Koningsliefde. Het drama in Servië
(1906)–Catharina Alberdingk Thijm– Auteursrecht onbekend
[pagina 2]
| |
Koning Alexander I van Servië en Koningin Draga. †
| |
[pagina 5]
| |
Eerste hoofdstuk.‘Hij zal jong sterven, badend in bloed... Hij zal gelukkig zijn door vrouwenliefde... Hij zal valsche vriendschap kennen... Hij zal door zijne moeder verlaten worden... Stil! stil! het is genoeg!’ riep wanhopig de jonge vorstin geknield bij de wieg van haar eerstgeborene, ‘ga, men zal u betalen...’ Zij was alleen met 't medium geweest, heel 't bijgeloof harer slavische natuur had verlangd naar de toekomst-ontsluiering van het kind, dat met zooveel smart en liefde, als koningszoon, geboren was. Zij nam nu het wichtje in haar armen, kuste het onstuimig en fluisterde: ‘Alles is onwaar, het moet onwaar zijn, want ik... je verlaten! Ik zou immers liever sterven! Neen! rijkdom, liefde, lang leven, dat zij je toebedeeld!’
De eerste morgenstralen spelen om de muren van het koninklijk paleis, dat in zijne strengheid eer aan een fort dan aan een vorstelijk verblijf doet denken. Geen kunstzin, alleen verdedigende macht riep deze woning in 't leven; maar de zon vraagt niet naar schoonheid om te zegenen, zij is eene liefderijke moeder, die ook voor het misdeelde kind teederheid veil heeft en haar jonge gloed streelt die grijze | |
[pagina 6]
| |
steenmassa, werpt gulden tinten op de vensterruiten, herschept voor een wijl het donkere gebouw in een tooverslot. Iets van haar glans dringt ook het vertrek binnen, waar een negenjarig knaapje rust. Blauw is de zijde van de kostbare draperieën der kamer, kwistig en smakeloos zijn overal gouden ornamenten aangebracht, een schat is besteed aan de kanten, waarmede peluw, kussens en lakens van den kleine zijn omzet; hij maakt een schrille tegenstelling met die weelde, zoo tenger is hij en arm aan schoonheid. Het doodsbleeke gezichtje is dat van een lijdend schepsel, de donkere, lange wimpers werpen een zwarte schaduw op de ingevallen wangen, de magere handjes liggen lusteloos op 't zijden dek, 't lage voorhoofd is geel gevlekt en gerimpeld en schijnt zwakke hersens te omsluiten, maar nu een zonnestraaltje dat hoofdje komt kussen en het kind met die liefkozing wekt, nu hij de oogen opslaat en met verwonderden blik om zich heenstaart, verraadt de uitdrukking van die oogen het tegendeel van een benevelden geest, een verstand, ver boven de jaren van het jongske. ‘Ben ik niet meer aan zee?’ denkt hij, ‘waar is het blauwe water met het schuim? maar het is waar, papa wilde terug naar Belgrado; hij zeide tot mama: er zal toch nooit iets van dat ongeluk terecht komen, alles is verloren wat wij voor hem doen; dat ongeluk... ben ik! Mama begon te schreien en gaf papa een wenk, dat ik in de kamer was en toen werd papa boos en zeide, dat wij toch moesten gaan, en zijn wij ook afgereisd. Arme mama! Ik geloof, dat zij om mij weende. Waarom kan ik niet sterk worden, om haar pleizier te doen?’ Zijn peinzende blik bleef op het zonnestraaltje rusten, dat zoo vroolijk scheen en waarin duizenden stofjes een gouden ladder vonden, om langs op en af te dalen. ‘Ben ik dan zoo geheel anders dan andere kinderen?’ dacht 't knaapje na eenige oogenblikken met dwalenden blik rondgekeken te hebben. ‘Aan 't strand mocht ik nooit met anderen spelen; maar de ééne maal, toen die kleine blonde jongen zulk een mooi zeekasteel bouwde, heb ik hem toch even gevraagd hoe oud hij was; hij zeide dat hij de volgende maand negen jaar moest worden en hij was zoo heel veel grooter dan ik. Hij is zeker een kleine reus, of zouden al de anderen zóó groot zijn en ik alleen zoo klein? Ik zou het willen weten, o! ik zou het zoo graag willen weten! noemt papa mij daarom een | |
[pagina 7]
| |
ongeluk?’ Is hij daarom zoo dikwijls boos op mij, zonder dat ik ondeugend ben geweest? Verleden zeide hij dat hij zich over mij schaamde, dat ik een nagel aan zijn doodkist was. Wat of hij daarmee bedoelde weet ik niet, maar ik werd op eens zoo bang, zoo vreeselijk bang, dat ik ook een nagel aan mama's doodkist zou wezen, en zoodra ik met haar alleen was, liep ik naar haar toe en vroeg of dat moest beteekenen dat ik haar dood zou maken van verdriet. Och, die lieve, lieve mama! Zij nam mij in haar armen en kuste mij wel honderdmaal achtereen en ik zal nooit haar woorden vergeten: ‘Mijn Sascha,Ga naar voetnoot*) mijn lieveling, waar denk je aan? Je bent mijn leven, en ik geloof zeker dat ik nog eens heel trotsch op je worden zal, mijn beste jongen!’ Wat zou dat heerlijk zijn, mama trotsch op mij! Hoe kan ik maken, dat zij dat wordt? Ik kan mijzelf toch niet doen groeien; ik neem al alles in wat ze mij geven, om sterk te worden en het helpt niet; maar hoe zou het zijn als ik eens knap werd, heel knap? Papa zeide van professor Markowitz, dat hij de trots was van het land, en de professor is heel leelijk, ook heel klein en loopt op krukken; dus moet het zijn, omdat hij zoo veel weet. Papa wil nog een jaar wachten met mij een gouverneur te geven; maar als ik eens zelf leerde lezen; freule de Bonzka vertelde mij dat haar broertje dat ook had gedaan; het zal dus niet zoo moeilijk wezen. Ja, dat wil ik doen en er niemand iets van zeggen, en als het gelukt, zal ik mama op een dag op eens iets voorlezen. Wat zal zij dan verrast opkijken, en toch zeker wel heel trotsch op mij zijn.’ De arme knaap sloot weder de oogen, tot beter nadenken over zijn grootsch plan. Hij glimlachte nu en zijn lijdend gezichtje verkreeg daardoor de schoonheid, die het anders miste. Die glimlach was als plotseling doorbrekende zonneschijn op een bleeken, bewolkten lentedag. Men zou gezegd hebben, dat hij verrukt luisterde naar een vogelenkoor, jubelende in zijn ziel. Door welk mysterie der natuur had het jonge koningspaar, typen van jeugd en schoonheid, tintelend van gezondheid en kracht, het leven geschonken aan slechts dit eene kind, dat niet bestemd scheen ooit tot den mannelijken leeftijd op te groeien? Zijn geboorte was door de juichkreten van heel | |
[pagina 8]
| |
Avenue Prins Milosch, weg naar het park ‘Topchider’ en de wijnbergen, nieuwe stadswijk van Belgrado.
| |
[pagina 9]
| |
Nationale schouwburg en standbeeld van prins Michel Obrenovitch.
| |
[pagina 10]
| |
een volk begroet; zelfs de koning had van vreugde geweend, toen hij voor het eerst zijn zoon en troonopvolger in de armen had gehouden; wel was de zuigeling heel tenger en zwak; maar dat overwon men door zorgen, meende koning Milan, en het was eerst na verloop van drie jaren, toen de magere beentjes nog weigerden den kleine te dragen, toen hij telkens en telkens weder maanden achtereen op het ziekbed geworpen werd, dat de vader ontgoocheld geraakte en het in den opstand zijns harten der koningin verweet, dat zij hem niet anders dan zulk een zwakkeling had geschonken. In zijn geslacht had men tot daartoe slechts reuzen van lichaamssterkte gezien; het moest dus aan háár familie liggen, en hij had haar nog wel gehuwd, haar de dochter uit een eenvoudig adellijk huis, in de hoop eene prachtige dynastie te verkrijgen. Dit was de eerste schaduw die tusschen hen gleed, maar een zeer donkere schaduw was het; want Nathalie Kechko wist, dat hij onwaarheid sprak. Neen, hij had haar niet gekozen met de gedachte aan zijn afstammelingen; hij was arm geweest, arm geworden door zijn hartstocht voor het spel, en toen hij haar voor het eerst aanschouwde, in den vollen bloei harer schoonheid, had hij haar niet alleen lief gekregen, maar ook ingezien dat haar fabelachtig vermogen hem redden kon. Zijzelve had hem aanstonds bemind, den jongen, bevalligen vorst, met het innemend uiterlijk en zoo bedreven in de kunst harten te veroveren, maar niet spoedig gaf zij zich daarom nog gewonnen. Haar karakter bezat de trotsche schuwheid harer voorvaderen, de Russische krijgslieden, die hunne landgoederen in de steppen niet anders verlieten, dan om oorlog te voeren en nooit de rol van hovelingen hadden willen vervullen! Was het geen spel dat hij met haar dreef? Zocht hij niet enkel haar hart te winnen bij wijze van tijdverdrijf? Het was immers onmogelijk, dat hij er aan zou denken haar naast zich te verheffen op zijn troon? En de donkere oogen werden neêrgeslagen, als hij haar naderde, om den gloed niet te verraden welke in hunne diepte lichtte; zij was teruggetrokken en hooghartig tegenover hem. Haar tegenstand was den jongen man slechts een prikkel te meer; hij zwoer bij zichzelf de overwinning te zullen behalen, en dat deed hij zoo volkomen dat, den dag waarop hij haar een kroon aanbood, zij geheel en al vergat zich over haar toekomstige grootheid te verheugen, om slechts jubelend | |
[pagina 11]
| |
te herhalen: ‘Zoo lief heeft hij mij, dat hij mij boven koningsdochteren verkiest.’ Die illusie was verdwenen, toen zij, reeds onmiddellijk na haar huwelijk, groote sommen had af moeten staan, tot het betalen zijner achterstallige speelschulden; maar haar liefde was te groot, te oprecht, om die eerste vuurproef niet te kunnen doorstaan. Hij had haar trouwens zoo berouwvol de dwaasheden zijner jeugd beleden, dat zij niet anders dan vergiffenis schenken kon en hechter en hechter was zij aan hem verbonden geraakt, vooral toen zij hem een erfgenaam had geschonken. Welk noodlot zweefde met sombere wieken boven dat jeugdige leven, dat het kind, schier van zijn geboorte af, bestemd was verdeeldheid tusschen zijn ouders te brengen? Moest dan van de wieg tot het graf zijn loopbaan op aarde slechts een lijdensweg zijn? Na de stoutste droomen gedroomd te hebben van de kinderen, die aan zijn zijde zouden opgroeien, blikte de jonge vorst met minachting en hoon neder op dien eenling met het broze lichaampje en de holle oogen en werd hij onrechtvaardig jegens de moeder. Zoolang zijn verwijten haar alleen golden, onderwierp zij zich daaraan, vergoelijking voor hem zoekende in zijn grievende teleurstelling, maar van het oogenblik, dat hij den knaap zelf beleedigde, ontwaakte in haar de wolvin der steppen, die haar jongen verdedigt. Zoo zij zich wist te bedwingen in het bijzijn van haar kind, niet zoodra bevond zij zich met haar gemaal alleen, of na elk dier even onredelijke als wreede uitvallen, volgden er tooneelen, waarin zij op trad met heel de heftigheid harer natuur, tot er eene vervreemding tusschen hen ontstond, enkel nog voor de oogen van derden verborgen. Een wijle scheen het alsof de verscheurde banden weder voor het leven zouden worden vastgeknoopt. De oorlog met Bulgarije brak los. Milan vergezelde het leger en de vorstin verrichtte in die dagen wonderen van toewijding en heldenmoed, bij het verplegen der gekwetsten. Zij was overat waar geleden werd, nachten achtereen gunde zij zich geen oogenblik rust. Was er eene amputatie noodig, zij hield onder de operatie de hand van den lijder vast, zij stond de zieltogenden onder het sterven bij, zij schreef hun laatste groeten aan vrouw of moeder. Toen de kansen zich tegen Servië keerden, vermomde de koningin zich in soldatenkleeren, ging op het slagveld, mengde zich onder de krijgslieden en spoorde tot | |
[pagina 12]
| |
volharding aan. Zij was overal. En het volk toonde zich dankbaar; het vergaf het gemis aan veldheersgaven aan den vorst, ter wille van zijn gemalin, het droeg haar op de handen en het juichte Milan toe. De koning zelf was getroffen door haar handelwijze; hetZ.M. Milan, Koning van Servië.
gevaar waaraan zijn leven had blootgestaan, had de laatste vonken hunner teederheid weer doen ontvlammen. Zij had voor hem gebeefd, en den dag waarop hij haar werd wedergeschonken, was hij nog slechts de held harer eerste droomen, werd alles vergeven en vergeten tusschen hen. Maar hij zag ook zijn zoon weder; wankelend op de zwakke voetjes, strompelde het kind hem tegemoet, bleeker, lijdender dan ooit. Andermaal verduisterde die donkere schaduw hun | |
[pagina 13]
| |
geluk. In buitenlandsche bladen las hij, dat de kroonprins van Servië een achterlijke knaap was, niet bestemd ooit te regeeren. Hij beschouwde dit woord als een hoon hem persoonlijk
H.M. Nathalie van Servië.
aangedaan, en, machteloos zich te wreken, zocht hij op nieuw verstrooiing in het spel. Ongelukkig als hij daarbij altijd was, moest hij nieuwe geldelijke offers van de koningin vragen, en nadat zij hem verweten had zijn duurste beloften | |
[pagina 14]
| |
niet trouw te blijven, werden er harde woorden gewisseld, die een grooter verkoeling dan ooit te voren tusschen het koningspaar teweegbracht. Sascha vermoedde daarvan niets. Zorgvuldig poogde de moeder alle noodelooze smarten van hem af te weren. Zij waakte over hem met onvermoeide teederheid. Werd hij gekweld door een dier geheimzinnige sluipkoortsen, die zijn groeikrachten telkens verlamden, zij stond aan niemand het recht af, bij zijn legerstede te waken. Het was hoogst zelden, dat zijn vader in zulke dagen van krankheid bij het kind kwam. Af en toe als het jongske in ijlende koorts telkens op nieuw om zijn vader riep, en de doktoren, om 't kind te bevredigen, den koning lieten vragen te komen, trad deze voor een kwartiertje de ziekenkamer binnen, schertste en zei: ‘Wat nu kleine vent? Wilt gij ons angst aanjagen? Toon maar gauw aan de heeren doktoren dat men zoo spoedig niet sterft in ons geslacht. Ook den ouden keizer van Duitschland moest men, als zuigeling, in een spanen doosje met watten leggen en toch stak hij later boven al zijn generaals uit. Gij zult zijn voorbeeld nog volgen.’ Dan glimlachte het kind verrukt. Het was zoo heerlijk geruststellend te hooren lachen, waar hij op de gelaatstrekken van alle anderen slechts bittere bezorgdheid las en de oogen zijner moeder beneveld waren. Och! die lieve oogen, zij weenden toch niet om hem? Uit vrees daarvoor was hij een voorbeeld van geduld, nam hij de leelijkste drankjes zonder van zijn afschuw te doen blijken. ‘Ik durf Uwe Majesteit niet belooven, dat de kroonprins in het leven gespaard zal blijven,’ sprak de grijze lijfarts eens tot de vorstin: ‘maar zoo hij opgroeit zal hij een man worden van zeldzame geestkracht; wat heeft dat kind eene zelfbeheersching!’ De ‘idioot’, zooals zijn vader hem in opwellingen van toorn noemde, had dan ook nauwelijks het ziekbed verlaten, of hij had het voornemen opgevat, zijne moeder met zijn eerste proeven van bekwaamheid te verrassen; met zeldzame volharding zette hij zich aan het werk. Trouw aan zijn voornemen om zijne moeder met zijn eerste proeven van bekwaamheid te verrassen, koos de kroonprins een fraai prentenboek uit, waarvan hij de versjes naast de platen van buiten kende en begon de letters te leeren, door ze over te schrijven en er daarna kleine woordjes | |
[pagina 15]
| |
van te vormen. Reeds een week later, kon hij zijn ongeduld niet meer bedwingen en bracht hij de koningin een groot blad papier, waarop hij zelf het woord ‘mama’ had geschreven. ‘Mijn schat! mijn lief kind!’ riep de jonge vrouw uit, hem verrukt aan het hart drukkende: ‘Ik wist het wel, dat gij eens heel knap zoudt worden! Ik zal u helpen. Voortaan moet gij elken morgen met een boek en potlood en papier bij mij komen. Ik zal u in den aanvang leeren, dan weet ik zeker, dat het u niet vermoeit.’ ‘Dat zal heerlijk wezen!’ zeide de kleine, ‘maar mama,’ en zijn stem werd onzeker, ‘zou ik dit ook aan papa mogen laten zien?’ ‘Als gij wilt, Sascha, zeker,’ antwoordde de koningin, niet goed wetende hoe hem dit te ontraden. ‘Zoudt gij dat zoo gaarne doen?’ ‘Och zoo graag, misschien zou papa dan ook trotsch op mij worden.’ ‘Wacht dan nog een poosje tot ik het u zeggen zal,’ hernam de moeder, liefkozend de hand over het donkere stoppelhaar latende glijden, ‘dan kunt gij nog veel mooier schrijven dan nu en zult ge hem nog meer verrassen.’ De knaap knikte goedkeurend en was een oogenblikje stil. Daarop hernam hij: ‘Mama, ben ik nu heusch geen nagel aan uw doodkist?’ ‘Mijn lieveling! Hoe kunt ge zoo iets vragen?’ sprak Nathalie van Servië met brekend hart. ‘Gij zijt mijn alles op aarde en heden hebt gij mij zoo gelukkig gemaakt, dat gij tot belooning zelf een geschenk moogt uitkiezen. Vraag slechts wat gij wilt.’ ‘Mag ik dat werkelijk?’ en de donkere oogen begonnen met ongekenden glans te stralen. ‘Gelooft ge mij dan niet?’ klonk het met een moedige poging tot vroolijkheid. ‘Dan zou ik liefst geen cadeau willen hebben, mama. Ik heb al zooveel speelgoed, dat ik niet weet, wat te wenschen, maar ik ben altijd zoo alleen, ik bedoel met groote menschen en als ik in het rijtuig uitga, zie ik andere kinderen altijd met elkander spelen. Mama, ik zou zoo graag ook eens vriendjes bij mij willen hebben.’ ‘Maar mijn beste jongen, er zijn geen andere prinsjes of prinsesjes in ons land. Uw vader of ik, wij hebben hier geen familie wonen.’ | |
[pagina 16]
| |
‘De hofmaarschalk heeft zulke aardige kinderen. Hij liet mij hun portretten zien en hij is toch ook een graaf, mama. Mogen zij niet bij mij komen, voor één enkelen keer, omdat ik u zoo verrast heb?’ ‘Ik beloof u, dat ik het vandaag nog aan uw vader zalAlexander op 12jarigen leeftijd.
vragen,’ antwoordde de koningin. ‘Ik zelve heb er niets tegen, maar ik moet eerst weten, wat hij er van denkt.’ ‘Papa is zeker vreeselijk wijs, dat u hem alles vraagt, niet waar?’ ‘Heel wijs,’ herhaalde de moeder, slechts met inspanning den bitteren spotlach kunnende bedwingen, die de ironie van dat woord haar naar de lippen drong. ‘Ik weet dan ook niet of hij zoo dadelijk zal toestemmen; maar ik zal er mijn best voor doen.’ | |
[pagina 17]
| |
Belgrado, de ‘Witte Stad’ der Serviërs.
| |
[pagina 18]
| |
‘U is toch een schat!’ riep de knaap in de handen klappend: ‘O! tracht het voor mij gedaan te krijgen.’ Zij wachtte tot zij den koning van een rit te paard met zijn adjudant naar het paleis zag wederkeeren en begaf zich toen naar zijn studeervertrek, waar hij gewoon was op dat uur de voor hem gereed liggende brieven te komen lezen. Eenige oogenblikken later trad hij ook werkelijk binnen en haar aan het venster ziende staan, riep hij sarcastisch uit: ‘Gij hier, Nathalie? Dat is eene verrassing! Laat mij u tenminste een stoel aanbieden en vertel mij waaraan ik een zoo zeldzaam geworden eer te danken heb.’ Zij liet zich in de haar toegeschoven fauteuil neder en hem een somberen blik toewerpende, antwoordde zij: ‘Aan Sascha.’ ‘Zeker weder ziek, die stumperd,’ mompelde Milan met een ongeduldig gebaar naar een cigarette grijpende. ‘Neen. Hij schijnt uw pessimistische voorspellingen zelfs te willen weerspreken, want hij is bezig zichzelf lezen en schrijven te leeren, en bracht mij daarvan een uur geleden reeds een proef. Dat kind zal eenmaal blijken een buitengewoon verstand te bezitten.’ ‘Des te beter, ofschoon ik hem vrij wat liever gezond en sterk had gezien,’ klonk het iets minder onverschillig. ‘Ik heb hem voor zijn moeite willen beloonen,’ hernam de jonge vrouw, ‘en liet hem kiezen wat hij hebben wilde, maar hij verkoos geen geschenk, hij heeft mij gesmeekt de kinderen van graaf Ankowitz voor eenmaal bij zich te spelen te hebben, voor eenmaal slechts, Milan.’ Zij wist dat zij deze toestemming niet zoo gereedelijk ontvangen zou en haar stem was dan ook smeekend en zacht geworden; maar de koning sloeg daar geen acht op, hij werd driftig, alsof zij hem iets onmogelijks had gevraagd en riep uit: ‘Zijt gij krankzinnig, Nathalie, om mij iets dergelijks te durven voorstellen? Is het dan nog niet genoeg dat wij zoo'n mislukt kind hebben, moeten wij onze schande nog voor de oogen van heel de wereld blootleggen? zoo blind had ik zelfs u niet gedacht. Ik heb u verteld hoe men in den vreemde over den fraaien Servischen erfprins oordeelt, en toch heb ik tot hiertoe nog altijd verhinderd, dat men hem bij andere kinderen van zijn jaren vergelijken zou, door hem zorgvuldig van hen verwijderd te houden. Op een afstand valt het onderscheid niet zoozeer in het oog; maar noodig de zoontjes van den | |
[pagina 19]
| |
hofmaarschalk bij hem uit en onze gansche hofhouding, ja de kinderen zelf zullen zien, dat hij naast hen een dwerg is, een dwerg die nauwlijks loopen kan.’ De moeder had hem rustig laten uitspreken. Ofschoon haar wangen verbleekten bedwong zij zich... ter wille van Sascha. Zij antwoordde dan ook bijna bedaard: ‘Ik kan alles zoo inrichten, dat ik alleen bij dit bezoek tegenwoordig ben. Knapen van dien leeftijd maken geen vergelijkingen. Zij zullen opgetogen zijn over al het speelgoed, dat hij hen heeft te toonen en nauwelijks letten op hem. Bedenk, Milan, hoe eenzaam zijn jeugd is, hoe veel gezonder het voor hem zou zijn eens andere kinderen om zich heen te zien, niet altijd met volwassenen te wezen. Dat geeft iets ouwelijks aan Sascha, hij zou veel vroolijker, veel natuurlijker zijn anders.’ ‘Wel mogelijk, maar ik kan er niets aan veranderen. Een koning kan zich niet vernederen door te koop te loopen met zulk een zoon. Gij behoeft er dan ook niet op terug te komen, ik blijf bij mijn weigering.’ Voorziende dat elke nieuwe poging vruchteloos zou zijn, wilde de jonge vrouw zich zwijgend verwijderen. Zij was reeds bij de deur van het vertrek gekomen, toen de koning overeind sprong en met plotselinge verlegenheid zeide: ‘Nog een enkel woordje, wat ik u bidden mag. Gij kwaamt als geroepen, ik zou u anders hebben opgezocht. Het geldt hier een hoogst ernstige zaak.’ ‘Betreffende de regeering?’ vroeg zij, de doordringende oogen op hem vestigende. ‘Neen, niet rechtstreeks. Gij weet trouwens zeer goed dat ik u zelden over dergelijke zaken spreek. Gij als eene Russische, zoudt mij willen herscheppen in een vriend van den Witten Czaar, voor wien ik niet de geringste sympathie gevoel.’ ‘Ik heb u nooit gevraagd zijn “vriend” te worden; wel zie ik in, dat alleen de politiek, die ons nader tot Rusland zou brengen, Servië op den duur vrede en bloei verzekeren kan.’ ‘En mij behaagt het den despoot duidelijk onze onafhankelijkheid te toonen,’ antwoordde de jonge vorst kortaf: ‘maar daarvan is hier geen sprake. Ik verkeer persoonlijk in groote zorgen. Het verdriet over Sascha brengt mij bij oogenblikken buiten mijzelven, doet mij verstrooiing zoeken, waar ik die slechts vinden kan. Ik ben wederom ongelukkig geweest....’ | |
[pagina 20]
| |
‘Met andere woorden: gij hebt gespeeld en verloren,’ sprak zij minachtend. ‘O! een beuzeling voor een rijk man, maar te veel voorEen Servische vrouw uit den gegoeden stand, in wandeltoilet.
mij, die nog alleen over mijn inkomen als koning kan beschikken en daarvan mijne gansche hofhouding bekostigen moet. Nathalie wees nog éenmaal edelmoedig; ik geef u mijn eerewoord dat het de allerlaatste keer zal zijn.’ ‘Ik meende reeds drie zulke eerewoorden van u ontvangen | |
[pagina 21]
| |
te hebben,’ klonk het met onbeschrijfelijken trots. ‘Gij zelf zult moeten bekennen, dat de waarde daarvan dan wel een weinig verdwijnt.’ ‘Om Godswil help mij nog dezen éénen keer,’ smeekte hij, niet wetende hoe haar te verteederen. ‘Het is Sascha's vader, die het u vraagt: gij zult toch den naam van uw zoon niet willen onteeren.’ ‘Dus wilt gij dat ik daaromtrent gewetensbezwaren zal koesteren, die zijn vader zelf niet heeft?’ riep zij uit. ‘Maar wie zijn dan toch de lieden, aan wie gij uw geld, neen niet het uwe, maar het mijne, dat van mijn vader, verliest? Een koning aan de speeltafel! Spelende om te winnen van zijn onderdanen, want om te verliezen bezit hij niets. O! Milan, kunt ge waarlijk nog aannemen, dat ik mij andermaal om uwentwil vernederen zal? Hebt gij u dan nooit afgevraagd wat het mij kost, mij telkens tot mijn vader, dat toonbeeld van eergevoel, te wenden met de bekentenis dat mijn gemaal een speler is? Neen ik kan het niet meer over mij verkrijgen. Mijn moederlijk erfdeel is verdwenen, ik heb reeds tweemaal bij mijn vader aangeklopt. Het is genoeg!’ ‘Bah!’ zeide Milan onbeschaamd, ‘die eenvoudige kolonel mag er wel wat voor over hebben een schoonzoon te bezitten die koning is! Ik vraag trouwens niet veel, slechts honderd duizend dinaren!’ ‘Veel of weinig, ik weiger,’ sprak zij beslist. ‘Dan ben ik verloren!’ riep de koning uit. ‘Neen Nathalie, dat kunt ge niet willen. Gij zult u den dag herinneren, waarop gij voor het altaar gezworen hebt mij in alles ter zijde te zullen staan. Gij hadt mij lief, toen, waarom zijt gij veranderd, waarom weigert gij mij wat ik vraag?’ ‘Ja, ik heb u lief gehad,’ gaf zij op droeven toon ten antwoord. ‘Zelfs nu nog roept de herinnering aan die tijden iets in mij wakker, dat mij zegt, hoe ik u tot het laatst toe zou hebben bemind en gediend, ja gediend, Milan, zoo gij zelf dat gevoel niet bij mij gedood hadt. U verlaten in moeielijke uren? Gij durft mij dat verwijten, gij, die mij op het slagveld aan uwe zijde hebt gezien, gij, voor wien ik zonder een klacht alles afstond wat ik bezat, omdat ik geloofde, dat het niet dan een eerste en laatste terugkeer tot uw ouden hartstocht was? En uw antwoord op die daad was uw alombekende liaison met een danseres. Den dag, waarop haar gazen costuum in brand geraakte, snelde Servië's koning voor | |
[pagina 22]
| |
ieders oogen het tooneel op, om de vlammen in zijn armen uit te dooven. Ik hield mij alsof ik niets zag, alsof ik niets wist. Honderdmaal hebt gij mij gekwetst in mijn zoon, den uwen...’ ‘Een akelig, zwak wezen, dat waarschijnlijk tot een kreupele zal opgroeien!’ ‘Maar dat ik liefheb, met heel de teederheid, die gij met de voeten getreden hebt. Ik ben nog slechts moeder meer en hoe ongelukkiger mijn kind is, hoe dierbaarder het mij zal wezen; hoe leelijker hij u voor zal komen, hoe schooner hij zijn zal in mijn oogen. Mijn kind is mijn alles geworden, laat hem kreupel worden, laat hem ziekelijk blijven, mijn vreugde, mijn glorie zal hij tot het laatste toe zijn.’ De woorden waren haar, ondanks heel haar vernedering, als een triumfkreet over de lippen gekomen en opeens, als had dat hooglied der moederliefde haar de oogen geopend voor het feit, dat liefde zonder offerande een ijdele klank is, hernam zij: ‘Weigering voor weigering, of offer voor offer. Gij wilt mij mijn wensch niet toestaan, ik zal ook den uwen niet vervullen, tenzij... gij mijn verzoek inwilligt en Sascha het genoegen schenkt, dat ik u vroeg.’ ‘Een kostbaar genoegen!’ spotte de jonge vorst. ‘Ja, het zal een ton kosten,’ antwoordde zij ijskoud, ‘en wat nog meer voor mij beteekent: eene vernedering; maar ik heb beide over voor mijn kind. Beslis!’ ‘Ik zie geen anderen uitweg,’ sprak hij, haar een toornigen blik toewerpende. ‘Dus neemt gij mijn aanbod aan?’ ‘Het moet wel, maar dan ook zonder uitstel, de tijd dringt. ‘Ik zal nog heden naar Petersburg schrijven en den dag waarop het geld aankomt de kinderen Ankowitz uitnoodigen.’ Zonder een woord van dank af te wachten, verliet zij het vertrek. Milan zag haar na en balde de vuist, toen zij de deur achter zich had gesloten. ‘Trotsch als eene Juno!’ bromde hij, ‘het heeft mij niet veel gebaat eene rijke erfgename te trouwen! Maar wacht slechts, mijn beurt breekt aan! Uw vader zal niet eeuwig leven, de berichten omtrent zijn gezondheid zijn slecht, en komt zijn fortuin mij eenmaal in handen, dan zult gij niet langer de voldoening smaken mij te zien smeeken als een bedelaar.’ | |
[pagina 23]
| |
Eenige dagen later wachtte Sascha vol verrukking zijn onbekende speelmakkertjes af; maar toen zij binnentraden, zoo blozend en gezond, zooveel grooter en vlugger dan hij, overviel hem een pijnlijke beschroomdheid, durfde hij hen ter nauwernood tot zijn uitgestalde schatten voeren, en verbaasd stonden de knapen hem aan te zien. Gelukkig voor hem had zijn moeder woord gehouden en bevond zij alleen zich in het vertrek. Zij begreep in een oogwenk den toestand en redde hem, door zelf deel aan de spelletjes te nemen en alleen die uit te kiezen, waarin Sascha bedreven was. Met onnavolgbaren tact wist zij zijne schuwheid te verdrijven, hem zelfvertrouwen in te boezemen, en ten slotte werd hij zoo vroolijk, zoo aardig zelfs, dat een zijner kleine gasten hem plotseling aankeek en tot zijn broertje zeide: ‘Ik dacht dat het kroonprinsje dom was, maar het is niet waar; hij is veel knapper dan wij.’ Die dag was de gelukkigste uit Sascha's kinderleven, en de koningin achtte hem niet te duur gekocht, niet te duur, vooral als zij bedacht dat een enkele van 's konings avonden veel meer kostte. Toen zij later het kind in zijn bedje kwam omhelzen, sloeg hij de armpjes om haar hals en het kleine gezichtje tegen haar wang aanleggende, fluisterde hij teeder: ‘Weet gij, waarom het alles zoo heerlijk was? Omdat gij er bij waart! O! mama, lieve mama, gij zult nooit van mij weggaan, nooit ook maar een enkelen dag niet waar?’ En zij beloofde het hem met een kus. Wat wist zij af van de scheiding die hen wachtte? | |
[pagina 24]
| |
Servische Beauty.
| |
[pagina 25]
| |
Eene boerin uit Schoumadiya (midden Servië).
|
|