zou vernemen. Zij wachtte dat oogenblik vol vreugde geduldig af; en Jules Bronze hielp haar zooveel mogelijk den tijd te korten, door haar telkens een en ander omtrent den gemoedstoestand der Koningin mede te komen deelen.
Hij was het trouwens ook zelf die haar bediende en haar het voor haar bestemde voedsel bracht, uit vrees dat men zich anders over de aanwezigheid dier onbekende jonge vrouw in het kasteel mocht verwonderen.
Op den morgen van den derden dag was hij veel neerslachtiger gestemd dan de twee voorgaande dagen, en scheen zich ook te haasten uit de tegenwoordigheid van mevrouw Gresner weg te komen, als vreesde hij, dat zij de eene of andere vraag tot hem zou richten. Toen het echter avond was, keerde hij in hare vertrekken terug, en sprak met half gesmoorde stem en als ten prooi aan eene hevige aandoening:
‘Zou ik Uwe Hoogheid eenige minuten mogen spreken?’
‘Zeker. Er is toch geen slechte tijding?’
‘Helaas, mevrouw, hoe zal ik u ooit vergiffenis kunnen vragen voor de hoop welke ik u voorgespiegeld heb? Mijne eenige verontschuldiging is, dat ik mij geheel zeker van mijne zaak waande, maar alles is ons tegengeloopen.’
‘Dus weigert de koningin mij te zien?’ vroeg de ongelukkige met nauw hoorbare stem.
‘Hare Majesteit is weder zoo goed als hersteld, en met hare terugkeerende krachten is ook de innerlijke strijd bedaard, die haar rust noch duur liet, dank zij de herinnering aan prins August's mededeeling. Zij heeft niet alleen besloten die beelden uit het hoofd zetten, maar mij daareven nog nadrukkelijk verboden uw naam uit te spreken of eene poging aan te wenden om u tot haar te voeren.’
Caroline Louise reikte den trouwen dienaar hare beide handen.
‘Ik zal vertrekken,’ mompelde zij, ‘maar om het even hoe rampzalig ik mij op dit oogenblik ook gevoel, nooit zal ik vergeten wat gij voor mij gedaan hebt, en welk een trouw vriend van mijn vader gij u hebt betoond. Wees daarvoor gedankt uit het diepst mijner ziel.’
De goedhartige man weende als een kind toen hij haar naar het station gebracht had en daar afscheid van haar nam, maar hij liet haar niet gaan, zonder haar vooraf eene enveloppe overhandigd te hebben, waarin zich ongeveer driehonderd pond aan bankpapier bevonden. ‘Van uw vader,’ sprak hij, wegijlende.
Zoodra zij te Parijs was teruggekeerd, begaf de arme vrouw zich tot een bekwaam advocaat, die haar beloofde zich haar zaak aan te zullen trekken, als eene der merkwaardigste, welke hij in zijn veeljarige, rechterlijke loopbaan tegen was gekomen. Het eerste wat hij echter ontdekte was, dat zij maar zoo weinig bezat; het tweede, dat alle mogelijke machten samen zouden