Koningsliefde. Het drama in Servië
(1906)–Catharina Alberdingk Thijm– Auteursrecht onbekend
[pagina 26]
| |
Tweede hoofdstuk.In het anders zoo vreugdelooze leven van koningin Nathalie was een groot geluk gekomen. Te Belgrado had zich een jonge arts gevestigd, die zich uitsluitend aan de behandeling van kinderziekten wijdde en wonderbare genezingen had volbracht. Zij overreedde haar gemaal hem bij Sascha te ontbieden, en reeds bij het eerste consult verklaarde hij, dat de knaap geheel herstellen kon. Milan twijfelde nog; doch de hoopvolle moeder nam zelve de toepassing der kuur op zich. Zij alleen wikkelde het kind in zijn koude omslagen, diende hem zijne geneesmiddelen toe, liet hem de voorgeschreven lichaamsbewegingen maken. Hij moest beginnen met stapvoets paard te rijden, dagelijks liep zij uren naast zijn poney door het vorstelijk park. Zij werd geen oogenblik moede hem te verzorgen en na verloop van eenige weken werd haar moeite beloond, kwam er eenige gloed op dat bleeke gezichtje, meer lenigheid in zijn bewegingen. ‘Ik zal nog een flinke jongen worden!’ jubelde thans de knaap, als de vader zich bij hen voegde. ‘Dien dag zult ge ook mijn lieveling zijn!’ lachte de koning, die zijns ondanks begon te gelooven, dat er kans op beterschap bestond. Drie maanden later was de knaap reeds niet meer te herkennen, hij liep als andere kinderen rond en mocht nu op zijn poney draven, nog wel slechts vijf minuten, dat is waar, doch de vooruitgang was ongelooflijk groot. Maar hoezeer zijn vader zich hierover ook verblijdde, de hartstocht tot het spel en tot vermaken, had te zeer de overhand op hem verkregen, dan dat zelfs de ontwakende liefde voor zijn kind hem nog terug had kunnen houden. Hij maakte steeds nieuwe schulden en de weigering, zoowel | |
[pagina 27]
| |
van zijne gemalin als van zijn schoonvader, hem nog langer aan geld te helpen, deed hem het aanbod aannemen van woekeraars uit Weenen. Men fluisterde in de hofkringen, dat de Oostenrijksche regeering niet vreemd was aan de nieuwe credieten, die aan koning Milan verstrekt werden, dat men hoopte hem meer en meer aan Oostenrijk te binden en af te wenden van Rusland, want Rusland's invloed in de Balkan-Staten moest worden verminderd. Milan vroeg niets liever. Zijn onverschilligheid voor zijne vrouw was in haat overgegaan, sedert zij weigerde hem geldelijk te steunen en hij verfoeide thans haar landgenooten; het was hem een genot den Czaar te tarten. Ook daarin was hij een speler. Hij wist, dat hij alles waagde, zijn kroon, zijn volk, zijn land; maar er lag een vreugde voor hem in, zooveel op het spel te zetten en in zijn overmoed riep hij telkens uit: ‘Gij ziet wel, zij durven niet, daar ginds te Petersburg!’ Koningin Nathalie volgde het spel met angst in het hart. Zij werd niet verblind door hartstocht; zij wist, dat de ijsbeer slechts een enkelen klauw behoefde uit te slaan, om de gansche Servische natie te verscheuren en nadat zij vruchteloos gepoogd had, haar gemaal zoowel door smeekbeden als bedreigingen van zijn noodlottig drijven af te brengen, deed nog eenmaal de liefde tot haar kind haar handelend optreden. Zij wilde zijn troon voor hem verdedigen. Nu hij op weg was volkomen te herstellen, moest hij ook eenmaal in de gelegenheid zijn te arbeiden aan het geluk van dat volk, dat haar liefde had gewonnen door zijn aanhankelijkheid en dankbaarheid. Wat bekommerde zij zich om Rusland. Haar vaderland was machtig en groot genoeg, om niet te lijden onder de vervreemding van een klein rijk van nog geen twee millioen zielen; neen, Servië was thans haar vaderland en zij wilde het redden, ondanks de zinnelooze daden van een man, die zonder aarzelen ook het heiligste aan zijn genoegens en uitspattingen ten offer zou hebben gebracht. Zij deed een beroep op het gezond verstand dergenen onder de Servische staatslieden, op wier trouw zij wist te kunnen rekenen, en gebruik makende van een van 's konings thans veelvuldige uitstapjes, beraadslaagde zij in stilte met hen. Zij deelden zoo geheel en al haar inzichten, dat zij haar voorstelden den koning zedelijk te noodzaken afstand van den troon te doen ten behoeve van zijn zoon, terwijl er een regentschap zou worden benoemd tot het tijdstip van Alexander's | |
[pagina 28]
| |
meerderjarigheid. Hiertegen kwam zij echter uit al haar macht op. ‘Nooit!’ riep zij heftig uit. ‘Nooit zal men mij overhalen tot medeplichtigheid aan een daad, die den koning van zijn rechten zou berooven. Onze staatkunde moge verschillen, hij is mijn gemaal en liever dan mede te werken aan zijn val, zou ik degenen aanklagen, die hem van den troon wilden stooten. Neen, wat ik wensch en nastreven wil, het is juist zijn kroon voor hem te bewaren, te voorkomen, dat zij hem door een vreemde mogendheid van het hoofd worde gerukt. Laat de regeering zich slechts standvastig toonen, Zijne Majesteit weigeren te volgen in zijn gevaarvolle politiek, en alles zal goed zijn. Het wel of wee van een rijk behoeft in onze dagen niet meer van een souverein af te hangen.’ ‘Neen, Mevrouw, dat behoeft het niet,’ antwoordde een harer toehoorders, die zelf deel van het kabinet uitmaakte; ‘maar zoo die Souverein de harten zijner raadslieden heeft weten te winnen, wordt zijn invloed bijna gelijk aan de macht van een alleenheerscher, en dat is hier het geval. De gulle lach, de vriendelijkheid des konings doen alles door de vingers zien; daarbij komt dat het volk en ook de hoogere klassen opgegroeid zijn in den haat tegen het rijk van den Czaar. Wij hebben hier Russische officieren gehad, die, met de opdracht belast hervormingen bij ons leger tot stand te brengen, ieder hebben verbitterd door hun dollen overmoed, hunne barbaarsche wijze van optreden. Zij werden de schrik der hoofdstad; de herinnering daaraan is nog niet uitgewischt. In elken Rus ziet men sedert een kozak; men vreest voor niets minder dan inlijving, indien men den Moskovieten niet de tanden toont en het schrikbeeld van den knoet van Siberië zweeft steeds de domme menigte voor de oogen. Men is koning Milan daarom erkentelijk voor zijn Russenhaat.’ ‘Wat dan te doen?’ vroeg de vorstin wanhopig. ‘Wat niet in het openbaar kan geschieden, zou in stilte kunnen worden gedaan,’ merkte de minister op. ‘Ik bid Uwe Excellentie met ronde woorden te spreken.’ ‘Uwe Majesteit heeft haar vader te St. Petersburg. Niets is dus natuurlijker dan dat zij hem een bezoek gaat brengen. Bij die gelegenheid zou eene geheime audiëntie kunnen worden aangevraagd bij den Czaar....’ ‘Dat is niet onmogelijk, maar wat zal ik den Czaar zeggen, dat hem tot lankmoedigheid zou kunnen bewegen?’ ‘Dit eene: dat Rusland voor geen ernstige inmenging van | |
[pagina 29]
| |
eenigen anderen staat te vreezen heeft; dat het kabinet vast besloten is den koning niet verder te laten gaan dan nu; dat Uwe Majesteit haar zoon zal opvoeden in eerbied en liefde voor het groote rijk. Koning Milan behoort niet tot dezulken die oud worden. Zijn eens zoo ijzersterk gestel begint reeds de sporen van verwoesting te toonen. Nog slechts enkele jaren geduld en Alexander van Servië zal, door zijne moeder voorgelicht, hier een gezonde staatkunde invoeren.’ De jonge vorstin bleef een wijle sprakeloos. Hoezeer haar hart ook van haar gemaal vervreemd mocht zijn, het trof haar smartelijk uit zulk een ernstigen mond als het ware zijn doodvonnis te moeten vernemen, en toch, zij moest het zichzelve bekennen, er was een schrikwekkende verandering in zijn uiterlijk gekomen de laatste jaren. Zijn gelaatskleur verried, dat hij ziek was; zijn oogen hadden een onnatuurlijken glans verkregen, hij klaagde aanhoudend over slapeloosheid en een harde, rauwe hoest verscheurde telkens zijn borst. Als hij gespeeld en weder verloren had, dronk hij steeds meer, om zich over zijn aanhoudende déveine te troosten. Zijn leven werd op die wijze verkort; hij die zich zoozeer aan het bestaan gehecht had, zou zijn eigen beul worden. Reeds kort daarop had de reis naar Rusland plaats, en bracht de koningin de belofte des Czaren mede terug, geduld te zullen oefenen, de oogen te zullen sluiten, zoolang men niet te ver ging. Maar haar gemaal had haar gangen laten bespieden en het feit dat zij door den keizer aller Russen ontvangen was, werd openlijk in de Servische bladen vermeld, zonder nadere toelichtingen wel is waar, om de eenvoudige reden dat niets omtrent het onderhoud zelf was uitgelekt, maar die stap zeide, op zichzelf genomen, reeds genoeg. Kalm en met gerust geweten wachtte de koningin de gevolgen harer daad af en verdroeg zij ook het heftig tooneel, dat daaruit voortvloeide. Het was haar gelukt het land en de kroon te hebben gered. Zij had ook nog een andere voldoening van haar reis: Het was de laatste vreugde geweest, die zij aan haar vader had kunnen schenken. Eenige maanden later, nadat hij de volslagen genezing van zijn kleinzoon Alexander vernomen had, stierf de oude kolonel Kechko. De hartewensch der koningin bij het vernemen dezer tijding was, naar haar vaderland te snellen, om nog een laatsten blik te werpen op het dierbaar gelaat van | |
[pagina 30]
| |
hem, met wien haar vaderlijk huis voor altijd verdween, maar de koning had die gedachte geraden en hij verklaarde haar aanstonds, dat zij niet aan zulk een tocht behoefde te denken. Zij kon een harer kamerheeren zenden, om haar bij de begrafenis te vertegenwoordigen, meer gedoogden de omstandigheden niet. Zij had het zichzelve slechts te wijten, indien het Servische volk in haar een handlangster van den Czaar was gaan zien. Het zou weigeren te gelooven dat alleen kinderliefde haar naar Rusland voerde, men zou haar verdenken van nieuwe intriges. Er bleef haar slechts de keuze tusschen volledig verzet tegen den wil van haar gemaal en het opofferen harer eigen innigste wenschen. Zij begreep dat zij niet aarzelen mocht. Indien zij den koning trotseerde, zou hij naar wraakmiddelen omzien; daarvoor kende zij hem genoeg en zij wist dat haar kind den terugslag zou voelen van hetgeen zij te dragen zou hebben. Trouwens zijzelve alleen zou onder dit offer lijden, haar geliefden doode zou geen vreugde meer over haar bijzijn gevoelen. Van uit de hooge gewesten, waar hij thans moest wezen, zag hij op haar neder, aanschouwde hij ook de tranen welke dit besluit haar kostte. Hij wist dat geen onverschilligheid haar in haar koninkrijk terughield, dat heel haar hart om hem treurde, en zij enkel gehoorzaamde, omdat zij moeder was en de kroon voor haar kind had te verdedigen. Haar onderwerping scheen het gemoed van haar gemaal te verzachten. Hij zelf zond een kostbaren krans naar Petersburg en had de hoffelijkheid een zijner eigen adjudanten de ter aarde bestelling te laten bijwonen. Ook keurde hij het goed, dat zij die dagen van rouw in volstrekte afzondering doorbracht, slechts bij haar zoontje troost zoekende voor haar verlies. Zij was aanhoudend bij Sascha. Zij poogde ook om zijnentwil haar droefheid te beteugelen, zijn aanblik deed haar goed. Was hij niet de opgaande zon, wier stralen haar verwarmden, nu zij verkleumd was achtergebleven, na het dalen der nachtsluiers over de herinneringen harer gelukkige kinderjaren? Vond zij niet in hem de trekken van haar ontslapen vader weêr? O! als zij hem aanzag, moest zij erkennen, dat God liefderijk met haar gehandeld had. Hoeveel jaren had zij niet gebeefd voor het zwak bestaan van het kind, en thans, nu de grijsaard | |
[pagina 31]
| |
ter ruste was gegaan na een welbesteed leven, bleef haar geen vrees meer over voor den knaap, beloofde de toekomst haar alles voor hem. Nog waren de sporen van langdurig lijden bij hem zichtbaar, maar ook die zouden weldra verdwijnen. Reeds groeide hij, werd hij met den dag krachtiger, kon hij uitgelaten vroolijk zijn en stoeien met zijn speelmakkers en dartelen met de jachthonden tot de blos der gezondheid hoogrood zijn wangen kleurde. Nu ook begon hij zieh intellectueel uitmuntend te ontwikkelen; de eerste leermeesters waren hem gegeven en de studie werd met ernst gevolgd. Op zekeren morgen dat de koningin met hem in het park had gewandeld en hem naar zijn vertrekken begeleidde, waar zij beloofd had hem voor te zullen lezen uit Jules Verne, trad geheel onverwacht de koning binnen. Een enkele blik was zijne gemalin voldoende om te zien, dat hij in een dier driftbuien verkeerde, welke sedert hij zijne toevlucht tot alcohol had genomen, een schrikwekkend karakter hadden verkregen. Zelfs het prinsje dat blij op zijn vader was toegesneld, werd toornig door hem afgeweerd. ‘Ik heb u reeds tweemaal tevergeefs gezocht!’ voegde hij de koningin verwijtend toe. ‘Ik weet niet wat u bezielt mij te ontloopen!’ ‘Van ontloopen was geen sprake,’ antwoordde zij bedaard. ‘Ik vergezelde Sascha in het park, waar hij mij zijn marmotjes wilde toonen, en wij hebben daarna samen gewandeld; maar zoo gij mij iets te zeggen hebt, zouden wij dan niet liever naar onze eigen vertrekken gaan?’ Zij voorzag een hevigen storm en wilde het kind, dat onverkwikkelijk tooneel besparen. ‘Neen!’ bromde hij, ‘het is goed, dat mijn zoon vroegtijdig leere oordeelen tusschen u en mij. Veel te lang reeds heeft hij u eene heilige geloofd, het wordt tijd, dat zijn oogen open gaan.’ ‘O! papa!’ prevelde de knaap, beschermend het armpje om den hals zijner moeder slaande. Maar de koning lette daar thans niet op. Hij was te zeer buiten zichzelven, om langer te kunnen verzwijgen, wat hem in zulk een toestand van prikkelbaarheid had gebracht en terwijl de jonge vorstin een stoel had genomen en de knaap naast haar stond, sprak Milan op harden toon: ‘Ik behoef niet veel woorden te verspillen om te zeggen, | |
[pagina 32]
| |
wat mij op het hart ligt. Ik ontving berichten uit Petersburg. De inhoud van het testament uws vaders is mij bekend.’ ‘Dan weet gij meer dan ik,’ sprak Nathalie ijskoud. ‘Speel geen comedie! Gij hebt natuurlijk bij uw laatste bezoek alles met uw vader geregeld en het kostte u geen moeite, dien versuften grijsaard tot uw schandelijke plannen over te halen.’ Thans verscheen er ook op het gelaat der jonge vrouw een dreigende trek. ‘Milan!’ zeide zij met sidderende lippen, ‘zoo gij mij wilt beleedigen, dan laat ik u begaan. Onrechtvaardige beschuldigingen kunnen mij niet raken, maar ik sta niet toe, dat gij de nagedachtenis van mijn vader afbreekt. Hij was heel zijn leven een voorbeeld van kreukelooze eer, een ridder zonder vrees of blaam en tot het laatst toe behield hij het volle genot zijner geestvermogens.’ ‘O! dat zult gij wel volhouden, daar twijfel ik niet aan!’ spotte de koning. ‘Uw belangen brengen dat mee en gij zult zeker ook nog willen beweren, dat het u onbekend is, dat hij twee maanden geleden een nieuw testament maakte?’ ‘Daarvan vermoedde ik niets, ik zweer het u bij het hoofd van ons kind.’ Onversaagd blikte zij hem in de oogen en de oprechte uitdrukking van haar gelaat, overtuigde hem zijns ondanks. Hij wist, dat hij haar nooit op een enkele leugen had kunnen betrappen, dat, hoeveel stormen de waarheid bij oogenblikken ook over haar hoofd had ontketend, zij daarvoor nooit was teruggedeinsd en de schouders ophalend, wierp zij zich in een leuningstoel. ‘Met of zonder uw medeweten,’ hernam hij driftig, ‘is het toch alleen te wijten aan den indruk, dien gij uw vader van mij moet hebben gegeven.’ ‘Ik heb mij nooit, zelfs bij mijn vader, over u beklaagd, Milan. Nog eens, laat ons dit elders bespreken.’ ‘Neen,’ antwoordde hij hardnekkig: ‘Sascha is geen bakerkind meer, hij moet weten, welk onrecht zijn vader werd aangedaan. Ik heb te lang met armoede geworsteld, te veel zorgen omringen mij nog, om mij niet wanhopig te gevoelen over eene beschikking, die mij van de middelen berooft, mij eens en voor altijd van mijn schuldeischers te bevrijden.’ ‘Hebt gij geen geld, papa?’ vroeg het jongske haastig, als hoopte hij daarmede 's konings toorn te bedaren. ‘Neem | |
[pagina 33]
| |
dan alles wat er in mijn spaarpot zit. Het zijn zeker wel twintig dinaren.’Ga naar voetnoot*) ‘Dat zou mij niet veel helpen,’ klonk het iets zachter. ‘Het zijn twee millioen, die ik noodig heb. Het ongeluk houdt niet op mij te vervolgen en in plaats van mij uit mijn drukkende zorgen te redden, brengt uw grootvader mij tot wanhoop.’ ‘Zoudt gij mij eindelijk willen verklaren wat mijn vader heeft gedaan?’ vroeg de koningin. ‘Kunt gij het dan nog niet raden? Direct of indirect is het toch slechts uw werk. Het nieuwe testament zet de gansche nalatenschap op u vast. Ik kan aan uw erfdeel niet raken, wat meer zegt, om u in de onmogelijkheid te stellen mij ter hulp te komen, kunt zelfs gij het kapitaal niet beheeren, zullen alleen de renten daarvan u levenslang worden uitgekeerd.’ ‘En Sascha?’ vroeg zij snel. ‘Zal de eerste zijn die alles in handen krijgt... na uw dood, indien hij dan althans meerderjarig is.’ Eene innige dankbaarheid overstelpte het hart der moeder. Zooals zij haar gemaal daareven verklaard had, was haar nooit een klacht over hem tegen haar vader over de lippen gekomen. Zij was daartoe niet alleen te hooghartig geweest, maar had den edelen grijsaard ook de smart willen besparen te weten dat zijn eenig kind ongelukkig was. Doch de sommen, die zij herhaaldelijk aan hem moest vragen, hadden hem de oogen geopend en zoodra hij gevoelde dat zijn einde nabij was, had hij haar toekomst en die van haar zoon tegen alle verkwisting van den man en vader willen beveiligen. Hij had dit gedaan, zonder haar bij zijn leven te openbaren dat haar ontgoocheling hem bekend was, en dit was des te nobeler waar hij vroeger uit al zijn macht had gepoogd haar het huwelijk met Milan van Servië te ontraden, overtuigd zijnde dat het geluk van een vrouwenhart niet op een troon te vinden was. Te diep ontroerd over zijn kiesche handelwijze, om daardoor niet zacht gestemd te worden, zelfs jegens haar gemaal, antwoordde zij bemoedigend: ‘Ik begrijp dat het u eene teleurstelling is, Milan, maar ofschoon ik op verre na niet kan gissen hoe groot mijn in- | |
[pagina 34]
| |
komen zal zijn, weet ik dat het een aanzienlijke som moet vertegenwoordigen. Welnu, zoo gij u verbinden kunt, plechtig verbinden, dat daarmede voor de toekomst alle gevaarlijke speculaties, alle onnoodige uitgaven zullen ophouden, ben ik bereid dat gansche revenu af te staan tot den dag waarop die twee millioen voldaan zullen zijn. Wat kan ik meer doen?’ De edelmoedigheid van haar aanbod trof Milan zelf niet. ‘En mij onder uw juk krijgen niet waar, ter wille van een aalmoes, die gij mij alle drie maanden toereikt!’ riep hij spottend uit. ‘Ja, dat zou juist datgene zijn wat gij sedert jaren hebt nagestreefd; mij tot uw willoos werktuig te maken; gij, de eenvoudige kolonelsdochter, alleenheerscheres over het dapperste volk ter wereld zijn, het aan den Moskoviet verkoopen! Maar gij hebt zonder Milan I gerekend, mevrouw, hij is er de man niet naar aan den leiband te loopen eener intrigante. Liever verkiest hij zijne armoede, dan een dergelijke vernedering.’ ‘Ik bid u,’ smeekte zij opstaande: ‘spaar het kind!’ Maar in steeds klimmende woede plaatste de vorst zich tusschen haar en de deur. ‘Beiden zult gij mij aanhooren!’ riep hij woedend uit: ‘Zooals gij mij beroofd hebt van het geld, dat mij wettig toekwam, zoo hebt gij ook getracht mij het hart van mijn zoon te ontstelen. Ik wil dat hij zich later herinneren zal, wat er tusschen ons voorviel, opdat hij zich niet langer een afgod van zijne moeder zou maken. Nathalie Kechko, uw rijk is uit. Mijn liefde heeft u tot vorstin over dit land verheven, gij hebt daarmede gespeeld, zooals gij deedt met mijn hart; gij hebt mijn volk in handen van den Witten Czaar willen overleveren. Te lang oefende ik geduld met u, thans loopt uw beker over. Ik zal de banden verbreken door u tot gevaarlijke ketenen gemaakt en u stooten van den troon, dien gij onwaardig zijt nog langer aan mijn zijde te bekleeden.’ Eene vreeselijke ontroering greep de vorstin aan. Het werd haar ijskoud om het hart, haar oogen werden beneveld, zij klemde zich vast aan een stoel en als een angstkreet klonk het haar van de lippen, terwijl het kind zich weenend aan haar vastklemde: ‘Mij verstooten, Milan? Groote hemel! dat zou heel slecht zijn. Waarom? Wat heb ik misdreven?’ ‘Verraad tegen Servië.’ ‘Ik?! Ik?! Ik, die het rijk zoo liefheb, die er aanstonds | |
[pagina 35]
| |
voor zou willen sterven! Dat zal geen sterveling gelooven.’ ‘Wie zal er aan twijfelen, als de koning zelf zijne gemalin aanklaagt?’ Overmeesterd door angst, want zij begreep maar al te goed, dat zijn woord als wet zou gelden, wierp zij zich aan zijn voeten. ‘Dat zult gij niet doen, Milan,’ sprak zij, pogende zijn handen te grijpen, ‘want hebt gij wel het recht mij dit te verwijten? Droeg ik mijne teleurstellingen niet moedig? Wijs mij een enkelen persoon aan, die ik ooit daarvan deelgenoot maakte. Zelfs tegenover mijn vader deed ik dat niet. Ik was een trouwe gade, ik was vóór alles moeder van Servië's toekomstigen koning. Ik verpleegde uw soldaten tot zelfs onder het kanonvuur, wat kan eene vorstin meer verrichten?’ ‘Ik herhaal het u,’ gaf hij ten antwoord, en zijn toorn maakte voor een gevoellooze vastberadenheid plaats, die haar nog slechts van grooter vrees vervulde: ‘Gij hebt Servië willen verraden. Welke belooning gij daarvoor van Rusland bedongen hebt, ik weet het niet en wensch het ook niet te weten. Het feit alleen is genoeg. Het is mijn plicht u voor altijd uit dit rijk te verbannen en zoodra de daartoe noodige stukken gereed zijn, vraag ik echtscheiding aan. Gij zult vertrekken, ik geef u, met uw geld, aan Rusland terug.’ ‘Papa,’ riep nu 't prinsje, zijn arm omklemmende, ‘gij jaagt mama toch niet weg?’ Hij had de woorden uitgesnikt en trilde over al zijn leden. ‘Stil Sascha!’ gebood de koning: ‘gij zult eenmaal zelf verstaan hoe schuldig zij is geweest en dat dit gebeuren moest.’ ‘O! papa, ik smeek u, ik zal nooit meer gelukkig kunnen zijn!’ ‘Stil, mijn jongen,’ sprak op haar beurt de moeder, om zijnentwil haar zelfbeheersching pogende te herwinnen en zich opheffende uit haar gebogen houding: ‘er heeft hier een noodlottig misverstand plaats; maar uw vader en ik zullen samen spreken en alles zal worden opgehelderd. Maak u niet bezorgd, Sascha, mijn lieveling, alles zal in orde komen. Wat u betreft, Sire, ik houd mij ter uwer beschikking voor al wat gij mij verder nog te zeggen hebt, maar niet hier. Veel te lang reeds zijn deze onschuldige kinderooren ontwijd geworden door onzen twist. Ik ben bereid waar en wanneer gij wilt te verschijnen, om volle verantwoording van mijne daden af te leggen. Ik heb over niets te blozen, voor niemand de oogen neêr te slaan. Klaag mij aan en laat heel de natie | |
[pagina 36]
| |
tusschen ons oordeelen. Ik onderwerp mij vol vertrouwen aan haar vonnis.’ Koning Milan stiet ruw zijn smeekenden zoon van zich af en verliet de kamer. Het kroonprinsje wierp zich snikkende in de armen zijner moeder. ‘O! mama, mama! Hoe kan papa zóó zijn?’ riep hij uit. ‘Wees niet bedroefd, mijn schat,’ troostte de koningin, hem aan haar borst wiegende, als in de dagen toen hij nog heel klein was en ontroostbaar over een gebroken stuk speelgoed: ‘Uw vader is slechts driftig over iets dat hem hindert; hij heeft zooveel aan het hoofd; het zal weder bedaren en dan zal hij zelf inzien onrechtvaardig te zijn geweest.’ ‘En u gaat nooit van mij af? U laat mij nooit alleen?’ vroeg het kind, het betraand gezichtje angstig naar haar opheffend. ‘Nooit mijn lieveling, nooit, wat er ook gebeuren moge, dat zweer ik.’ ‘Dan is het goed. O! ik ben zoo bang geweest, dat papa u alleen weg zou sturen! Wat zou ik beginnen zonder u? Ik wil veel liever dood zijn.’ ‘Onthoud, Sascha, wat ik in deze plechtige ure zeg: Je moeder heeft nimmer anders dan in het belang van Servië en van haar kind gehandeld.’ |
|