoogheid verandert den toestand. Een kroonprins vindt zijn plaats aangewezen temidden van zijn toekomstig volk.’
| |
| |
‘Gij zult toch niet kunnen beweren, mijnheer,’ gaf de vorstin hooghartig ten antwoord, ‘dat een troonopvolger het recht mist, tijdelijk buitenslands te vertoeven?’
‘Neen, Majesteit,’ klonk het bedaard, ‘zeer zeker niet.... wanneer dit met toestemming van zijn vader geschiedt en hier is dit gebeurd tegen den wil des konings. In naam van Zijne Majesteit, moeten wij Monseigneur verzoeken ons te volgen.’
Sascha had met ontsteld gelaat dit gansche onderhoud gevolgd. Hij begreep er niets van. Hoe was het mogelijk, dat, in plaats van de verrassing, welke hij zijne moeder had voorbereid, men scheen te willen, dat hij alleen mee zou gaan?
‘Mama,’ sprak hij angstig, ‘is papa dan niet gekomen?’
‘Neen, Monseigneur,’ antwoordde een der afgezanten, ‘Zijne Majesteit verlangt u bij zich te Belgrado.’
‘O! Ik herken u!’ riep thans het kind. ‘Gij zijt overste Deludoff, ik heb u dikwijls gezien, ik houd van u, maar dan zult gij mij ook geen verdriet willen aandoen. Ik kan onmogelijk mama alleen hier laten. Papa kan dat ook niet hebben bedoeld. Ik schreef hem, om hem te vragen ons te komen verrassen en dit is geen verrassing, dit is een groot verdriet voor mama en mij.’
‘God weet, dat ik Uwe Hoogheid alle leed zou willen sparen,’ antwoordde de officier, ‘maar mijn koning beveelt, ik heb slechts te gehoorzamen.’
‘Wilt gij mij dan alleen wegbrengen?’ klonk het angstig, ‘heel alleen?’
‘Adjudant Nicolesco vergezelt Uwe Hoogheid en mij.’
‘Maar mama dan?’ hield de knaap meer en meer verschrikt vol.
‘Hare Majesteit is vrij te gaan of te blijven naar zij verkiest, mits niet in Servië.’
‘Dus niet met mij, voor altijd van mij af, mijne mama!’ riep Sascha, plotseling in drift gerakende. ‘Maar dan wil ik niet gaan; neen ik ga niet, want dat is slecht, dat is leelijk van den koning... Dat is slecht, dat is valsch! Ik haat hem!’ Het kind was geheel buiten zichzelf geraakt, hij stampte met de voeten op den grond, gilde en huilde.
‘Stil, Sascha, stil,’ zeide de moeder, de hand bedarend op zijn voorhoofd leggende. ‘Nog is alles niet verloren. Mijnheer de Commissaris, gij zijt een Duitscher, al mijn hoop is nog slechts op u gevestigd. Toen ik naar Wiesbaden kwam heb ik mij en mijn kind onder bescherming gesteld van uwen
| |
| |
keizer. Ik ben overtuigd dat het Zijne Majesteit onbekend is wat hier voorvalt. Wilt gij mij ten minste den tijd gunnen hem te seinen en zijn antwoord af te wachten?’
‘Dat zou overbodig zijn, Majesteit,’ antwoordde de Duitsche ambtenaar eerbiedig. ‘Ik handel alleen volgens hoogere instructies. Deze heeren komen van Belgrado en het bevel dat mij omtrent hunne zending werd toegezonden, is door mijn keizer zelf onderteekend. Hier is het.’
Nathalie wierp slechts een vluchtigen blik over het haar voorgehouden geschrift. Alles duizelde om haar heen, zij zag in, dat de laatste stroohalm tusschen haar vingers brak, dat zij krankzinnig was geweest op ridderlijkheid, eergevoel of ontferming te rekenen. Maar zelfs in dat oogenblik van wanhoop begaf haar fierheid haar niet.
‘Heeren,’ zeide zij, ‘ik weet nu dat hier geen verzet zou baten. Hier houden menschelijke gevoelens op, triomfeert alleen nog ruw geweld en eene vrouw en een kind zijn daar weerloos tegenover. De zending welke gij te vervullen hebt, benijd ik u niet. Zij is mannen van eer onwaardig. Zegt aan uw meester, dat de onschuldige poging tot verzoening van een knaap een edeler antwoord verdiende, dan dat argelooze kind aan de armen zijner moeder te ontscheuren. Men dwingt mij mijn zoon aan Servië af te staan, men maakt mij kinderloos, zooals men mij van den troon gestooten, uit mijn land verbannen heeft, ofschoon men wist dat ik mij aan geen enkele verkeerde daad had schuldig gemaakt, en heel een volk liet dat zwijgend toe; maar ik vergeef het aan de natie, die ik zoozeer heb liefgehad, die ik niet zal ophouden te beminnen, indien zij waken wil over den kroonprins. Helpt hem beschermen, houdt hem nobel en onschuldig, laat hij u dierbaar zijn....’
Hier brak haar stem; zij klemde sprakeloos het kind in de armen.
‘Majesteit,’ sprak Deduloff ontroerd, ‘mijn leven heb ik voor den prins veil, ik ben altijd in 't paleis, ik zal hem beschermen als mijn eigen kind, hem vereeren als mijn toekomstigen koning.’
De moeder zocht tevergeefs naar woorden. Zij zag of hoorde nog slechts haar kind, dat thans op hartverscheurende wijze snikte en haar krampachtig vasthield. Een oogenblik vroeg zij zich af of zij geen gebruik van haar dolk zou maken, hem en zichzelve het leven benemen... maar den arm
| |
| |
tegen hem op te heffen, dien zij zoolang had verzorgd en opgekweekt, neen, dat was haar onmogelijk. Liever dan nog hem voor altijd afstaan en wachten, vele, vele jaren lang, of hij zich, man geworden, harer nog zou herinneren...
‘Sascha,’ zeide zij eindelijk met een laatste inspanning van wilskracht, ‘gij moet heel dapper wezen en mij verlaten. Misschien zal het slechts voor kort zijn, wij behooren bij elkander, mijn jongen, en God zal zorgen dat wij elkaar weer zien. Ga thans, mijn lieveling.’
‘Neen, ik wil niet gaan, ik wil niet!’ riep de knaap, ‘papa zou mij niet zooveel verdriet aandoen, als hij van mij hield, en gij zijt mijn engel, mijn schat. O! mama, ik houd zooveel van u, zend mij niet weg, ik kan zonder u niet leven.’
Overste Deludoff uitte een gesmoorden vloek tegen den koning.
‘Kom, liefste, mijn zoon moet dapper zijn!’ hernam de jonge vrouw met waren heldenmoed pogende den knaap tot bedaren te brengen. ‘Ik zal niet ver van Servië wonen, slechts eenige uren met den trein, en ik ben bij u als gij ziek mocht worden of mij noodig hebt, en wij scheiden ook niet voor altijd; toon mij thans dat Alexander van Servië moedig kan zijn, laat mij trotsch mogen wezen op mijn kind!’
‘Ik zal 't probeeren; maar, mama, och! lieve mama, laat mij nog dezen eenen nacht bij u!’
‘Gij hoort het verzoek van Zijne Hoogheid,’ zeide de moeder, zich tot de Servische heeren wendende, ‘indien ik mij plechtig verbind, dat noch mijn kind, noch ik deze woning zullen verlaten, kan het dan niet worden ingewilligd?’
‘Op mijn woord als edelman en als officier, mevrouw,’ sprak de overste, ‘indien zulks mogelijk ware, zou ik aanstonds zeggen “Ja”; ongelukkigerwijze gebiedt een heden ontvangen telegram ons, met den nachttrein af te reizen.’
‘Wees dan verstandig, Sascha,’ hernam de koningin haastig, ‘het zou toch heel spoedig morgen zijn geweest. Ik zal uwe kleeren laten pakken.’
‘Dat is onnoodig, Majesteit,’ zeide Nicolesco. ‘Wij hebben alles bij ons wat Zijne Hoogheid behoeven kan en het wordt tijd voor den trein.’
Thans greep een overweldigende wanhoop de moeder aan. Zij klemde onstuimig het kind aan haar borst; zij hielden elkander omhelsd, tot de overste hen met zacht geweld kwam
| |
| |
scheiden. Nog een lange, lange kus, toen droeg men den zich hevig verwerenden knaap van daar.
De moeder was alleen gebleven, alleen met de herinnering aan het verleden, met het bange visioen der toekomst. Haar kind had zij afgestaan! Hoe zou zij hem weerzien, hem die voortaan onder de hoede zou staan van zulk een vader?!...
|
|